Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Arnold Ising‘Amst. 20 Febr. 90. Hoog ben ik van marmer met steenen blikken neerziende op alles wat onder mij is. En een zwart gevoel in mij van den sleutel van mijn kamer en den sleutel van mijn schrijfbureau, die mij aanglimmen. En een schat van liefde voor Mina en de lieve, warme oogen van mijn vrienden: Goes en Breitner en Maussie. De rook in mijn neus, de vlammen in het hart en de werkelijkheid vèr aan den Horizon, zonder er bij te kunnen. Je liefh. Arnold.’Ga naar eind2 Geeft zo'n briefkaart-zonder-meer wellicht te denken, gèk was Arnold Ising Jr. niet. Veel moeite met zijn creatief tekort had hij gewoonlijk ook niet. Al is het met een wrange lach dat hij ons weten laat: ‘Ik ben bij het Nederlandsch Tooneel (...) maar van comedie-spelen heb ik geen verstand. Zij houden mij omdat mijn oude heer Lid van de Commissie in Den Haag is en ze kunnen Den Haag niet missen. (...) Zie je, ik ben er zoo bij, omdat ik nu nergens anders bij ben, goddank dat ze me nog wat geld geven, anders was 't heelemaal hongerlijden. En dan heb ik een boel vrienden - allemaal litteraire guiten, maar ik heb er geen verstand van, zie je - ik bemoei er me niet mee.’ Dat hij op deze vrienden een vaak even ongenadige - en aardige! - kijk had als op zichzelf, blijkt enkele regels verder in de brief: ‘De dichter Boeken is net een mannetje om hem door midden te breken en dan in je twee broekzakken de twee helften te steken en Breitner zegt altijd neen als je vraagt of hij 't ook zoo vindt.’Ga naar eind3 Wie zou voor zo'n briefkaarttekst als boven geciteerd ontvankelijker en dankbaarder zijn dan Van Deyssel? Hij is dan ook de boezemvriend, aan wie de prachtigste epistels zijn gericht; ook deze briefkaart, met zijn fantastisch-vreemde boodschap. Zeker, de Amsterdamse schouwburg waar Ising als administrateur een werkkamer had, was die nacht in vlammen opgegaan. Maar of | |
[pagina 128]
| |
Arnold Ising omstreeks 1892; door Witsen gemaakte fotografie. De glasplaat van het origineel is beschadigd.
| |
[pagina 129]
| |
Van Deyssel dat al in zijn provinciale krant had kunnen lezen vóór hij de impressie van zijn vriend onder ogen kreeg? De post ging in die dagen even snel als nu een telegram. Merkwaardig is, dat Gorter kort tevoren het visionair gedicht geschreven had (waaruit ik al eerder geciteerd heb) over een nachtelijke stad, waarin de ik als koning zijn herauten uitzendt:Ga naar eindp. 129-1 En er sloeg een zwarte brand uit
veraf, de vlam sloeg zijn hand uit,
daar was een vrouwegeschreeuw,
woorden als vonken sneeuw.
Ik zat eenzaam te kijken
uit het donker naar het prijken
der vlam en het deed me zeer,
langzaam kwam 't donker weer.
Hoogstwaarschijnlijk was niet de schouwburgbrand, maar een van de vele andere branden in die barre winter van '90 de aanleiding tot het gedicht, maar de wijze van beleven is in beide teksten zo gelijk. Er zijn in Isings brieven meer passages die zich laten vergelijken, soms qua stijl en thema, soms alleen qua thema, met het sensitieve werk van Gorter. In het vers dat juist werd geciteerd, komt ook voor: En vrouwen kwamen uitsteken
het hoofd uit ramen, ze keken
en spraken wat woordjes fijn
en valsch zooals munten zijn.
Bij Ising lezen we: ‘In donker, maar als het regent vervloek ik het, dan loop ik zoo'n uur of drie naar vrouwen te zoeken, want Mina is goed en wel, maar Jezus Christus, je wilt ook eens wat anders (...) Dan zie ik vrouwen met wijde monden en lagen poudre-de-riz en vrouwen met lange koude handen, erg beenig - en vrouwen die me bang maken: Dik, breede koppen als ossen, een flessie wijn, lievert? Ook ga ik wel eens met zoo'n | |
[pagina 130]
| |
vreemd lijk naar boven, maar gewoon naaien, daar komt niet van, dat wil bijna nooit lukken, zonder dat ik zelf begrijp waar 't aan ligt.’Ga naar eindp. 130-1 Op de laatste bladzijden van ‘Een dag in 't jaar’,Ga naar eind2 dat vrijwel onbekend gebleven, want door Gorter zelf nooit gepubliceerde gedicht waaruit ik al eerder geciteerd heb, roept hij zíjn beeld van donker Amsterdam op: de mannen ‘loopen ineengedoken van honger, ze likken daar waar een vrouw woont hun mondhaar.’ Donker zijn om hun steden de nachten -
Vrouwen zitten hen al op te wachten
vrouwen in vleesch, in zij, in glans
daar naakt der mannen dans -
(...)
Daar gaan ze in donkere nachten
de mannen in zwarte drachten
ter eigene begrafenis -
de vrouwen zijn hunne graven
daar liggen ze dood en begraven
zonder gedachtenis.
|
|