Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Jaap KoenenOok Koenen is een zoon van het Réveil, èn, als student, lid van Unica (vanaf 1885). Hij is een van de oprichters van Propria Cures, het weekblad dat in de eerste maanden van 1890 begint te verschijnen. In oktober 1890 schrijft hij er een lyrisch stukje in over Gorters Verzen, die dan net verschenen zijn.Ga naar eind2 Daarin herinnert hij aan de reactie van de dispuutgenoten bij het verschijnen van de Mei, amper twee jaar geleden: ‘Wij waren er erg verlegen mee, toen we dat boek gelezen hadden, want wij kenden Gorter zooals we gewoon waren elkaar te kennen en wij wisten dat hij, wanneer hij met ons was, net zoo placht te zijn als wij en heel gezellig, en erg gewoon, en soms waren we allemaal dronken. | |
[pagina 125]
| |
dwaze der menschen hebben wij wijsheid geacht. En we zongen van God Pans - zooals we hem noemden - en van “hij vloekt” en “hij fuift” en van “dronken kon hij zijn” en “hij is met bloote kuiten over straat gegaan”.’ (Dit waren kreten uit het feestlied van Andrew de GraafGa naar eindp. 125-1). ‘Maar nu heeft hij wéér een versboek gemaakt’... - en nu kan Koenen daar blijkbaar wel over praten, hij schrijft er zelfs een stuk over. Dat heeft stellig te maken met de voorafgaande zomer, waarin Koenen de weken vóór Gorters huwelijk intensief heeft meebeleefd. In een van de bijna dagelijkse brieven aan zijn meisje (de zuster van Andrew) laat hij weten: ‘Ik moest de huwelijks-papieren voor Pans te Wormerveer in orde gaan maken ten stadhuize, hij zelf moet 's morgens altijd in Amersfoort zijn en droeg het mij daarom op. Het was wonderlijk het geboortebewijs van een God te ontvangen alsook de verklaring dat hij ongeschikt is voor de nationale militie.’Ga naar eind2 Hij voelt aan alles, dat Gorter niet uit diepe overtuiging zijn huwelijk tegemoet gaat, en hij maakt haar deelgenoot van zijn bekommernissen. In die soms wijdlopige uiteenzettingen komen wij onder andere het tijdbewustzijn weer tegen, dat sommige nadenkenden eigen was. Hier gaat het zoals vaker met een fin-de-siècle besef samen: ‘Ik heb hem ook gezegd dat ik geloofde dat er van zijn persoonlijkheid iets afhing voor de toekomst. Ik heb heel in ernst, die hem bijna geheel nieuwe uitdrukking de 20e eeuw gebruikt en hij kwam daarvan werkelijk onder de indruk. Het was nieuw voor hem aangesproken te worden als iemand van wie wat afhing in de wereld. En ik geloof toch wel dat wij recht hebben hem zoo te beschouwen, want al maken we nu soms een pannetje van die dingen, de zaak is toch werkelijk geen kinderwerk, met die nieuwere boel. Dat is heelemaal de fout van die nieuwe Gidslui die denken dat dat maar zoo'n uitspanning, zoo'n versnapering is, en vergeten dat deze dingen allemaal samen in verband de wereld beheerschen. Zonder diepe ernst kan er van de 20e eeuw niets terecht komen, en naar het mij dikwijls voorkomt ook niet zonder godsdienst in den ouderwetschen zin van het woord. Want als wij al onze aandoeningen vrij laten, dan moet onze heele wezen geheiligd | |
[pagina 126]
| |
worden, anders wordt het natuurlijk de grootste warboel. De surrogaatjes als zedelijkheid en weet ik wat door het modernisme uitgedacht vallen natuurlijk geheel weg, nu wanneer er geen padje voor ons afgepaald is, en we geheel vrij zijn om ons naar onze lusten te bewegen, dan is een algeheele heiliging onmisbaar.’Ga naar eindp. 126-1 Als hij geen gesprekken meer met Gorter kan voeren, omdat zij beiden geheel in beslag worden genomen door recepties, diners en partijen, waar toespraken geleverd, cadeaux ontvangen, kostuums uitgezocht, rollen ingestudeerd en het decorum in acht genomen moet worden, schrijft hij de bruidegom tenslotte nog een verontruste brief. Gorter schrijft een haastig maar ernstig woord terug, en in dat documentje geeft hij ons in eigen woorden een voor hem zeldzame belijdenis van de sensitieve levenssituatie: ‘Ik ben onzeker van wat ik doe, van alles, Jaap, behalve van dat eene: het schrijven. Wies en ik weten het samen en ze weet zoover ze dat begrijpen kan hoe ik ben. Inlichtingen ontbreken haar daarover van mij niet. - Wie zooals ik allerlei soorten van aandoeningen allemaal even hevig voelt, hoe zou hij zijn werkelijk leven geheel kunnen inrichten, hoe zou hij kunnen doen? Ik laat mij leven en probeer zooveel mogelijk mijn aandoening op te eten en er niet door te doen. Om te doen moet men weten. Ik weet haast niets dan ieder oogenblik’ - Er staat geen punt achter deze laatste zin, die even goed voltooid als nog voor aanvulling bestemd kan zijn geweest. Maar ‘oogenblik’ is het laatste woord, ook van het hele briefje. Twee dagen later wordt Gorters huwelijk gesloten (17 juli 1890). Bij een grote rijkdom aan gevoelens een armoede aan weten, - ‘je zal gauw zien dat ik die diep gevoel. Als het nieuwe boekje uit is.’Ga naar eind2 - Het nieuwe boekje krijgt drie maanden later in Propria Cures zijn lyrische bespreking, ondertekend door ‘K’. Over de Mei hadden hij en de andere vrienden niet goed kunnen spreken met Gorter. ‘Maar nu heeft hij wéér een versboek gemaakt. En over dit boek durven we wel met hem te praten, want dat is zooals wij hem gekend hebben, - verheerlijkt. Met zijn groote sportlijf, en zijn ronde gode-genot-hoofd. Wij begrijpen het nu dat hij heelemaal van ons is, dat hij voor ons zijn ziel heeft, dat hij uit ons is god geworden.’Ga naar eind3 | |
[pagina 127]
| |
‘Hoe men zich niet schaamt deze woorden te schrijven.’ Aldus J.N. van Hall, in zíjn recensie van Gorters Verzen, december 1890 in De Gids. De oude Gids.Ga naar eindp. 127-1 |
|