Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Derde gedeelte.
| |
[pagina 130]
| |
ligheid er grootendeels door opgewekt moest worden. Daargelaten dat de Staten het gebeurde uit een geheel ander oogpunt beschouwden dan de Koning en van geenerlei voldoening wilden weten, gaven zij vrij duidelijk te kennen, dat Zijn Majesteit niet uit het oog moest verliezen, dat zij Staten de Souverein van het land waren en Mevrouw de Prinses van Oranje hun onderdaan; en dat dus de belemmering, welke zij in hare reis naar den Haag ontmoet had, welke reis tegen den uitgedrukten wil van den Souverein ondernomen was, in geen geval als een hoon of beleediging mocht beschouwd worden. Men las dan ook eenigen tijd later in een Duitsch blad, dat de Koning over dit gedeelte van het antwoord der Hollandsche Staten in felle gramschap ontstoken was en zijn verontwaardiging had te kennen gegeven, dat een vergadering, misschien grootendeels bestaande uit kooplieden of kruideniers van kleine Hollandsche steden, de onbeschaamdheid had zich als Souverein op te werpen van een koninklijke Prinses uit het doorluchtig geslacht der Hohenzollern. Woorden die echter tevens blijk gaven, dat de Koning met de zamenstelling der Hollandsche staatsvergadering en de familie-regering in de steden niet zeer van nabij bekend was. Wellicht zouden ook de Staten niet zulk een hoogen toon aangenomen hebben, indien zij niet gemeend hadden zich verzekerd te mogen houden van den bijstand eener Mogendheid, wel tegen de Pruissische Monarchie opgewassen, van Frankrijk. De gezant van dat Rijk in den Haag had dan ook herhaalde malen te kennen gegeven, dat zijn meester zich de belangen der Staten ernstig aantrok, en eindelijk zelfs de uitdrukkelijke verklaring afgelegd, dat wanneer er iets vijandelijks tegen Holland mocht ondernomen worden, de Koning zich met al zijne macht daartegen verzetten zou. Het bleek echter slechts al te spoedig, dat dit alles verba voces praetereaque nihil wasGa naar voetnoot1). En geen wonder: de arme Lodewijk XVI werd reeds | |
[pagina 131]
| |
in de verte de voorteekenen gewaar van den geweldigen storm, waarin hij zelf en de geheele Fransche monarchie zou te gronde gaan, en misschien reeds in zijn droomen verontrust door de zich opvolgende spookgestalten van Verzameling der notabelen, Algemeene Staten, Nationale vergaderingen, Republiek en - schavot. Ook Pruissen zag wel van den beginne afaan, dat het van Frankrijk niets te vreezen zou hebben, en kreeg weldra de bepaalde verzekering daarvan door den Franschen gezant te Berlijn; ofschoon die in den Haag nog tot op het laatste oogenblik toe bij de Staten de hoop op krachtdadige ondersteuning van Frankrijk levendig hield. Eerst bij het naderen der Pruissische troepen wierp hij het masker af en verdween plotseling uit de residentie. Zoodra op de voortdurende weigering der Staten om eenige voldoening te geven, aan het hof te Berlijn tot een gewapende tusschenkomst besloten was, werd een goed geoefende legermacht, achttienduizend man sterk, daartoe bestemd, en het opperbevel toevertrouwd aan een der uitstekendste veteranen van den zevenjarigen oorlog, den regeerenden Hertog van BrunswijkGa naar voetnoot1). Ofschoon deze krijgsman, zich de bloedige veldslagen van zijn vroegere jaren tegen de Oostenrijkers, de Croaten en Pandoeren, herinnerende, aanvankelijk geneigd was, een veldtocht tegen de Hollandsche patriotten vergelijkenderwijze meer als een bloote militaire promenade te beschouwen, zoo had hem toch een wat overdreven bericht van de opgewondenheid des volks, hem door den Pruissischen gezant in den Haag Thulemeyer toegezonden, de zaak ernstiger doen inzien. Bovendien was hij niet onbekend met de moeilijkheden die het terrein opleverde met zijn drassige gronden en tallooze wateren, noch ook met de eigenaardige verdedigingsmiddelen der Provincie Holland, de overstroomingen. Grondig ervaren in de geschiedenis der Europesche oorlogen van vroegere tijden, herinnerde hij zich zeer | |
[pagina 132]
| |
goed, hoe, ruim een eeuw te voren, een aanzienlijk gedeelte der Fransche armee, onder den Hertog van Luxemburg, reeds in het bezit van bijna de geheele Republiek der Vereenigde gewesten, groot gevaar geloopen had van door dit middel al de vrucht harer veroveringen te verliezen en vernield te worden. Voordat hij dus zijn legermacht de grenzen liet overschrijden, begaf hij zich een en andermaal naar Nijmegen om met den Stadhouder en de officieren in zijn omgeving over de te nemen maatregelen te raadplegen. Bovendien had de Prins, die niets méér ter harte nam, dan dat de goedgezinde bevolking in de steden en vooral op het platteland zoo min mogelijk mocht te lijden hebben van de vreemde troepen, reeds vroeger vertrouwde personen afgevaardigd naar het hoofdkwartier van den Hertog te Wezel om hem tot gidsen te dienen, maar inzonderheid ook om alles te voorkomen, waardoor inbreuk zou kunnen gemaakt worden op de rechten van bijzondere personen of van gemeente- en polderbesturen, en hetgeen strekken kon om de ingezetenen op wederrechtelijke en onnoodige wijze overlast te veroorzakenGa naar voetnoot1). Men moet erkennen, dat de Pruissische troepen, die op den 13 September de Nederlandsche grenzen in drie kolonnes overtrokken, en te Nijmegen en te Arnhem met veel toejuiching ontvangen werden, zoo lang zij zich op Geldersch en dus op | |
[pagina 133]
| |
bevriend grondgebied bevonden, niet veel reden tot klagen aan de ingezetenen gaven. De krijgstucht werd goed gehandhaafd, en voor de levensmiddelen en andere benoodigdheden, waarvan de levering bevolen werd, een redelijke prijs betaald. Slechts de kolonne die op Amersfoort gericht was, veroorloofde zich hier en daar gewelddadigheden. Op een der Veluwsche dorpen kwam hun een notabel ingezeten, verklaarde voorstander van den Prins, met gejuich te gemoet, maar zag zich als tot loon voor deze verwelkoming van zijn horloge en andere kostbaarheden beroofd. Op zijn klacht bekwam hij het geroofde echter terug en werden de daders gestraft. Doch zoodra de troepen de Hollandsche grenzen waren overgetrokken, namen zij een meer vijandelijke houding aan, niettegenstaande aan die zijde de plattelandsbevolking ook nog meerendeels Oranjegezind was. Zij drongen de woningen der landlieden binnen, en braken de koperen hengsels van kabinetten en andere meubels af onder den uitroep van ‘Alles Gold!’ wezentlijk in den waan verkeerende, dat in het rijke Holland alles goud was wat men zag. Een der afdeelingen van het Pruissische leger was op Gorcum aangerukt, welke stad aan dien kant als de sleutel van Holland kon beschouwd worden. Daar heen had zich kort te voren begeven Alexander Philip van de Capellen, aan wien het bevel over de vesting door de Staten was opgedragen. Hij behoorde tot het bekende geslacht, waarvan onderscheiden leden in de troebelen der laatste jaren een rol gespeeld en zich door volks- en anti-prinsgezinde gevoelens onderscheiden hadden. Hij zelf scheen eerst minder in die gevoelens te deelen; hij had veel aan het Stadhouderlijk Hof verkeerd, zelfs de betrekking van kamerheer bekleed, en was bij den Prins en de Prinses beide blijkbaar in groot aanzien geweest. Plotseling echter scheen hij het vertrouwen van den Vorst verloren te hebben, werd op eene in het oog loopende wijze terugstootend door hem behandeld, en ontving, toen hij naar de redenen van deze verkoeling onderzoek deed, slechts dubbelzinnige en ontwijkende antwoorden; waarbij hem | |
[pagina 134]
| |
echter te gelijk werd te kennen gegeven, dat men niet ongaarne zijne verwijdering van het Hof zoude zien. Bovendien werden in het publiek allerlei nadeelige geruchten van hem verspreid, als of hij op eene schandelijke wijze misbruik had gemaakt van 's Prinsen vertrouwen, en zelfs een van diens kamerdienaars omgekocht had om van de geheimste brieven en papieren inzage te krijgen. En toen nu de hierover met recht verontwaardigde edelman van den Prins vorderde, dat hij deze eerroovende geruchten door eenig opentlijk blijk van vertrouwen zou logenstraffen en hem dit geweigerd werd, achtte hij zich verplicht ter zijner verdediging een geschrift in het licht te geven, waarvan de inhoud en toon de breuk tusschen hem en zijn meester onherstelbaar maakte. Nu schaarde Capellen zich met gelijken ijver als de overige familieleden aan de zijde der tegenstadhouderlijke partij, en werd door de Hollandsche Staten tot kolonel van een regiment kavallerie aangesteld, en zoo als ik reeds opmerkte, bij de aannadering der Pruissische troepen met de verdediging van Gorcum belast. Wat eigenlijk aanleiding gegeven had tot de buiten eenigen twijfel lasterlijke geruchten te zijnen aanzien verspreid, schijnt nooit, althans niet onder het publiek, bekend te zijn geworden. Waarschijnlijk had hij machtige vijanden ten hove, die den Prins tegen hem wisten in te nemen, en leende deze, ofschoon anders niet wantrouwend van aard, te eerder het oor aan hunne inblazingen, omdat hij wist, dat de drie broeders van zijn kamerheer en nog andere leden van diens geslacht tot zijn verklaarde tegenstanders behoorden. Niet dan schoorvoetende had Capellen zich laten overhalen, om het bevel over Gorcum op zich te nemen, daar hij wel veronderstelde, dat de vesting in geen staat van verdediging zijn zou. Men verzekerde hem echter van het tegendeel, hoog opgevende van hare sterkte en van de talrijkheid der bezetting. Deze laatste bewering was in zoover gegrond, dat er wel niet veel geregelde troepen maar des te meer gewapende burgers in de stad waren, en tevens een aantal Fransche soldaten, | |
[pagina 135]
| |
die in de laatste weken bij troepen van veertig tot tachtig man door de Generaliteitslanden getrokken waren, voorzien van passen hunner regering, waarbij hun verlof gegeven was zich een jaar lang buiten 's lands te begeven. Wel hadden de autoriteiten in de Meyerij van 's Hertogenbosch hiervan aan de Algemeene Staten kennis gegeven en waren maatregelen daartegen genomen, maar zonder het gewenschte gevolg. Intusschen vond Capellen bij zijn komst te Gorcum zich deerlijk teleur gesteld. Noch de vestingwerken, noch de aanwezige krijgsvoorraad, noch het aantal of de houding der manschappen voldeden in het minst aan zijn verwachting, en de tijd ontbrak om in het een of ander beter te voorzien. Hij begreep dus, dat toen op den 17 September de vijandelijke legermacht de stad naderde, dat niets dan een eerlijke capitulatie hem overbleef. Maar ook in deze hoop werd hij teleur gesteld. Het schijnt, dat bij de opeisching der stad, door de gewapende burgers, die weinig denkbeeld van het krijgsgebruik hadden, buiten weten der bevelhebbers, daden geheel in strijd met dat gebruik gepleegd werden. Op een trompetter, die den Pruissischen officier vergezelde, werd geschoten; en de bevelhebber der belegeringstroepen vond daarin aanleiding om zonder verdere woordenwisseling het vuur tegen de stad te openen, waardoor vrij wat verwoesting veroorzaakt werd. Hetzij dit de reden was, hetzij van 's Prinsen zijde, die nu met zijn vroegeren gunsteling geheel gebroken had en die hem als een zijner verbitterdste vijanden beschouwde, aan het Pruissische legerhoofd geheime instructies betrekkelijk Capellen gegeven waren - althans toen deze, nadat de witte vlag ten teeken van overgave uitgestoken was, vrijen uittocht voor de bezetting en andere voorwaarden poogde te bedingen, vooral dat de burgerij van plundering verschoond zou blijven, werd dit volstrekt geweigerd, en de vesting tot onvoorwaardelijke overgave gedwongen. De geheele bezetting werd krijgsgevangen verklaard; maar ook nu geschiedde er iets, wat de onbekendheid der burger-militairen met al wat de gebruiken in den krijg betreft aantoonde, en tegelijk aan de vijanden een | |
[pagina 136]
| |
voorwendsel gaf om zijn overmoed en plunderzucht bot te vieren. Terwijl men aan de eene zijde nog bezig was over de overgave te onderhandelen, vluchtte een deel der vrijkorpsen aan de andere zijde de stad uit. Doch velen hunner bekwam dit slecht: want de landlieden in dien omtrek, deels Oranjegezind, deels verbitterd door hetgeen zij van den overmoed dier geïmproviseerde krijgslieden hadden uitgestaan, vervolgden de vluchtelingen met knuppels en hooivorken, jaagden een gedeelte naar de stad terug en sloegen er enkelen dood. Binnen de veroverde vesting werd door de Pruisen op hoogst ergerlijke wijze huis gehouden; de plundering en mishandeling der weerlooze burgers hield geruimen tijd aan, tot eindelijk de Hertog van Brunswijk zelf in de stad verscheen en de orde eenigzins herstelde. Maar treurig was het lot der krijgsgevangenen, die tegelijk met een aantal lotgenooten, meerendeels burger-vrijwilligers uit Dordrecht, omstreeks denzelfden tijd bij de Arkelsche sluis in handen der vijanden gevallen, in verschillende afdeelingen door Pruissische huzaren naar Wezel vervoerd werden. Ook Capellen was onder dit getal. Te vergeefs had hij zich tot den Hertog gewend, met verzoek om op zijn woord van eer zich naar zijn huisgezin te mogen begeven, bereid om ten allen tijde wanneer het vereischt werd zich beschikbaar te stellen. Het werd hem in beleedigende termen geweigerd, en zonder égards voor zijn geboorte of rang werd hij met de overigen weggevoerd. En meer nog dan zijn lotgenooten had hij daarbij te lijden; want ofschoon zij allen, hij toch meer dan de overigen was overal op den weg aan de beleediging en den moedwil van het Oranjegraauw blootgesteld. Inzonderheid was dit te Nijmegen het geval, waar hij groot gevaar liep van door de verbitterde menigte aangerand te worden. Die tocht naar Wezel ging voor de ongelukkige manschappen met allerlei mishandelingen en ontberingen gepaard. Dagelijks werden zij tot geforceerde marschen langs moeilijke wegen gedwongen, en omringd van ruiters, die zich niet ontzagen van hunne sabels gebruik te maken om de vermoeiden | |
[pagina 137]
| |
en soms op weg bezwijkenden voort te jagen. Daarbij werd hun meestal slecht en karig voedsel toegedeeld, zoodat zij die zonder geld waren - en dit was met velen het geval - niet zelden honger en dorst leden. Velen beklaagden zich later dat zulks met name te Rhenen hun lot was geweest, waar zij in het zoogenaamde Koningsluis opgesloten den nacht hadden doorgebracht aan alles gebrek lijdende. Daarentegen roemden zij de weldadigheid der bevolking te Arnhem, die hun op de ruimste wijze van al het noodige voorzag en gelden te zamen bracht tot ondersteuning op hun verderen tocht; en dit was een te grooter weldaad, daar zij te Emmerik, Rees en vooral te Wezel op nieuw velerlei ontberingen te verduren hadden. In laatstgenoemde plaats werden zij in de casematten der vesting opgesloten, waar zij op de ondragelijkste wijze te zamen gepakt zaten, vuil stroo tot een leger hadden en door het ongedierte schier verteerd werden. Een der predikanten dier plaats, Wintges geheeten, gaf zich veel moeite om het lijden der ongelukkigen te lenigen, en hun beter ligging en voeding te verschaffen. Hij werd dan ook door allen als een weldoende engel geroemd. Onder de gevangenen zelve bevond zich ook een dorpspredikant uit den omtrek van Gorcum, die met de wapens in de hand door de Pruisen gevat en jammerlijk mishandeld was. In het algemeen wil ik hier ter loops opmerken, dat de geestelijken, die aan de beweging hier te lande hadden deel genomen, hetgeen wel door niet vele maar toch door enkele op een aan hun stand minder voegende wijze geschied is - of zelfs zij, die wat al te duidelijk voor hunne gezindheden waren uitgekomen, daarvan noodlottige gevolgen ondervonden hebben. Dit was althans het geval met de twee Elburgsche predikanten, waarvan ik hier boven gewaagde, met den als dichter in dien tijd hooggeroemden Bernardus Bosch, die voorzeker beter zon gehandeld hebben, wanneer hij op zijn toenmalige standplaats Diemen bij zijn predikdienst gebleven ware, waarmede hij zich een goeden naam verworven | |
[pagina 138]
| |
had, zonder zich met politieke bemoeiingen in te laten. Bij de nadering der Pruisen nam hij dan ook overhaast de vlucht en ofschoon na 1795 nog weer een oogenblik op het staatstooneel verschenen, eindigde hij zijn leven in diepe armoede en moest door de zorg der openbare liefdadigheid begraven worden. Dat was evenzeer het geval met den Doopsgezinden leeraar van der Kemp, die te Wijk bij Duurstede gedurende zes dagen in de week als hoofd der groene jagers met zijn manschappen exerceerde, en des Zondags in zijn geestelijk gewaad hun het heilig woord van den predikstoel verkondigde. Door de Pruisen gevangen genomen moest hij zijn overdreven ijver met een harden kerker boeten en, na zijn ontslag uit de Provincie verbannen, eindigde hij zijn leven als kolonist in Noord-Amerika. Ook twee Haagsche predikanten HeringaGa naar voetnoot1) en Muilman, mijn geachte leermeester, hoewel geen van beiden tot de ijveraars behoorende, hadden om hun ware of vermeende patriotsche gezindheid veel aanstoot te lijden en moesten zelfs door een militaire wacht tegen den moedwil eener razende menigte beschermd worden. De gevangenen te Wezel kregen eerst na vrij langen tijd, op de herhaalde aanzoeken van vrienden en verwanten, hun vrijheid terug. Zij werden over het algemeen met hartelijkheid in het vaderland ontvangen, want het uitgestane lijden had ook de meeste hunner vijanden met hen verzoend. Den ongelukkigen Capellen echter had dat lijden zoo zeer aangetast, dat hij in zeer verzwakten toestand bij de zijnen te Utrecht terugkeerde en weinige dagen later, slechts ruim veertig jaren oud, overleed. Hij werd door velen betreurd, want hij stond te boek als een rechtschapen man, die meer door de listige lagen van geheime vijanden en den door niets gerechtvaardigden argwaan van den Stadhouder, dan door eigen aandrift zich bij de partij gevoegd had, met zulk een vurigen ijver door zijn geheele | |
[pagina 139]
| |
familie omhelsd. De leden dier familie, in tegenstelling van hetgeen wel eens omtrent den Gelderschen en Overijsselschen adel verzekerd werd, waren in het algemeen bekend om hun bekwaamheid en verlichte denkwijze. Van dit laatste hadden zij kort te voren een bewijs gegeven, door het toen nog zoo algemeen heerschende vooroordeel van het begraven binnen de kerkgebouwen door hun voorbeeld te bestrijden. Hoewel in het bezit van een behoorlijk familiegraf te Gorssel, hadden zij zich in de nabijheid van dat dorp op de heide, in navolging van een soortgelijke begraafplaats reeds te Scheveningen bestaande, een nieuwen grafkelder doen stichten. Het was een sierlijk monument, pronkende met een witte naald, waaraan het familiewapen opgehangen was, en met een latijnsch opschrift, de reden dezer stichting opgevende. Het geheele werk deed den bekwamen Amsterdamschen bouwkundige Husly, naar wiens teekening het vervaardigd was, alle eer aan, en trok vele vreemde bezoekers tot zich. De lijken van den vroeger genoemden in 1784 gestorven Capellen en zijne echtgenoote, reeds in de kerk te Gorssel bijgezet, waren het jaar te voren derwaarts overgebracht. Het zou echter den thans overleden Alexander Philip niet vergund zijn in deze mede door hem uitgekozen rustplaats begraven te worden. De blinde partijwoede, die niets ontziet, ook niet de bij de onbeschaafdste volken heilig geachte rustplaats der dooden, had reeds een en andermaal de handen aan dit gedenkteeken geslagen en de geslachtwapens met bijlen uitgehakt. De familie, beseffende dat men van die zijde alles te duchten had, was dan ook te rade geworden om de beide reeds daarin overgebrachte lijken naar den grafkelder in de Gorsselsche kerk terug te doen brengen en voorloopig het nieuwe graf ongebruikt te laten. En deze voorzorg bleek weldra niet overbodig te zijn geweest. In een nacht van de maand Augustus des volgenden jaars vloog het fraaie monument plotseling in de lucht. Men zegt dat het daartoe gebezigde buskruit vrij opentlijk vervoerd was, dat men de bestemming er van wel had kunnen raden, en dat voorbedachtelijk geen maatregelen | |
[pagina 140]
| |
genomen waren om het schandelijk opzet te keer te gaanGa naar voetnoot1). Ook werd later weinig of geen onderzoek naar de daders gedaan, die alzoo onbekend zijn gebleven. Maar even schandelijk als het feit zelf, ja in veel opzichten schandelijker nog, was het, .dat door sommige geestelijke ijveraars voor den Prins, deze gruwzame schennis opentlijk van den predikstoel als een loflijke daad geroemd werd, met de opmerking dat daarin Gods vinger zichtbaar wasGa naar voetnoot2), ter wrake van het onrecht, door de Capellen's het huis van Oranje aangedaan. Gemeenschappelijk gevaar en lijden, zegt men, brengt vijanden tot elkander; en zelden bleek dit duidelijker dan thans te Gorcum. De jammerlijke mishandelingen, waaraan de burgers | |
[pagina 141]
| |
zonder onderscheid bloot stonden, deden Oranje- en Patriots-gezinden, met verzaking van alle oude veeten, de handen in één slaan en een verbond sluiten van vriendschap en wederzijdsche bescherming. En deze broederlijke toenadering werd met den besten uitslag bekroond, vooral bij de kort daarna gevolgde komst van den Hertog van Brunswijk en de krachtige maatregelen, door den veldheer genomen tot bedwang zijner uit den band gesprongen manschappen. Terwijl Gorcum alzoo voor 't geweld bezweek en zwaar boeten moest voor een schijn van weêrstand, was Utrecht, waar de tegenstadhouderlijke partij haar hoofdzetel gevestigd en een aanzienlijke krijgsmacht en al wat tot een kloeke verdediging vereischt werd te zamen gebracht had, zonder slag of stoot verlaten, en zonder zelfs de aannadering van een enkelen Pruisischen huzaar af te wachten. En nu toonde de zoo lang door de Patriotsche partij op de handen gedragene en voor een krijgsheld van den eersten rang aangeziene Rijugraaf van Salm zich in zijn ware gedaanteGa naar voetnoot1). Het is inderdaad onverklaarbaar, dat hij tot op dit uiterste oogenblik toe een zoo onbepaald vertrouwen der Patriotten bezeten had. Immers zijn vroegere loopbaan gaf geen reden daartoe. Noch van zijn heldenmoed noch van zijn ervarenheid in krijgszaken was eenig blijk voorhanden. In Frankrijk, waar hij zich een korten tijd de gunst der regering had weten te verwerven en in hoogen militairen rang geplaatst was, had hij voor een aanzienlijke som daarvan afstand gedaan, om bij de goedgeloovige Hollanders zijn geluk te beproeven. Hier werd hem door de Staten van het gewest het aanwerven van een afzonderlijk korps in hun | |
[pagina 142]
| |
dienst opgedragen. Hij voldeed met goed gevolg aan dien last en bracht in de Generaliteitslanden een aanzienlijk getal manschappen, ruiterij en voetknechten, te zamen, die hij naar Heusden voerde, waar zij in den eed der Staten zouden aangenomen worden. Te dien einde waren eenige gecommitteerden aldaar aanwezig, ten wier overstaan deze eedsaflegging met groote staatsie geschiedde. Na alloop der plechtigheid had er een maaltijd plaats, waarop natuurlijk ook de Rijngraaf genoodigd was. En men zegt, dat deze bij die gelegenheid zoo zeer met zijn militaire begaafdheden schitterde en de heeren gecommitteerden zoo zeer voor zich wist in te nemen, dat zij naar den Haag terugkeerden met de vaste overtuiging, dat zij een aanvoerder voor hunne partij gevonden hadden, voor wiens roem die der doorluchtigste veldheeren van den ouden of nieuweren tijd verbleeken moest. Daar echter de later ingediende rekening van dien maaltijd het bewijs opleverde, dat de wijn er wat overvloedig gevloten had, is het niet onmogelijk dat het oordeel dier heeren zich in een min of meer omnevelden toestand bevond. Hoe dit zij, en ofschoon er ook in vervolg van tijd nu en dan minder gunstige berichten nopens den Rijngraaf in omloop kwamen, hield men hem in Holland voortdurend de hand boven het hoofd; en toen er eenmaal sprake was, op voorstel der Ridderschap in de Statenvergadering, om zijn korps, ter besparing van de daarvoor benoodigde penningen af te danken, werd er onmiddelijk te Amsterdam eene inschrijving geopend om de gelden tot instandhouding dier helden-armee bij een te brengen. Hij werd dan ook in die stad meermalen met veel toejuiching ontvangen, woonde er de oefeningen bij der gewapende genootschappen, en zijn loftuigingen waarmede hij niet spaarzaam was werden door die geïmproviseerde krijgslieden op hoogen prijs gesteld. In spijt van zijn niet zeer innemende gelaatstrekken, wist hij toch door zijn toon en manieren de harten ook wel te boeien. In Junij 1787 verscheen hij op het eigentlijke tooneel zijner grootheid, te Utrecht, waar de nieuwe Patriotsche Statenvergadering de naar Amersfoort uit- | |
[pagina 143]
| |
gewekene vervangen en nu het roer in handen had. Zij nam den Rijngraaf in haar dienst, niettegenstaande meerdere stemmen zich daartegen verhieven, die, wanneer de verdediging van dit middelpunt der Patriotsche macht dan toch aan een vreemdeling moest worden toevertrouwd, daartoe liever iemand van erkende verdiensten, zooals Lafayette, benoemd zagen dan den winderigen Duitscher, van wien men tot dusverre nog niets dan groote woorden vernomen had. Geen wonder dan ook, dat zijn huzaren nu en dan met de overige troepen in de vesting overhoop raakten, vooral met de ruiters van het regiment van Tuil; maar geen wonder ook, dat in dit geval weer partij getrokken werd voor den vreemdeling en het genoemde regiment buiten de stad gezonden werd. Utrecht bevond zich in een zeer voldoenden staat van verdediging; en was overvloedig voorzien van krijgsmaterialen, want gedurende meer dan een jaar tijds had men zich met versterking der vestingwerken en het aanvoeren van alle benoodigd-heden bezig gehouden. De bezetting, uit geregelde troepen en burgergewapenden bestaande, bedroeg meer dan zes duizend man. De algemeene verwachting in den lande was dus, bij de aannadering van het Pruissische leger, dat dit punt tot het uiterste verdedigd zou worden, gelijk dan ook binnen de vesting het heldhaftig besluit genomen en aan de naburige eensgezinde plaatsen medegedeeld was, dat men in geen geval tot eenige overgaaf of capitulatie besluiten zou voordat de stad vernield en platgeschoten zou zijn, zoodat de vijanden niets dan een puinhoop zouden bemachtigen. Die vijanden dachten in het eerste oogenblik niet eenmaal aan dit punt; hun aanval was meer bepaald tegen de Provincie Holland gericht, en eerst wanneer deze tot onderwerping gebracht was en Utrecht dan nog tegenstand mocht bieden, zouden zij hunne macht derwaarts wenden. Er bestond dus volstrekt geen haast voor den heldhaftigen verdediger om den leeuwenhuid af te werpen en de ezelsooren te toonen. En toch hadden de Pruisen zich nog ter naauwernood op het grondgebied der Republiek vertoond, | |
[pagina 144]
| |
of de Rijngraaf snelde in het midden van den nacht naar Woerden, deed met woest misbaar de gerust slapende leden van het Defensiewezen opwekken, en gaf hun te kennen, dat de verdediging van Utrecht tegen een zoo wel uitgeruste armee als die van den Hertog van Brunswijk een onmogelijkheid zou zijn; dat hij daarom voorstelde door de Heeren gemachtigd te worden tot het verlaten der stad, ter verdediging van de bedreigde Hollandsche grenzen. De Commissie, hetzij haar vroeger vertrouwen nog ongeschokt was en zij daarom oordeelde groot gewicht aan dit rapport te moeten hechten, hetzij wel beseffende dat onder zulk een bevelhebber de verdediging toch niet veel te beduiden zou hebben, nam een besluit, waarbij hij gemachtigd werd met de onder hem staande krijgsmacht de stad Utrecht te verlaten, zoodra de uiterste nood dit vorderen zou. Maar ook hiermede nog niet tevreden verzocht en verkreeg onze held eindelijk een nader bevel zonder eenige beperking om voor de overmacht te retireren. De Commissie van defensie legde alzoo bij deze gelegenheid al evenveel heldenmoed en veerkracht aan den dag als de Duitsche windbuil zelf. En dit, niettegenstaande de zaakgelastigde van Frankrijk Bourguion, die de plaats van den zoo plotseling vertrokken gezant tijdelijk vervulde en zich juist op dat tijdstip te Woerden bevond, den gezonken moed der Heeren door de nog altijd in het verschiet gestelde Fransche hulp poogde aan te wakkeren. En nu vertoonde zich binnen Utrecht een tooneel van opschudding en verwarring, dat de toen levende ingezetenen wel nimmer uit het geheugen gegaan is. Ter naauwernood was het besluit dat de stad door de troepen zou ontruimd worden vernomen, of men zag in de meeste huisgezinnen de goederen met overhaasting te zamen pakken, en in schepen, schuiten en op wagens laden. Weldra waren alle vervoermiddelen binnen en buiten de muren in beslag genomen, zoodat een groot deel der goederen vóór de huizen op de straat moest blijven staan. Midden in den nacht trokken de troepen en de vrijkorpsen, de laatsten gedeeltelijk zelts met wegwerping van ge- | |
[pagina 145]
| |
weeren, mutsen en sabels, in overhaaste vlucht de stad uit, zoodat des morgens te vier uur zich geen uniform meer vertoonde. Dat daarbij menig smaadwoord op den Rijngraaf en ook op de Woerdensche commissie gehoord werd, spreekt van zelf. Zwaar beladene wagens en tot zinkens toe bevrachte schuiten volgden weldra met een aantal ingezetenen, die bij dezen plotselingen omkeer het meest te vreezen hadden. En bij het aanbrekende licht van den Zondagmorgen zou men gemeend hebben zich in een door de vijanden veroverde en half ontvolkte stad te bevinden. Alleen de Oranjepartij, in Utrecht minder talrijk dan elders, stak nu het hoofd op, en kwam luidruchtig genoeg met de lang onderdrukte gevoelens voor den dag. Overal zag men de Oranjekleuren prijken, ook op het kleed van velen, die slechts als een veiligheidsmiddel hun toevlucht daartoe namen; terwijl van alle kerken en openbare gebouwen de Oranjevlaggen uitgestoken werden. De goede Professor Hamelsveld, die gewoon was zijne toehoorders iederen Zondag met teksten uit het Oude Testament tot verdediging van 's lands vrijheid en van ‘haardsteden en altaren’ aan te sporen, hield zijn predikatie, die hij dienzelfden morgen in de Domkerk moest uitspreken, wijslijk in den zak en verliet eerlang de stad. Men bleef ook niet in gebreke hem van zijn Hoogleeraarsambt te ontzetten, en hem de predikdienst in de geheele Provincie te verbieden, terwijl zijn portret, met dat der overige Professoren in de senaatskamer geplaatst, daaruit verwijderd en met een niet zeer stichtelijk bijschrift naar een verborgen hoek gerelegeerd werdGa naar voetnoot1). Daarentegen gaven dien Zondagmorgen de Oranjegezinde Predikanten in de onderscheidene kerken hun hart lucht in dankzeggingen voor de onver- | |
[pagina 146]
| |
wachte en henchelijke verlossing der stad, vooral - en dit mochten zij met het volkomenste recht doen - dewijl die had plaats gegrepen, zonder dat er één druppel bloeds gestort was. Als een bijzonderheid daarbij werd mij medegedeeld, dat dien dag bij iedere godsdienstoefening eenige verzen van den 118 Psalm gezongen, en inzonderheid met groote instemming de bekende regels aangeheven werden: Dit werk is door Gods Alvermogen
Door 's Heeren hand alleen geschied.
Het is een wonder in onze oogen -
Wij zien het en doorgronden 't niet.
Trouwens de uitroep, in de beide laatste regels vervat, mocht zich wel overal in de Republiek der Vereenigde gewesten, en zonder onderscheid bij voor- en tegenstanders der Utrechtsche partij doen hooren. Een goed versterkte vesting, van alle behoeften in overvloed voorzien, werd zonder dat zich nog een enkele vijand vertoond had, en terwijl er zelfs redenen bestonden om te veronderstellen, dat hij zich geheel niet vóór de muren vertoonen zou, in éénen nacht verlaten, en dit met zulk een overhaasting, dat men zich schier den tijd niet gunde, om iets van het krijgstuig mede te nemen of onschadelijk te maken. Twee honderd stukken geschut, een groote voorraad buskruit en andere oorlogsbehoeften bleven achter, hetgeen zelfs de verbazing wekte der twee Regimenten van Oranje-Nassau en de Erfprins, die des Zondags middags uit de omstreken van Amersfoort binnen de verlaten stad verschenen. Het is dus zeer natuurlijk dat men hier niet alleen aan lafhartigheid maar ook aan verraad dacht. Men hoorde dan ook reeds den volgenden dag het gemeen, altijd zoo geneigd om zijn gevoelens in rijm uit te spreken, den straatdeun aanheffen: Ach, wou die Zalm zich laten vangen,
Geen galg te hoog om hem op te hangen!
En men moet erkennen, dat latere gebeurtenissen dit ver- | |
[pagina 147]
| |
moeden van verraad met betrekking tot den Rijngraaf eer versterkt dan verzwakt hebben. Hij had zich bij zijn komst te Amsterdam nog wel den schijn gegeven, als ware hij tot verderen wederstand bereid en had nogmaals beproefd door groote woorden, de menigte te misleiden. Maar behalve dat het vertrouwen in den avonturier reeds deerlijk geschokt was en men hem dus minder het oor leende, zoo opende zijn volgend gedrag weldra de oogen ook aan de meest verblinden onder zijn voorstanders. Toen de Pruisen de stad genaderd waren, en nog eer zij de voorposten aanvielen, verdween hij geheel. Voor het laatst vertoonde hij zich nog met enkele zijner officieren een oogenblik aan den Overtoom, als om met de daar gelegerde verdedigers der stad in overleg te treden; maar verwijderde zich en werd sedert niet meer gezien. Zonder van iemand, ook niet van zijn eigen volk, afscheid te nemen, had de geduchte held zich uit de voeten gemaakt. Deze vlucht en de voorspoedige wijze waarop zij bewerkstelligd werd kon slechts het denkbeeld van verraad bevestigen. Men oordeelde toch, dat het aan de overal in dien omtrek geplaatste Pruissische troepen niet moeilijk zou gevallen zijn den vluchteling machtig te worden, en dat hij het alleen aan zijn gepleegd verraad te danken had dat hij veilig kon ontsnappen. Eerst eenige weken later vernam men, dat hij slechts van één geleider vergezeld behouden bij zijn broeder te Grumbach aangekomen was. De verdere lotgevallen van den Rijngraaf zijn uit de geschiedenis bekend. Nadat men sedert jaar en dag niets meer van hem vernomen had, dook hij op eens weer op te Parijs, te midden der revolutionaire bewegingen van dien tijd. Hier sloot hij zich aan bij de uiterste democratische partij, in wier vertrouwen hij zich door hoogdravende woorden en een ware of geveinsde geestdrift een tijdlang wist staande te houden. Maar even noodlottig als voor zijne beide Duitsche landgenooten, den Pruis van der TrenkGa naar voetnoot1) | |
[pagina 148]
| |
en den vermaarden of beruchten Clevenaar Anacharsis Clootz, met welke hij zich te Parijs in verbinding stelde, was ook voor den Rijngraaf zijne inmenging in de weldra vrienden en vijanden tegelijk verslindende Fransche revolutie. Even als die beiden werd ook hij, als vreemdeling en edelman, in hechtenis genomen, en verloor zijn hoofd onder de guillotine, weinige dagen voor dat de tiende Thermidor het Schrikbewind ten val bracht en perken stelde aan de tallooze gerechtelijke moorden. Men zegt, dat later zijne zuster Amalia van Hohenzollern het veld heeft aangekocht, waar zijn lijk van het schavot heengevoerd was; en dat zij er in geslaagd is, de overblijfselen van haar broeder onder de duizende slachtoffers der revolutie, dáár ter aarde besteld, uit te vinden, en een behoorlijke begrafenis te bezorgenGa naar voetnoot1). Gorcum gevallen en Utrecht verlaten, zoo was dan Amsterdam het eenige punt van Holland, waar den Pruisen nog weerstand kon geboden worden. Doch men behoefde geen Edipus te zijn, om te voorzien, dat ook die voornaamste zetel der antistadhouderlijke partij weldra voor de overmacht zou moeten bezwijken; te meer daar de eigentlijke omwenteling in den Hang en elders reeds was tot stand gebracht. De stad was opgevuld met gewapende en ongewapende vluchtelingen uit de Provincie en van elders, vooral uit Utrecht. De hoofden der patriotsche partij uit al de reeds door het vijandelijke leger bemachtigde oorden waren er te zamen gevloeid, als in de eenige nog voor hen openstaande schuilplaats. Aan die tallooze en bonte menigte van allen rang en stand werd op | |
[pagina 149]
| |
onbekrompen wijze gastvrijheid verleend; en vele der aanzienlijkste huizen op de hoofdgrachten openden zich voor hen. Ook de overblijfselen van het Hollandsche Cordon en van het korps van den Rijngraaf waren derwaarts geweken, en vormden met de overige daar aanwezige troepen een niet onbeduidende macht ter verdediging. Ofschoon in tegenstelling met vele andere plaatsen ook onder de lagere standen te Amsterdam de Oranjepartij in de minderheid was, zoo boezemde echter in den tegenwoordigen benarden toestand die minderheid eenige vrees in. Vooral de eilanden Kattenburg enz. met de talrijke en forsch gebouwde bevolking der scheepstimmerwerven waren bekend als ijverig Prinsgezind, en niet minder de Joden, door alle tijden heen aan het Oranjehuis verkleefd en in elk geval door hun aantal geducht. Terwijl dus tegen den uitwendigen vijand alle verdedigingsmiddelen gericht waren. moesten ook in de stad zelve tegen kwalijkgezinden, gelijk ze genoemd werden, ernstige maatregelen van bedwang genomen worden. Dit en tegelijk de vrees voor gebrek aan levensmiddelen bij de nu zoo zeer vermeerderde bevolking, bracht een zeer hachelijken staat van zaken te weeg. Op verschillende punten rondom de stad waren batterijen opgericht, enkele landerijen onder water gezet, en zelfs het plan gevormd om den zeedijk door te steken en alzoo het hoofdmiddel ter verdediging, de overstrooming, in al zijn omvang toe te passen. Maar de uitvoering van dit wat al te wanhopig besluit werd door het gewapend genootschap in de Diemermeir met geweld verhinderd. In het burgerlijk bestuur was de meergenoemde Burgemeester vader Hooft nog altijd de eerste persoon, terwijl in het krijgswezen het voornaamste gezag opgedragen was aan een Franschman, de Ternant, wien een afzonderlijk defensiewezen, een burgerkrijgsraad en eenige staf-officieren ter zijde stonden. Ik ga de krijgsverrichtingen rondom de stad grootendeels met stilzwijgen voorbijGa naar voetnoot1). De Hertog van Brunswijk onder- | |
[pagina 150]
| |
vond hier, dat den slopkousen-batailjons, gelijk hij de vrijkorpsen en de Hollandsche troepen in het algemeen pleegde te noemen, wanneer het er op aankwam, niet aan moed en veerkracht ontbrak, en dat zonder de jammerlijke catastrophe te Utrecht geen zoo spoedige en volledige zegepraal hem ware ten deel gevallen. Vooral te Ouderkerk legde de Amsterdamsche burgermacht met haar bevelhebber den Kolonel de Wilde groote dapperheid aan den dag en bracht den vijand gevoelige verliezen toe. Dit verhinderde echter niet, dat de verdediging ten laatste moest opgegeven worden, en dat ook Amsterdam zich onderwerpen moest ann de reeds overal elders in de Provincie tot stand gebrachte omwending van zaken; echter niet dan na langdurige onderhandelingen over de te geven satisfactieGa naar voetnoot2). Weldra trok nu ook op één punt een detachement Pruissische troepen de stad binnen, waar de Oranjekleur, nog kort te voren op zware straffen verboden, weer alom gezien werd en waar nu ook zelfs het patriotsgezinde deel van het gemeen kreten aanhief ter eere van Burgemeester Dedel en ter beschimping van den nog kort te voren vergoden Vader Hooft. De eerstgenoemde, gelijk hij de vroegere beleedigingen van het graauw met waardigheid verdragen had, betoonde zich ook thans schier even onverschillig bij zijn toejuichingen, deed zeer bedaard de oranjelinten, waarmee men buiten zijn weten zijn koets van boven tot beneden getooid had, door zijn bedienden wegnemen, en belette, schoon hij het ter naauwernood kon beletten, dat | |
[pagina 151]
| |
de wispelturige menigte zijn paarden afspande en de koets zelve voorttrok. En hoe ook ingenomen met de plaats hebbende omwenteling, keurde hij toch evenmin als vele anderen van zijn partij de middelen goed, waardoor die was tot stand gebracht. Ook betoonde hij dezelfde fierheid en standvastigheid die in al zijn handelingen doorstraalde tegenover de Pruisen. Want toen de generaal Kalkreuth, in strijd met de gesloten capitulatie, nog op een tweede punt met zijn manschappen de stad wilde intrekken, verzette hij zich met zoo veel kracht daartegen, dat de vreemdeling van zijn voornemen afzag. De Pruisen verlieten eerst ettelijke maanden later den omtrek der stad; maar terstond na de capitulatie waren Staatsche regimenten daar binnen gerukt. Onder deze was het regiment Oranje-Nassau, dat in het vroegere spinhuis ingekwartierd werd. Bij die gelegenheid scheen het te blijken, dat ook onder het gemeen de patriotsche geest nog niet geheel uitgedoofd was. Een zakke-drager liet zich in het openbaar de woorden ontvallen, dat dit kwartier goed gekozen was, want dat alles wat Oranje heette of Oranje aanhing alleen in het spinhuis op zijn plaats was. Het scheelde echter weinig, of hij zou deze uitdrukking door de verbittering der omstanders met den dood bekocht hebben. Intusschen had de omwenteling in den Haag reeds vroeger haar beslag gekregen. Bij den aantocht en de eerste voordeelen der Pruissische armee had het gemeen de hoofden opgestoken, en de patriotsgezinde staatsleden hadden zich gehaast de stad te verlaten en de wijk naar Amsterdam te nemen; na kort te voren uit een dépêche van den Hollandschen gezant te Berlijn vernomen te hebben, dat de Koning van Frankrijk, op wiens hulp zij zoo lang gerekend hadden, aan zijn koninklijken broeder van Pruissen had te kennen gegeven, volkomen goed te keuren de maatregelen door hem tegen Holland genomen. Hierdoor was alzoo de laatste zweem van hoop hun ontnomen, dat van die zijde eenige poging tot ondersteuning of tusschenkomst zou in het werk gesteld worden. Die tusschenkomst was eerst later van het republikeinsche Frankrijk te | |
[pagina 152]
| |
wachten, en men weet, helaas! met welk gevolg. Nu werd in een nachtelijke vergadering der Staten het wel te voorziene besluit genomen, waarbij de Prins in al zijn waardigheden en rechten hersteld en hij tegelijk uitgenoodigd werd in de residentie terug te keeren. Die terugkomst had dan ook in den namiddag van den 20 September plants en ging vergezeld van een gejubel des volks, zooals men slechts zelden gehoord had. Op een vierde uur afstands van den Haag werden de paarden voor het rijtuig afgespannen en de vorstelijke koets door mannen, vrouwen en kinderen voortgetrokken tot aan het Stadhouderlijk hof. Weinige dagen later kwam ook de Prinses met hare kinderen en een talrijk gevolg in de residentie terug; en ofschoon ook haar rijtuig door de menigte getrokken en een luidruchtig gejuich aangeheven werd, zoo meende men toch op te merken dat deze toejuiching meer gedwongen en de ontvangst minder hartelijk was dan die van den Prins. Zeker althans was het, dat, in tegenstelling van hetgeen vroeger en ook later weder plaats had, haar audientiezaal in het eerste oogenblik niet zoo druk bezocht was als die van haar gemaal. Deze was terstond na zijne aankomst door alle hooge collegiën, door de stedelijke regering, door voorname kerkelijke en andere personen begroet, en natuurlijk ook in de eerste plaats door de officieren der bezetting en der schutterij. Onder hen die zich spoedden om hunne opwachting bij den Prins te maken was ook de Raadpensionaris van Bleiswijk. Deze Staatsman, ontegenzeggelijk een persoon van groote bekwaamheid, niet alleen in alles wat staatkunde en rechtsgeleerdheid betrof, maar ook in vele andere vakken van wetenschap en letterkunde, had echter gedurende zijne reeds vrij lange ministerieele loopbaan sprekende blijken gegeven van een zwak en wispelturig karakter en dientengevolge een zeer dubbelzinnige rol gespeeld. In den beginne had hij zich onderscheiden door een overdreven gehechtheid aan het Huis van Oranje, maar ook te gelijk 's Prinsen voogd den Hertog van Brunswijk wat al te zeer naar de oogen gezien. Men hield het zelfs algemeen | |
[pagina 153]
| |
daarvoor dat hij de opsteller was der beruchte Acte van Consulentschap. Toen later de tegenstadhouderlijke partij zich uitbreidde en grooten invloed bekwam, en de Hertog den algemeenen haat op zich geladen had, sloot hij zich van lieverlede bij die partij aan, en werkte in het geheim nog wel niet tegen den Prins, maar des te meer tegen zijn gewezen voogd. Hierover ernstig door den Prins onderhouden, ontkende hij zijn geheime bemoeiingen en liet zich in het openbaar zeer gunstig over den Hertog uit. Maar toen nu deze zich genoodzaakt zag, de residentie en weldra het land te verlaten, trad hij geheel op de zijde van de meer en meer het gezag aan zich trekkende Hollandsche Staten, met alle kracht, ofschoon dan nog min of meer in het geheim, medewerkende tot de besluiten en maatregelen, door die vergadering ten nadeele van den Stadhouder genomen. En zoodra het Hof naar Nijmegen verplaatst was en men hem niet meer als te voren op de vingers zien kon, kwam hij meer opentlijk voor zijn gevoelens uit. Een deputatie van Amsterdamsche Patriotten stelde hem een dankadres aan de Staten ter hand voor de genomen besluiten, en hij liet zich in zijn antwoord op eene wijze uit, die wel aantoonde dat hij alle volgende maatregelen tegen den Prins door zijn invloed ondersteunen zou. Ook was hij meermalen niet zonder ostentatie tegenwoordig bij openbare plechtigheden en oefeningen van het Haagsche Wapengenootschap. En toen de vreemde gezanten zich tot hem vervoegden met het verzoek, dat in den Haag, residentie van het corps diplomatique, zulk een burgerleger toch niet geduld mocht worden, weigerde hij bepaald aan hun voorstellen gehoor te geven. Doch bij het naderen der Pruissische troepen ontzonk den armen Raadpensionaris de moed. In het eerste oogenblik besloot hij tot de vlucht, en pakte zijne goederen te zamen, met het plan om naar Amsterdam te wijken. Hierin werd hij echter verhinderd, daar men vreesde, dat hij misbruik zou kunnen maken van het groot Zegel, waarvan hij bewaarder was. Zijn woning werd alzoo door vier Staten-bodes bewaakt. En nu | |
[pagina 154]
| |
begreep hij nog eens van partij te moeten veranderen, om bij de terugkomst van den Prins het-voorledene, zoo mogelijk, te doen vergeten. Hij haastte zich dus hem in het bijzonder te gaan verwelkomen, voordat hij zulks op meer officieele wijze bij 's Vorsten intrede in de Staatsvergadering doen zou. En daar hij een verwonderlijk vermogen over zijn gelaat uitoefenen en alle trekken aannemen kon, die voor het oogenblik te pas kwamen, wist hij ook hij deze gelegenheid die vriendelijk lachende uitdrukking daaraan bij te zetten, die zijn anders niet zeer innemend voorkomen wat verfraaide, en die men nog op eenige zijner afbeeldingen kan waarnemen. Hij roemde in zijn toespraak de gebeurtenissen der laatste dagen als den grootsten zegen die het Vaderland kon te beurt vallen, en heette den Prins met een vloed van woorden welkom in de residentie. Deze, die zijn man door en door kende en buitendien een geheugen had waaraan niet licht iets ontsnapte, voerde hem naar een der ramen van de zaal, en op de vóór het hof verzamelde en juichende menigte wijzende, ‘ziedaar - sprak hij - de volkstem, mijnheer van Bleiswijk!’ De Raadpensionaris hoog en betuigde eerbiedig zijn instemming. En toen op hetzelfde oogenblik een plotselinge rukwind zich over het Biunenhof bewoog en eenige hoeden in de lucht deed vliegen, vroeg de Prins hem, als zonder erg, hoe de wind was. Hij keek naar den weerhaan en noemde de windstreek. ‘Dat is de derde maal - zei de Prins - dat de wind heden omgedraaid is’ - en gaf het teeken dat de audientie geeindigd was. Trouwens er bevonden zich waarschijnlijk nog wel meerdere personen onder hen die den Prins bij zijn terugkomst in den Haag kwamen begroeten, die evenals de Raadpensionaris twee of driemaal met den politieken weerhaan omgedraaid waren. Dit was echter het geval geenszins met den beroemden Hoogleernar Petrus Camper, ook vroeger bekend door zijn warme zucht voor het Huis van Oranje. Deze had zijn Professoraat aan de Akademie te Groningen, dat hij tien jaren lang bekleed had, reeds voor eenigen tijd neergelegd om een politieke loop- | |
[pagina 155]
| |
baan in te treden. Thans was hij voorzittend lid van den Raad van State en begroette den Prins bij zijn intrede in dat college met eene toespraak, waarvan men het overdreven vleiende aan 's mans bekende gevoelens mag ten goede houden, doch waarin, twee uitdrukkingen voorkwamen, die bij alle gematigden in den lande van welke partij ook onverdeelde afkeuring vonden. Vooreerst die, waarin hij de plaats gehad hebbende onlusten en de verongelijkingen, het Huis van Oranje aangedaan, op hoogst onrechtvaardige wijze vooral mede toeschreef aan de Roomsche priesters, die hij als geestelijke huichelaars brandmerkte en beschuldigde van een goddelooze rol gespeeld te hebben ter verguizing van den Prins en ten verderve der NatieGa naar voetnoot1). Niet minder afkeuring ondervond dat gedeelte van 's Professors toespraak, waarin hij den Prins aanspoorde al de voorstanders der tegenpartij gedurende de jongste troebelen voor altijd uit het staatsbestuur te verwijderen, verzekerende dat hij zonder dit te doen zich nooit het vertrouwen en de achting der goedgezinden in de Republiek zou kunnen verwerven. Maar hoe dan ook door eenigen òf van ganscher harte òf gedwongen toegejuicht, door anderen in het geheim of in 't openbaar betreurd en verfoeid - de omwenteling van 1787 had haar volkomen beslag gekregen, en de woorden van den Romeinschen geschiedschrijver waren van toepassing: varie per omnem rempublicam laetitia, moeror, luctus atque gaudia agitabanturGa naar voetnoot2). De dichter Feith hing zijn lier, die hij in de laatste tijden zoo dikwijls aan de gebeurtenissen van den dag gewijd had, geheel mistroostig aan den wand met de woorden: | |
[pagina 156]
| |
Dus zonk een gloriezon, die eeuwen had geschenen,
In 't vale Westen neer.
Nu rust, Bataafsche lier, de Belgen zijn verdwenen,
En Neèrland is niet meer.
|
|