Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij2. De Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel; bijzonderheden aangaande zijn vroeger leven; zijn gedrag hier te lande tot op zijn vertrek naar Duitschland. De Prins en Prinses van Weilburg. Willem V en zijn gemalin; karaktertrekken; oorzaken der verminderde populariteit; de barones von Danckelman.Ik heb reeds een en andermaal den Hertog van Brunswijk genoemd en die naam zal in mijn gedenkschrift nog dikwijls voorkomen. Daarom wil ik te dezer plaatse van dien in de geschiedenis van ons land zoo vermaarden of liever beruchten | |
[pagina 18]
| |
persoon eenige bijzonderheden mededeelen, die uit een goede bron ontleend en, ten deele althans, niet algemeen bekend zijn. Lodewijk van Brunswijk-Wolfenbuttel was in 1718 geboren en verwant aan het koninklijk huis van Groot-Brittannie. Hij had - wat niet ongewoon was bij de vorsten van dien tijd - een hoogst gebrekkige opvoeding ontvangen: lezen, een slechte hand schrijven en wat fransch (want van de Hoogduitsche literatuur, toenmaals in Duitschland zelf weinig geacht en ook niet veel beteekenende, kon geen sprake zijn), ziedaar wat al zijn wetenschappelijke kennis uitmaakte. Op jeugdigen leeftijd trad hij in Oostenrijksche dienst en het ontbrak hem niet aan persoonlijken moed noch aan de gelegenheid om zich in den krijg te oefenen; want de nieuwe koning van Pruisen, de groote Frederik, in plaats van zich als vroeger met wijsgeerige bespiegelingen en Fransche letterkunde bezig te houden, had het zwaard gegrepen en Europa opnieuw in vuur en vlam gezet. Maar ofschoon op de bloedige slagvelden van den Oostenrijkschen successie-krijg niet misplaatst, voelde zich de jonge Lodewijk nog beter te huis in een ander min bloedig strijdperk, dat der liefde. Er zijn zoovele verhalen van zijn liefdesavonturen, sommige ongetwijfeld schroomelijk overdreven, andere misschien geheel verdicht, in omloop, dat men er geheele boekdeelen meê zou kunnen vullen. Het volgende verhaal echter wordt geacht in alle opzichten met de waarheid overeenkomstig te zijn, en moge hier als een: ex uno disce omnesGa naar voetnoot1) gelden. Een jong Hongaarsch edelman, luitenant der Huzaren, en kort te voren met een beeldschoone vrouw in den echt getreden, had bij zijn vertrek naar het leger niet kunnen besluiten zich van deze vurig beminde te scheiden. Nu had echter de opperbevelhebber der Oostenrijksche armee ten strengste verboden, dat iemand der officieren, van welken rang ook, zijne vrouw bij zich hield. De ondervinding van vroeger jaren had geleerd, dat dit wanorde en zelfs stoornis | |
[pagina 19]
| |
in de maneuvres ten gevolge had. Onze luitenant - wat vermag de liefde niet? - wist echter een middel te verzinnen, om aan het verlangen van zijn hart te voldoen, zonder dat dit opgemerkt werd. Hij doschte zijn vrouw, die van een klockmoedigen aard was, in een Huzarenuniform en deed haar voor zijn bediende doorgaan. Zij volgde hem naar het veld en ook in het vuur, streed aan zijne zijde en verwierf zich zelfs den lof van een braaf en dapper ruiter te zijn. Maar bij zekere gelegenheid, toen onze Amazone zich wat te ver gewaagd had en van haar man was verwijderd geraakt, werd zij gewond en van het paard geworpen. Door haar krijgskameraden opgenomen en, niettegenstaande al haar tegenstribbelingen, naar het veldhospitaal gebracht, werd hare sekse ontdekt en kwam de list van den verliefden echtgenoot aan het licht. Deze kreeg echter zonder veel moeite pardon van zijn vergrijp tegen de krijgstucht, en de dame, algemeen om haar heldenmoed en schoonheid bewierookt, verliet de armee, doch niet zonder veel harten en hoofden op hol gebracht te hebben. Onder de officieren, die smoorlijk op haar verliefden, behoorde ook Prins Lodewijk. Na het eindigen van den veldtocht wist hij het nu weer vereenigde echtpaar naar Weenen te lokken en door zijn invloed aan het hof de bevordering van den Hongaar te bespoedigen. Hij werd dan ook als een machtige beschermheer in de woning der jeugdige echtelingen met de meeste voorkomendheid ont vangen, en..... het vervolg is lichtelijk te raden. Door zijn toedoen werd de echtgenoot op zekere expeditie uitgezonden en dus tijdelijk uit Weenen verwijderd, en de jonge vrouw bezweek voor de verleiding van den vorstelijken minnaar. Haar echtgenoot, hiervan onderricht, keerde in der ijl terug, en na eerst te vergeefs getracht te hebben den Prins-Hertog tot een tweegevecht uit te tarten, wachtte hij hem, die slechts van één enkelen bediende vergezeld was, des avonds buiten de poorten der stad in een hinderlaag op, en schoot zijn karabijn op hem af. De Prins werd echter slechts licht aan den schouder gewond, en - de beleedigde echtgenoot is na dien tijd | |
[pagina 20]
| |
nooit weder gezien. Het ontbrak niet aan lieden, die deze geheimzinnige verdwijning aan den vorstelijken verleider toeschreven en hem van eene daad beschuldigden, volgens goddelijke en menschelijke wetten met den dood strafbaar. De dame, die tot deze catastrophe aanleiding had gegeven, eindigde haar leven in een klooster. Wanneer de beschuldiging tegen den Prins ingebracht gegrond was, dan ontving hij reeds kort daarna de straf - en welk eene straf! - voor zijn euveldaad. In een gevecht, ettelijke maanden later, werd hij gewond, en wel op eene wijze, die hem noodzaakte, zich voor altijd uit het strijdperk der liefde te verwijderen. Voor dood van het slagveld gedragen, hield het vele maanden aan, eer hij van zijne wonden hersteld was. Van dien tijd af aan scheen ook zijn karakter een geheele wijziging ondergaan te hebben. Geld- en eerzucht begonnen van lieverlede zijn geheele ziel in te nemenGa naar voetnoot1) Zijn prachtige levenswijze had hem diep in schulden gestoken en hoogst welkom was 't hem dus, dat zich in het rijke Holland een gelegenheid voor hem aanbood, om zijn fortuin te herstellen. Prins Willem IV had, denkelijk daartoe bewogen door zijn gemalin, aan wie Prins Lodewijk verwant was, bij de Algemeene Staten bewerkt, dat men hem op eene hooge jaarwedde tot veldmaarschalk over het krijgsvolk der Vereenigde gewesten benoemde. Het Weener hof, dat hem gaarne lozen wilde, had zich evenwel voor de leus een tijdlang te vergeefs laten bidden om hem af te staan. Hij werd hier te lande, zoo al niet met onverschilligheid, dan toch met weinig geestdrift ontvangen, maar door Prins Willem terstond daarna bestemd, om bij zijn overlijden het opperbevel te voeren over de krijgsmacht van den Staat, en later door diens gemalin tot medevoogd van den jongen Prins Willem I benoemd; alles op zeer hooge tractementen, waardoor zijn fortuin niet alleen geheel hersteld werd, maar die, gevoegd bij de buitengewone giften, | |
[pagina 21]
| |
die hij bij iedere gelegenheid ontving - alleen tijdens de meerderjarigheid van Willem V werd hem ver over de halve millioen toegekend - hem tot een der rijkste personen van Europa maakten; niettegenstaande zijn verkwisting schier gelijken tred hield met de vermeerdering van zijn vermogen. Alzoo was ruimschoots voldaan aan de geldzucht van den Hertog. Met dezen naam werd hij hier te lande gewoonlijk genoemd. Toen hij later meer en meer in den haat van het volk kwam, voegde men er meestal eenig hekelend epitheton bij, als de dikke hertog, de gel ... hertog, of noemde hem zelfs kortaf: het Brunswijker zwijn. De bijnaam van dikke hertog was niet onverdiend, want ik herinner mij niet ooit zulk een ontzaggelijke vleeschklomp meer gezien te hebben. Hij was in spijt daarvan toch nog een vrij goed ruiter, hoewel de sterkste paarden veelal na korten tijd onder zulk een last bezweken. Dat men hem hier onder de mindere volksklasse reeds vroeg met wantrouwen aanzag, daarvan herinner ik mij een sterk sprekend voorbeeld. Een paar jaren vóór zijn meerderjarigheid werd Prins Willem V plotseling door een zonderlinge krankte aangetast, die volgens de verklaring der geneeskundigen zelve alle kenmerken van vergiftiging droeg. Fluks hoorde men onder het volk mompelen, dat de Hertog hier wel de handen in het spel kon hebben. Een even ongerijmde als lasterlijke veronderstelling, die ook terstond verviel, daar de Prins nog spoediger herstelde dan hij ziek geworden was. Hoemeer intusschen de Hertog zich in zijn waar karakter vertoonde en zijn eer- en heerschzucht zich openbaarde, te meer daalde hij in de schatting der menigte. Men bespeurde duidelijk dat al wat eminent in den Staat was, hem tot een doorn in het oog verstrekte en zooveel mogelijk door hem teruggeschoven werd. Vandaar mede zijn handelwijze in de zaak van van Haren, die hem vroeger meermalen, vooral zoolang de Gouvernante leefde, in zijn plannen gedwarsboomd en hem ook soms zijn intellectueele meerderheid wat te duidelijk had doen gevoelen. Toen dan ook bij de meerderjarigheid van Willem V in Maart 1776 | |
[pagina 22]
| |
de Algemeene en sommige gewestelijke Staten, behalve de vroeger vermelde geschenken in geld, den Hertog plechtigen dank betuigden voor zijne goede zorgen, als voogd aan de opvoeding van den Prins besteed, vond die betuiging weinig weerklank bij het volk en zelfs bij een groot deel van het hof. Daarbij kwam dat hij van lieverlede alle betrekkingen van eenig belang met zijne creaturen vervuld had, en dat het land overstroomd was door een aantal vreemde gelukzoekers, die hij herwaarts gelokt had. Het was ook, zoo men verzekerde; inzonderheid op zijn aansporing, dat de Prins van Nassau-Weilburg, gemaal van Prinses Caroline, zuster van Willem V, toen hij omstreeks dien tijd een aantal huizen, door hem op het Tournooiveld aangekocht, tot een paleis wilde doen herbouwen, zich voor het grootste gedeelte van Duitsche werklieden bediende, tot groote ergernis en zeer ten nadeele der ingezetenen, die zich alzoo smadelijk ter zijde gesteld zagen. Door deze hoogst onmenschkundige en ergerlijke handelwijze nam de haat tegen den overmoedigen vreemdeling meer en meer toe, maar bereikte den hoogsten trap, toen eindelijk de beruchte Acte van Consulentschap aan het licht kwamGa naar voetnoot1) Toen kende de algemeene verontwaardiging schier geen grenzen meer, en de Hertog, wien zijn vroegere pupil te vergeefs de hand boven het hoofd trachtte te houden, zag zich gedwongen den Haag te verlaten, waar het graauw reeds enkele malen voor zijn hòtelGa naar voetnoot2) met vijandige bedoelingen te zamen geschoold was, en zich naar zijn gouvernement te 's Hertogenbosch te begeven. Het was bij de gelegenheid van dit vertrek, dat hij te Breda passerende, door een hoop straatjongens achtervolgd werd, die om strijd het geluid der Bredasche kapoenen nabootsten en alzoo op zijn lichaamsgebrek zinspeelden. Onder de talrijke schot- | |
[pagina 23]
| |
schriften, tegen hem in het licht gegeven, en die niettegenstaande het streng verbod der Staten en de zware daarop gestelde geldboeten wijd en zijd verspreid werden, waren er eenige, waarin men hem opentlijk verweet, dat hij de Grafelijke waardigheid aan Prins Willem had willen doen opdragen, en hem dan door sterk drinken en andere uitspattingen te gronde richten, om zich vervolgens zelf tot Graaf over deze landen te verheffen. Men ziet hieruit tot welke ongerijmde beschuldigingen deze algemeene haat aanleiding gaf. Wat toch zou hij, die geen nakomelingen mocht hebben, bij het verkrijgen van een zoo voorbijgaand gezag kunnen winnen? Te vergeefs poogde hij zich nog eenigen tijd door den toen ook reeds zeer verminderden invloed van den Prins en door zijne intrigues met den Engelschen gezant Yorik te handhaven. Eerlang zag hij zich gedwongen al zijne ambten en waardigheden neer te leggen en naar Duitschland terug te keeren, ach en wee roepende over de ondankbare Hollanders, die hun weldoener zoo smadelijk behandeld hadden, en zich door een zijner creaturen en vleiersGa naar voetnoot1) in een lijvig boekdeel als een tweede Phocion enz. aan de wereld doende voorstellen. Daar ik hier in een kort bestek het voornaamste wat den Hertog betreft wilde zamenvoegen en om zoo te zeggen in eens met die beruchte personaadje afdoen - schoon ik later wellicht nog een en andermaal in bijzonderheden op hem zal moeten terugkomen, zoo ben ik den tijd wat heel ver vooruitgeloopen en keer nu tot vroegere gebeurtenissen terug. Ik noemde hier boven den Prins van Weilburg. Men weet, welke bezwaren zijn voorgenomen huwlijk met Prinses Caroline aanvankelijk opleverde. Langen tijd aarzelden de Staten der Provinciën om hun toestemming daartoe te geven uithoofde der geloofsbelijdenis van den aanstaanden gemaal. Deze toch was... Joodsch? Mahomedaansch? Roomsch-Katholijk? niets van dit alles - maar Luthersch. Ik heb mij zelfs wel eens laten ver- | |
[pagina 24]
| |
halen, dat een predikant in ik weet niet meer welke plattelands gemeente in Gelderland of Overijssel opentlijk van den predikstoel verkondigd had, dat, wanneer dit huwelijk doorging zonder dat de bruidegom zijn wangeloof had afgezworen en tot de echt gereformeerde religie was overgegaan, niet alleen de Nederlandsche kerk maar de gansche Nederlandsche Republiek door de goddelijke wraak zou te gronde gaan. Deze Prins van Weilburg - ik herinner mij hem nog zeer goed - was een schoon jongmensch; en dit fraaie uiterlijk schijnt de oogen van Caroline verblind te hebben. Want het bleek aldra dat hij wat zijn verstandelijke vermogens betrof minder gunstig bedeeld was en daarbij een vrij wispelturig karakter bezat. Het echtpaar was intusschen van eene vruchtbare natuur; reeds de beide eerste jaren van hun huwelijk zagen twee zoons geboren worden, waarvan de Algemeene Staten zeer gracieuslijk het peterschap aanvaardden, bij welke gelegenheid zij ouder gewoonte kostbare geschenken en pillegiften in de kraamkamer uitdeelden. De Hertog, die misschien vreesde, dat bij de meerderjarigheid van Willem V, de Prins van Weilburg als diens schoonbroeder en vooral de met meer verstandelijke vermogens bedeelde Caroline te veel invloed ten zijnen nadeele zouden bekomen, wist reeds kort na het huwelijk door zijn handlangers listiglijk onder het volk het toen nog geheel ongegronde gerucht te verspreiden en ingang te doen vinden, dat de jeugdige echtgenooten zeer oneenig te zamen leefden; terwijl hij hen ook door 't reeds vroeger aangestipte bezigen van vreemdelingen bij den bouw van hun paleis in minachting zocht te brengen. Die bouw werd intusschen reeds na eenigen tijd geheel gestaakt, en alleen het voltooide gedeelte zoo goed en kwaad het kon tot een paleis ingerichtGa naar voetnoot1) Eerlang verlieten zelfs de beide echtgenooten het land; want Caroline, eene verstandige maar heerschzuchtige vrouw, maakte den armen Prins het leven in den Haag zoo ongemakkelijk, dat hij het geraden vond haar | |
[pagina 25]
| |
naar zijne Duitsche Staten te brengen, waar hij hoopte haar beter onder den duim te kunnen houden, dan in haar eigen vaderland en te midden harer familieGa naar voetnoot1) Ik zal hier niet gewagen van de plechtigheden en de feesten, waarmeê hoofdzakelijk in den Haag en Holland, maar toch ook in de overige gewesten de meerderjarigheid van Willem V gevierd werd; noch van zijne reizen naar verschillende deelen des lands, noch eindelijk van de eerlang gevolgde echtviering van den jeugdigen Prins met de Pruisische Prinses Wilhelmine, nicht van Frederik den Groote. Dit alles is in de geschriften van dien tijd met eene soms vervelende uitvoerigheid vermeld. Alleen wil ik hier opmerken, dat bij de intrede van het vorstelijk paar, na zijn terugkomst uit Berlijn, de Prinses, die, ofschoon eenige maanden ouder dan haar gemaal, toch nog zeer jong was, door haar imposant uiterlijk aller oogen tot zich trok, oneindig meer dan de Prins met zijn schier kinderlijk voorkomen; en dat toen reeds bij menigeen, die de beide vorstelijke personen met eenige oplettendheid gadesloeg, het denkbeeld levendig werd, dat hier wel eens een vrouwelijke stadhouder in wezenlijkheid aan het hoofd der regering zou kunnen staan. Prins Willem toch, ofschoon even als de meeste leden van zijn geslacht, zich reeds in zijn kindschheid door een buitengewoon geheugen onderscheidende, en geheel niet van wetenschappelijke kennis ontbloot, had een weinig indrukwekkend en schier burgerlijk uiterlijk, was soms verlegen met zijn houding, en in dien tijd nog niet zeer gevat in het beantwoorden van aanspraken of verzoeken op zijn audiëntiën; en hoewel over het geheel goedig en zelfs wat traag en slaperig van natuur, zoo kon hij toch plotselinge aanvallen van oploopendheid hebben en zonder oorzaak tegen zijn vrienden en omgeving op hevige en ongepaste wijze uitvarenGa naar voetnoot2). Zijn | |
[pagina 26]
| |
opvoeding - ten minste als vorstelijk persoon en als het toekomstige eminente hoofd eener machtige Republiek - was door den Hertog schandelijk verwaarloosd; en men mag veilig veronderstellen dat zulks niet zonder bij-oogmerken geschied was, ten einde daardoor bij voortduring een soort van suprematie over hem te kunnen uitoefenen. Aan de vorming van zijn karakter was om dezelfde reden niet de minste zorg besteed. Bovendien is het, doch eerst in later tijd, openbaar geworden, dat de Prins door zijn voogd en diens handlangers, die gelijk schier alle vorsten en aanzienlijken van dien tijd in Duitschland groote drinkers waren, reeds vroeg aan een onmatig gebruik van wijn gewend wasGa naar voetnoot1): Voor het overige ontbrak het hem niet aan minzaamheid in den omgang, vooral met menschen uit den geringeren stand. Hij onthield gemakkelijk de namen van alle soortgelijke personen waarmeê hij in aanraking kwam, maakte zich gaarne bekend met hun huislijke en maatschappelijke omstandigheden, en vond er een genoegen in - dikwijls tot hun groote verbazing - daarop te zinspelen of er met belangstelling onderzoek naar te doen. Het lot had hem, gelijk zoovelen onder zijns gelijken, in een valsche positie geplaatst: als hoofd van een burgerlijk gezin zou hij waarschijnlijk den naam van een verstandig en achtenswaardig huisvader verworven hebben; als de eerste magistraatspersoon in een nog vrij machtigen Staat kon hij niet dan een onbeduidende en bij de onrust der tijden voor hem zelven noodlottige rol spelen. Weinige vorstelijke personen zijn in de verschillende tijdperken huns levens meer verschillend beoordeeld dan de gemalin van Willem V, de Prinses Wilhelmine. Reeds heb ik met een enkel woord van haar uiterlijk | |
[pagina 27]
| |
gesproken. Hoewel geen volmaakte schoonheid zoo had zij toch, althans in hare jeugd, bij het majestueuse iets onbeschrijfelijk bevalligs en in al haar verrichtingen straalde eene levendigheid door, die zeer afstak bij het meer indolente van haar gemaal. De gemalin van den vorigen Stadhonder, de Britsche Prinses Anna, had door een statig echt koninklijk maar koel voorkomen de lieden meer van zich afgestooten, en was noch bij de aanzienlijken - vooral niet bij de vermogende Amsterdamsche kooplieden, die haar het leven niet weinig verbitterden door hun herhaalde vertogen en klachten over den moedwil harer Britsche landgenooten - noch bij de mindere klassen bijzonder gezien. Ook mocht zij, hoewel nog in den bloei haars levens toen haar gemaal tot de hoogste waardigheden verheven werd, op geen bijzondere schoonheid roemenGa naar voetnoot1) Het verschil tusschen de beide vorstinnen viel terstond in het oog en was geheel ten voordeele der tegenwoordige, die dan ook door hare nieuwe landgenooten met buitengewone geestdrift ontvangen werd. Be naam van haar oom, den grooten Frederik, die toen ter tijd de geheele wereld door zijn krijgsmansroem en zijn regeringswijsheid met bewondering vervulde, en die weinige jaren te voren zoo glorierijk en machtig uit den zevenjarigen krijg was te voorschijn getreden, gevoegd bij de voorkeur, die men hier te lande altijd gegeven had aan een alliantie van het Oranjehuis met een Duitsche boven een Engelsche vorstin, zal er ook wel toe bijgedragen hebben, om de Pruisische prinses met te meer welgevallen door de natie te doen begroeten. Het liet zich dus aanzien, dat de gemalin van den Stadhouder in het nog altijd rijke en in de Europesche aangelegenheden nog altijd meêtellende Holland | |
[pagina 28]
| |
een vaderland vinden en een geluk genieten zou, zooals de stoutste verbeelding haar slechts had kunnen voorstellen. Ook hier echter - gelijk in zoovele gevallen op dit ondermaansche, zouden grievende teleurstellingen plaats vinden, die zich reeds begonnen te openbaren nog eer er een tiental jaren sedert hare komst verloopen was. Men moet erkennen dat de Prinses door eene onstaatkundige handelwijze, hiertoe zelve de eerste aanleiding gaf. Men weet niet bepaald of het haar eigen begeerte, dan wel de wil van den Koning haar oom was, dat zij zich naar Holland deed vergezellen door haar gewezen gouvernante, de Baronesse von Danckelman. Hoe het zij, deze kwam en bleef als eerste hofdame in de onmiddelijke omgeving der Prinses. Wel heeft er zelden een wezen bestaan, voor wie het intrigueren en kabaleeren zulk een levensbehoefte was als voor deze vrouw, en zelden ook heeft aan eenig hof een kwade tong meer onrust en beweging verspreid dan de hare. Zij oefende grooten invloed uit op de Prinses, die zoo het schijnt haar karakter nooit grondig had leeren kennen en nog altijd met een overblijfsel van onderdanige hoogachting vervuld bleef voor de vrouw, onder wier leiding zij opgegroeid was. Terwijl zij op den Prins nederzag met een soort van minachting, die onwillekeurig en van lieverlede ook wel niet zonder indruk kon blijven op het gemoed van diens gemalin, was zij gewoon de uitstekende hoedanigheden dezer laatste - ook in hare tegenwoordigheid - hooglijk te roemen, niet zonder overdrijving, en daardoor in het hart der jeugdige vorstin de kiemen te ontwikkelen van eer- en heerschzucht, die zich later slechts al te zeer openbaarden, en waarvan het gevolg was, dat haar gemaal meer en meer in de schaduw geplaatst werd. Inzonderheid door haar toedoen, werden door de Prinses Duitsche manieren aan het hof ingevoerd, vele Duitschers naar Holland gelokt - reeds vroeger door den Hertog tot groote ergernis der ingezetenen genoeg met die vreemde gelukzoekers overladen - en al wat Duitsch was blijkbaar begunstigd. De Hertog zelf, die meer invloed had op den Prins dan op zijn gemalin, | |
[pagina 29]
| |
en bij deze laatste zelfs in een zekere minachting stond - misschien het natuurlijk gevoel eener jonge vrouw voor een man van zijn stempel - begreep dat hij de veel vermogende Barones wat naar de oogen moest zien en zelfs de handen met haar ineenslaan; en daar deze dame zag, dat de Prins zich nog voortdurend door zijn vroegeren voogd liet leiden en de goede gezindheid van dezen haar dus wel te pas kon komen, zoo wees zij het haar aangeboden bondgenootschap niet van de hand. Het achtbare paar vormde dus een soort van tweemanschap, de een den Prins, de andere de Prinses beheerschende, maar niettegenstaande de uiterlijke goede verstandhouding elkander hatende en tegen elkander intrigues smedende, aan de zijde der dame dikwijls zoo fijn, dat zij met het weefsel eener spin mochten vergeleken worden. Dit alles echter, gelijk ik reeds gezegd heb, bracht binnen weinige jaren eene merkbare verandering teweeg in de gezindheid der natie jegens de Prinses, natuurlijk in de eerste plaats ook bij die hovelingen, die zich door de begunstiging der vele vreemden teruggezet en beleedigd gevoelden. Nog mag ik ééne omstandigheid niet met stilzwijgen voorbijgaan, welke mede bijgedragen heeft, om aan de populariteit der Prinses, hoewel hier geheel buiten hare schuld, afbreuk te doen. Het waren de geheime manoeuvres van den Franschen gezant in den Haag, den hertog de la Vauguyon. Deze, die zich aanvankelijk als een groot bewonderaar der Vorstin betoond had, overal waar hij kon hare uitstekende hoedanigheden uitbazuinende, begon opeens een geheel tegenovergestelde houding aan te nemen en op allerlei wijze tegen haar te intrigueren, haar in het geheim van verregaande eerzuchtige plannen ten koste van het gezag des Stadhouders en van nog andere lakenswaardige daden en bedoelingen beschuldigende. Onder de menigte, reeds vroeger eenigermate tegen de Prinses opgezet, werden deze beschuldigingen listig verspreid, en vonden er gereedelijk geloof. Men heeft in sommige kringen dit veranderde gedrag van den gezant aan een reden toegeschreven, die mij in een verwaanden Franschman | |
[pagina 30]
| |
wel niet onmogelijk of zelfs onwaarschijnlijk voorkomt, maar voor welke ik echter niet weet of genoegzame gronden bestaan. Men wil, dat de galante diplomaat, die in den beginne zelden ontbrak op de recepties en soirées der Prinses en door deze met hare gewone minzaamheid behandeld werd, hierdoor op het verwaten denkbeeld gebracht was, dat hij op haar hart eenigen indruk gemaakt had; en dat hij in een tête à tête de vermetelheid zoo ver gedreven had zich voor hare voeten te werpen en haar zijn liefde te openbaren. Men voegt er bij - en zoo het begin waarheid is, dan is dit einde der geschiedenis voor het minst zekere en ontwijfelbare waarheid - dat hij met verontwaardiging afgewezen werd, en nu - gelijk zulks in de romans en ook in de werkelijkheid veelal plaats heeft - zich over zijn teleurgestelde hartstocht of eigenliefde trachtte te wreken door het belasteren van het voorwerp zijner vroegere vereering. |
|