Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Herman GorterBij geen ander gaat de vereenzelviging van kunst en leven zo ver als bij Gorter. Hij geeft dit zelf aan, als hij later de betiteling van zijn lyrisch werk, De school der Poëzie, verklaart. Het kwam mij dikwijls voor, zegt hij, ‘of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.’Ga naar eind3 In Mei is die gelijkstelling nog minder absoluut. Er wordt nog een geschiedenis in verteld, vanuit een eigen droomwereld, een verhaal over het wedervaren van een gefantaseerde hoofdfiguur en wie haar vergezellen of ontmoeten. ‘Mei is de uitspraak van mijn jeugd, die bij Moeder heerlijk was,’ schrijft hij, vijfendertig jaar later, aan een vertrouwde.Ga naar eind4 Maar toch, wij zagen al dat hij geheel in beslag genomen werd door het schrijven en hoe hij mee | |
[pagina 131]
| |
was gaan leven met het meisje dat hij zelf geschapen had, - hoe teder hij bij haar sterven en haar dood betrokken was. Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.Ga naar eindp. 131-1
Hij wist ook dat haar dood voor hemzelf het afscheid zijn moest van deze dichttrant. ‘Toen ik Mei schreef, deed ik wat ik kon; ik voelde dat ik iets kinderlijks en iets wèlklinkends kon schrijven. Meer kon ik niet, ik ging mijn leven voorbij, ik zag het niet.’ Dat schrijft hij twee jaar later aan Van Deyssel, en hij voegt er als een bekentenis aan toe: ‘Gij moet weten (...) dat ik vóór ik dat eerste boekje àf had, nooit een fransche roman had gelezen. (...) Het was zelfs zóó dat ik in '88 Uw werk niet las.’ Dat werk van Van Deyssel is natuurlijk Een liefde, de vervulling van de heel grote dingen die in Over literatuur waren aangekondigd, het Sensitivisme van J.H. Meere, die daarmee méér zou zijn, en een surplus zou geven op het Naturalisme van de Franse romans. ‘Ik zag aan Verwey's critiek’ - dat is de brochure Mijn meening over (...) Een liefde - ‘dat ik er mijn eigen werk niet door eindigen zou. Ik dacht: laat ik dat eerst afmaken, nu kan ik het nog.’Ga naar eind2 Laat ik dat eerst afmaken, daarná... Op 15 november 1888 zette Gorter vier woorden op een briefkaart die hij Diepenbrock toestuurde: ‘Het ding is af.’Ga naar eind3 (Het ding telt 4372 regels). In de volgende elf maanden hield hij zich bezig met het schrijven van twéé dissertaties; halverwege die periode werd de eerste namelijk geweigerd door de professoren die zijn werk hadden begeleid. ‘Ik ben terstond weer aan mijn andere begonnen en ben al weer een eind op streek. (...) Ik vind het nu een beetje beroerd, moet je denken, maar dat zal wel óver gaan,’ schrijft hij op 11 april aan Diepenbrock.Ga naar eind4 Hij promoveerde tenslotte op een haastig in elkaar geflanst en door hemzelf spottend als ‘prachtstuk’ aangeduide studie, in oktober 1889. Het betekende zijn laatste botsing met de officiële wetenschap. Maar ook zijn | |
[pagina 132]
| |
laatste bemoeienis daarmee. Zijn doctorstitel heeft hij nooit zelf bij zijn naam vermeld. Maar uit het enige fragment dat ons van die eerste dissertatie is bewaard gebleven, krijgen wij de bevestiging: direct na Mei is Gorter verwoed Zola gaan lezen. Tegelijk vertelt ons dit fragment, hoe zijn dichttrant zich wijzigde. Want de omschrijving die Gorter hier geeft van het creatieve proces waarbij de grote kunst van alle tijden ontstaat: ‘de kunstenaar meent dat hij het ding zelf is of de eenheid van dingen, waardoor hij wordt bewogen,’ die voorwaarde betekent, in absolute toepassing, de grondslag voor een sensitivistische poetica. En dat wel te meer, als verderop blijkt, dat het voornamelijk of alleen om díe ‘dingen’ gaat, die via de zintuigen de kunstenaar ‘bewegen’. En de vereenzelviging met die waargenomen dingen is natuurlijk een emotionele, een gevoelsvereenzelviging. Het zullen dan ook niet zozeer de dingen zijn, die weergegeven worden, het is de in de ziel verhevigde beleving van de dingen die op papier komt. Over de aandrang, de aandrift tot die vereenzelviging wordt verder niets gezegd. Gorter zal dat veel later op rekening van ‘de liefde’ brengen, en er is ook zeker een vitale levensliefde voor vereist. Maar de kameleontische eigenschap om velerlei gestalten aan te nemen houdt nú voor Gorter nog geen engagement in. Even later trekt die kunstenaar zich weer op zichzelf terug, zo meen ik te begrijpen als er staat, dat hij niet gebonden is aan een ‘wereldse’ voorkeur of afkeer, aan standpunten of overtuigingen inzake goed of kwaad: de gevoelige ‘weet dat vriendschap of vijandschap een mensch kluistert, standvastig en hard maakt en al zou hij kunnen, niet zou hij een vriend willen zijn van de dingen, hij de zwerver, de lijder, steeds wisselend, steeds een ander; maar ook nimmer een vijand hij de tevredene door zijn gevoel, die verliefd is op de vrijheid van te blijven of te vluchten.’Ga naar eindp. 132-1 Er is dus stellig geen moraal te verwachten in die kunst, - Gorter heeft in de jaren dat hij in stilte aan zijn Mei schreef, de directieven van zijn reeds publicerende tijdgenoten goed gelezen en begrepen. En in die ‘tevredene door zijn gevoel’ zien wij de zich-zelf-genoeg-zijnde figuur terug, die wij als Tachtiger eerder tegenkwamen. Er wordt hier een merkwaardig even- | |
[pagina 133]
| |
wicht gezocht. Enerzijds is er de beleving van de dingen, en zich daarmee koning, heerser voelen, die dingen ‘tot beelden maken van zijn zelfheerlijke passie-schoonheid, ze doen trillen op den ademtocht, doen zwichten onder den rhythmus van zijn hijgend hart en hooggolvend verlangen, ze vervreemden tot gelijkenissen zijns wezens.’ (Dit is geen taal van Gorter. Diepenbrock is aan het woord.Ga naar eindp. 133-1) Anderzijds wordt die beleving juist gezocht door de volledige overgave aan diezelfde dingen, door zich te laten treffen ‘als een ton in de golven’, juichende of wenende naar de wereld juicht of weent. Weinig regels verder in het dissertatiefragment wordt de vereenzelvigingstendens voorgesteld als eigenlijk in àlle mensen aanwezig: ‘Want zoo geschiedt het en niet anders: de mensch denkt dat hij het ding is wat hij ziet of hoort en hij voelt in zich dat ding en meent dat ding te zijn en is dat ding.’ Wij zijn allicht geneigd te denken, dat er dan toch wel een verschillende graad van gevoelsvatbaarheid zal zijn, - dat blijft bij Gorter alleen impliciet: ‘allen voelen op eenige wijze iets dat voortkwam uit de dingen die hen omgeven, zie hoe wij allen afhangen van de dingen; zie hoe wij niets door ons, maar alles met de dingen buiten ons zijn,’ - die gedachte ligt toch ook weer in het verlengde van het naturalistische dogma, de bepaaldheid door milieu en moment. Aan het slot van het fragment, als Gorter vraagt wie nu de grootsten zijn geweest, zij die de meeste dingen gevoeld hebben, ‘hoevele waren er?’, antwoordt hij met de hem eigen radicale stelligheid: ‘Drie: Homerus, Shakespeare en hij de rijkste van allen die nu koning is in Frankrijk, Zola.’Ga naar eind2 Een wetenschappelijkvoorzichtige promotor moest zo'n uitspraak wel als een boutade, ontoelaatbaar in een proefschrift, vonnissen. Deze nieuwe weg van de gevoelsvereenzelviging volgende, laat Gorter de les die hij namens Schopenhauer aan het Meimeisje gegeven had, verder voor wat die is: dat het maar beter was te verzaken aan de willenswoede van de zintuigen die zich nooit genoeg kunnen verzadigen aan de dingen. Hij had trouwens in het Mei-gedicht zelf al gezegd, dat hem die ascese onbegrijpelijk en onmogelijk leek: | |
[pagina 134]
| |
...want mijne ziel kon niet
Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet
Behoefte had aan ore' en oge' en wens
Naar anders en naar meer: dat kan geen mens.Ga naar eindp. 134-1
Jammer van Balders puur en allene zielsbeleven zonder enige bezoedelende materialisatie, dat stille leven bij zichzelf dat kinderen kennen, en jonge vrouwen soms; en dichters natuurlijk.Ga naar eind2 Maar na dit triest gewonnen inzicht zal déze dichter nu voortaan zijn zielsbewogenheid teweeg laten brengen door de zintuiglijk waargenomen dingen. Hij kan toch niet verzaken aan de materialisatie in klank en beeld, aan het beste wat hij in zich heeft, het dichtvermogen? De blinde willenswoede, of scheppingsdrang, of gewoon vitaliteit, dwingt ook hem.
Waartoe wordt hij gedrongen, wat wil hij bereiken? Waaròm moet er een uitspraak van het eigen emotioneel beleven in dichtvorm in de wereld komen? Om de schoonheid ... de taalmuziek? Inderdaad geeft Gorter als reden, dat hij ‘dat onmiddellijke leven zoo lief [had],’ en: ‘ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel diepere schoonheid verborgen lag...’Ga naar eind3 Maar deze zoveel later en in een terugblik gegeven verantwoording verraadt niet meer de behoefte, die hij in de eigenlijke sensitieve periode ook niet bewust zal hebben gevoeld, maar die toch altijd in hem leefde en om antwoord vroeg. Dat Gorter de nieuwe koers met zo grote stelligheid verkoos, en zo volstrekt, ‘met moed, of met brutaliteit als je wilt’ de gang naar zijn zwevend schaakbord ondernam,Ga naar eind4 komt ook, omdat die ‘schoonheid’ voor hem een existentiële zaak was, waarin ‘het wel der wereld’ was begrepen, zoals hij dat in zijn jeugdwerk vóór Mei al had genoemd,Ga naar eind5 de kosmische harmonie die hij zich daarna in de figuratie van Balder en Mei had voorgesteld: Balder en Mei, dat was een schone droom.
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij allen nederzitten en wel sterven
Alle demonen; en wie dan beërven
De aarde zou...
| |
[pagina 135]
| |
‘Maar dit is niet geweest’.Ga naar eindp. 135-1 Dit ethisch instinct blijft evenwel werkzaam in Gorter en laat zich, nu het niet in filosofischdichterlijke heilsontwerpen onderdak vindt, in de expressie ook van de ‘allerindividueelste’ emoties gelden. Hij zet, sciens nesciens, zijn zoektocht voort naar ‘inzicht en geluk’,Ga naar eind2 naar een zinvolle wereld zònder het onbegrijpelijk onrecht van de dood; de zoektocht die in feite was begonnen toen hij de zekerheden van het christelijk geloof ongeloofwaardig had bevonden. Hij zal deze behoefte zelf weer ten volle onderkennen nà deze periode. Voor ons is dit blijvend zoeken hier en daar onder de oppervlakte zichtbaar van de sensitieve verzen;Ga naar eind3 die meestal spréken van het zoeken en verlangen naar de ander, de geliefde. Want hij weet met zekerheid nu enkel van een dichtprocédé. Dat vraagt van zijn levenspraktijk: de voortdurende incidentele vereenzelviging met de dingen van de onmiddellijke wereld. En hij stort zich met de niet geringe kracht van zijn sensualiteit in de wereld van ‘zinnen en zenuwen’. Het poëtisch sublimaat daarvan zal later met díe woorden door Verwey, misprijzend, omschreven worden.Ga naar eind4 Maar zoals er in een extatische liefdesverhouding sprake is van incidentele ogenblikken van vervulling, bij een gewoonlijk durender tekort, zo is er ook in de weergave van die belevingen vooral veel verlangen. Dat komt de vervulling het meest nabij in de lange, als in een roes geschreven vrije verzen die in onregelmatige strofen over de bladzijden zwerven: ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht
blijft hangende bevende achter u -
verlangende eeuwig naar u
eeuwig, eeuwig - vlucht niet te vlug -
achter uw rug
rek ik de armen
van verlangen, van verlangen
rek ik de armen
vlucht niet te vlugGa naar eind5
| |
[pagina 136]
| |
Herman Gorter, gefotografeerd door Jessurun de Mesquita (omstreeks 1889)
| |
[pagina 137]
| |
- terwijl dat verlangen met een besef van ònbereikbaarheid en tekort leeft in de regelmatig opgebouwde, kortere gedichten, die in eenvoudige taal spreken (dat is: zonder de dronken vervoering of de ‘grand manner’ van het vorige citaat, of zonder neologismen). Zoals in het argeloos gesprokenGa naar eindblz137-1 Hè ik wou jij was de lucht
dat ik je ademen kon
en je zien in het hooge licht
en door je gaan kon.
Waar zijn je armen en je handen
en die witte overschoone landen
van je schouders en schijnende borst -
ik heb zoo'n honger en dorst.
Wie de zesentachtig gedichten van dit verzenboek langs gaat, ziet hoe de onbereikbaarheid in het reëele leven en de onuitspreekbaarheid in de poëzie steeds pijnlijker beseft worden, terwijl het bereiken en uitspreken steeds heftiger worden nagejaagd. In de korte periode waarin zij geschreven werden, 1889 en 1890, werd de eenwording van kunst en leven voor Gorter bijna fataal. ‘Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen, als ik er nu aan denk,’ schrijft hij aan Van Deyssel op 6 oktober 1890. ‘Mijn gezondheid leed er zeer diep onder. Het was een literatuurziekte in me.’ De bundel Verzen is dan net van de pers. ‘Gij zult gemakkelijk zien dat er een paar van vroeger tijd bij zijn. Ik zette ze er in om den goeden klank. De rest is in herfst '89 of lente '90 geschreven.’Ga naar eind2 Midden in de hier genoemde periode horen wij van Diepenbrock een bevestiging van Gorters sobere verslag, nu in dramatischer bewoordingen. Hij schrijft aan Timmerman op 23 januari 1890: ‘Gorter is nu in Amersfoort zooals je weet. Hij is in den laatsten tijd ook niet erg wel geweest, en schijnt zich overwerkt te hebben die jongen heeft een zwaar leven, behalve dat hij hard werkt, lijdt hij veel, waaraan weet ik niet, maar dat het zoo is heb | |
[pagina 138]
| |
ik gemerkt. Natuurlijk verkeert dat bij hem in kunst, en zoo zullen wij weer eens aanzitten aan het festijn van zijn lijden.’ De laatste, zo barokke uitspraak komt natuurlijk wel voor rekening van de katholieke schrijver, maar enkele regels verder geeft hij Gorter zelf toch iets dergelijks in de mond: ‘Hij zegt dat hij het wel tot an zijn dood kan voortzetten, en dat het zijn lijdensgeschiedenis is.’Ga naar eindp. 138-1 In Amersfoort is Gorter, dan, na zijn promotie in de herfst, leraar aan het gymnasium geworden. Wat betekende dat leraarschap voor een die rondliep met dat rare hoofd vol sensitieve ervaringen, verbijsterd door het leven om zich heen, verbaasd over de kalme regelmaat waarmee de vreemde mensenwereld het leven blijkbaar leiden kon? Die een gedicht schreef als het volgende:Ga naar eind2 De boomen golven op de heuvelen
boomhoofden stil in de nevelen
lentelichte zacht lentelicht.
De toren met zijn gezicht
daar middenin wijst deftig nog uren,
verbeel je uren, uren, uren -
't is om te stikken
in deze oogenblikken,
het kriebelend lachen
ik kan het haast niet verdragen,
ik stik
in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik.
Die beginnende leraar staat in de absentielijst op 25 maart droogweg genoteerd met: ‘Gorter (vergeten les te geven).’Ga naar eind3 Voor de leerlingen waren zijn lessen, hoe uitstekend ook van inhoud, in didactisch opzicht geen succes. Voor de dommen had hij geen geduld.Ga naar eind4 De maatschappij liet zich trouwens ook op andere wijze gelden: de conventie eiste dat hij, na vier jaar verloofd te zijn geweest, ging trouwen, nu dat financieel alleszins mogelijk was. De krachten in en buiten hem, zo aan elkaar tegengesteld, bren- | |
[pagina 139]
| |
gen hem omstreeks april in grote spanning. Ik herinner aan het brieffragment dat ik nu uitvoeriger citeren zal dan tevoren:Ga naar eindp. 139-1 ‘Het ligt heelemaal aan mezelf, Moeder. Ik ben zoo'n onmogelijke jongen. Ik kan zoo gemakkelijk buiten anderen, ik ben zoo independent, is dat niet een groot gevaar? En dat is goed voor me, dat ik zoo dikwijls alleen ben, voor mijn verzen. Daarom zal ik het zelfs nooit willen veranderen. Is dat niet iets om over te tobben? en te denken: ik kan nooit een vrouw gelukkig maken. - Of ik dat niet altijd gehad heb? Neen, u weet hoeveel ouder ik geworden ben en hoeveel verder ik in mijn werk, dat mijn wijsheid is, in dit jaar ben gekomen.’ Uit de prachtige brieven van zijn moeder blijkt nog duidelijker, in welke staat van verwarring, ook in de liefde, Gorter dan, april 1890, verkeert. Over zijn werk zegt ze: ‘ik ben blij dat je met je nieuwe boekje bezig bent, tenminste ik denk dat ik er blij mee ben, want als er van die gevoelens in komen waar aan je hebt toegegeven, dan denk ik eigenlijk dat het niet goed is dat je je daarin weer verdiept, maar misschien komen die er niet in.’ Als ze daarna over zijn leven spreekt, gaat het eigenlijk over hetzelfde: ‘En nu nog iets van mijn innigste gedachten: ik denk natuurlijk heel dikwijls dat ik mee aansprakelijk ben voor alles wat er gebeurd is; dat ik door mijne te weeke opvoeding van jullie drieën, mee oorzaak ben van de dingen die er gebeuren; als het nu kan: pak je zelf aan, zet je recht overeind, pak de toekomst bij zijn kop, en maak daardoor dat je je zelfvertrouwen weer terugkrijgt; dan zal ik me beter verantwoord voelen; je vader dacht dat ik het zoo goed zou kunnen, maar met toegeven aan gevoelens zou hij nooit vrede nemen! De toestanden komen en er is niet heel veel aan te doen, maar de rest is te beheerschen!’Ga naar eind2 Dit herinnerd worden aan zijn vroeggestorven vader, wiens nagedachtenis steeds in het gezin was hoogehouden, bracht Gorter tot het inzicht: ik moet een man worden, ik kan me niet langer ‘als een ton in de golven’ heen en weer laten werpen. Maar waar moest hij de zekerheid van een overtuiging, een greep op het leven vinden? - ‘Mijn werk dat mijn wijsheid is’...: de school der Poëzie. Het is de stem die, als bij Anna Witsen, hoog boven hem zweeft, het zijn zijn eigen verzen die hij | |
[pagina 140]
| |
kan herlezen ‘als ik er zoo raar van wakker wordt als ik ze heb gemaakt.’Ga naar eindp. 140-1 die hij als een orakel kan raadplegen. En zij zeggen hem, dat de nagestreefde vereenzelviging met alle dingen, allereerst met de geliefde, toch niet blijvend wordt bereikt. Steeds veelvuldiger worden de uitingen van wanhoop en mislukking; de uitputting is voelbaar in een vers alsGa naar eind2 Mijn handen zijn zoo heet -
mijn oogen branden zoo moe
diep in mijn hoofd, ik weet
niets meer, ik ben zoo moe.
Er zijn stemmen op straat,
wind en hemellicht -
om me is droog gepraat,
mijn gehoor zwicht.
En er is niets in mij over
dan het arme hongrig' verlang -
ik heb het zoo lang, zoo lang,
het wil niet meer over.
In het laatste kwart deel van de bundel zien wij, dat hij naar een nieuwe dichttrant zoekt, een die naar hij denkt vrijblijvender zal zijn. Hoe doet Van Deyssel dat toch? Die heeft toch net zulke sensaties, maar hij schrijft naast die extatische uitingen te zelfder tijd toch ook heel rustige journalistiek. Gorter tracht meer en meer het procédé van Van Deyssels sensitieve proza toe te passen. Hij wendt zich tot de buitenwereld, poogt díe te beschrijven, op te sommen in zijn delen, meer waarnemend dan belevend. Hij tracht zichzelf niet meer aan alles te verliezen om zich heen, hij zet de taal tussen zichzelf en de dingen. Dat resulteert in verzen waar de neologismen zich in opstapelen. Wij kunnen desondanks die eigen gevoelens, nu in het beschrevene geprojecteerd, wel onderkennen. In het gedicht, bijvoorbeeld, dat hij hoogstwaarschijnlijk op zijn huwelijksreis, in juli 1890, aan de Franse kust geschreven heeft,Ga naar eind3 zijn het noties als ‘aldoor’, ‘wree- | |
[pagina 141]
| |
de’, ‘golfweê’ of ‘lavende’, die de eigen beleving laten zien; daarmee parallel wisselt ook het ritme, van hectisch in de opsommingen tot uitvloeiend in de zware jamben van regel vijf. Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee
en het woestlichte gebots, het wreede golfweê,
het flitsige bijtige fijnstralend oneindige
het zoowijdspreidige vloedendomheinige,
en toch dat volle natte blauwe aangerol,
het sprenkelschuime diep watervol,
't oogfijne ooglavende waterdagen,
daar boven het vlakke luchtvlaggen -
gaande daar dames, wange' als bloeme, dicht voor heen,
parasolzilvere, handekenshange, juweelige in oogschijn.
Dit is een van de laatste verzen. In de gedichten die hij na de publikatie van de bundel schrijft, volgt hij deze koers nog enige tijd. Meer en meer verschijnen er dan noties van herinnering aan zijn jeugd, en aan het geloof van zijn vader, in die vroege jeugd gedeeld; religieuze termen als ‘zonde’, ‘heiliging’ komen vreemd temidden van de overwegend impressionistisch-registrerende verzen te staan. Ook in de versvorm zoekt hij naar houvast. Hij tracht zijn vaak nog heel bizarre visies in het keurs te brengen van de zogenaamde kenteringssonnetten. Pas in 1893 krijgen wij van hemzelf een verslag van die ontwikkeling, als hij aan Diepenbrock schrijft: ‘Ik zag Homerus en ik zag Dante en die twee bleven mij voor oogen als twee mannen die een zeer vasten grondslag aan hun verzen hadden gegeven. Wat dat was en waarin die school kon ik niet begrijpen maar ik zag toch dat ze door hun moed en hun vastheid verschilden van hen die mij zoo voorgehouden werden: Shelley, enz., en van de Holl. dichters Kloos, Perk enz. Daarom week ik af’ - van het Tachtigercredo: kunst is hartstocht - ‘vastbesloten om dat zekere te zoeken en ik meende een oogenblik dat ik het zou vinden in de omgeving. Een nieuwe dwaling, evenmin als in een gevoel op zichzelf, kan men in zien, hooren enz van eenig ding iets zekers | |
[pagina 142]
| |
vinden, integendeel men vindt wel iets maar iets onduidelijks, en daarvan komen dus geen zekere woorden. - En toch Homerus en Dante hebben die; ik bedoel niet dat zij persoonlijk dapperder en moediger en zekerder in hun spreken zijn, ik bedoel: wat zij zeggen is zeker: men ziet een wereld in hun gedichten en men voelt dat die waar of voor den kern tenminste waar is. - Hoe moeielijk is het in dezen tijd zulk een zekerheid of waarheid te vinden! Daarvandaan komt het ook dat ik zoo dwaalde.’Ga naar eindp. 142-1 Een tijdlang vindt hij heil bij het pantheïsme van Spinoza. Daarover schrijft hij later, in 1905: ‘Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereldwaarheid te vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie. - Maar moet ik nog zeggen dat de bevrediging die ik dáár vond een valsche, een halve was? Men leze het tweede deel van den tweeden bundel, en men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat de abstractie mij niet voldeed.’ Waarop die regels volgen van klassiek-heroïsche kracht: ‘Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepen pijn. Ik wendde mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mijzelf, maar ik vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet.’Ga naar eind2 Enkele jaren later, omstreeks 1896, vindt hij de leidsman voor zijn verdere leven, Marx. Diens leer maakt het hem mogelijk, het eigen lot geheel omwille van het algemeen welzijn weg te cijferen; zijn dichterschap krijgt dan de taak, het stralend visioen van 's mensen toekomst gestalte te geven, zo concreet als dat met toekomst mogelijk is. Na de Mei in de verleden tijd geschreven te hebben, en de sensitieve verzen in de tegenwoordige; na het praesens absolutum van de Spinozistische verzen; zal hij in de socialistische gedichten de toekomende tijd hanteren.
|
|