Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Nog enkele reacties en de afloopVoor anderen voltrekt dit leven zich intussen in rumoeriger gebeurtenissen. Op de avond van de 11e oktober heeft Witsen een groot afscheidsfeest gegeven voor de intimi. Volgens Kloos' verslag aan Van Deyssel hebben ‘zestien van de uitstekendste vernuften en artisten van Nederland als dronken zwijnen door elkander gelegen - verbeeld-je, bij Couturier, waar alleen bedaarde familie's komen.’Ga naar eind3 Er is daar echter meer gebeurd. Aan | |
[pagina 97]
| |
Frederik van Eeden wordt met heel wat minder blague over de gevolgen verteld: ‘'t Is me nèt of ik gesuggestioneerd ben. Sinds gisteren morgen. Of liever sinds dien avond bij Couturier. Ik had me zeer kwaad gemaakt na het diner, had zooals je weet met Albert willen vechten eerst dáár, en later nog eens op straat. Waarom? Hij irriteerde me, doordat hij maar niet wegging. Ik kan hem niet zien, zonder hem te haten - och Fré, ik kan er niets aan doen - en als men een beetje gemonteerd is, zooals toen, kan men zich niet bedwingen. Dit is de oorzaak. De aanleiding was, zooals ik zei, dat hij niet heenging, maar door de kamers heen en weer liep, waardoor ik hem telkens zag en niet meer zag, dacht dat hij weg was, en daar kwam hij weer.’ Er volgt een relaas van vreemde, voornamelijk fysieke aandoeningen, van verminderend bewustzijn, deels angstig ondervonden, deels berustend, twee etmalen lang, - een relaas dat eindigt met: ‘Ik stond op en kwam plotseling tot het bewustzijn, dat Verwey heelemaal uit mijn hoofd weg was. Ik kon hem nauwelijks meer zien, alleen vaag en ver, en alles wat ik van hem wist, was net of ik het ergens gelezen had, met een heel zachte treurigheid dat het lang was geleden.(...) Ik verklaar 't, lach nu niet, beste jongen, door suggestie, het ontkomen aan een geweldigen, mezelf uitzuigenden invloed dien Verwey's hersenorganisatie langzamerhand op mezelf gekregen had.’Ga naar eindp. 97-1 Van Eeden adviseert, om inderdaad Witsen maar naar Londen te volgen. Maar in de week van voorbereiding krijgt de nu niet langer literair, maar ook reëel bewustgeworden vijandschap jegens Verwey zijn eerste kans: ‘Ik wilde dus eerst gaarne mijne zaken hier regelen. Daar het voor mijne gezondheid niet goed zou zijn, als ik zelfbij je aan huis dat kwam doen, verzoek ik je bij deze vriendelijk, mij zoo gauw je kunt, de voorwerpen etc. te sturen, die ik op bijgaande lijst heb genoteerd.’Ga naar eind2 Dit is het begin van een treurig hoofdstuk, dat hier verder achterwege blijft, het touwtrekken om bezittingen, dat door Kloos met venijnige pesterijen slepende gehouden wordt. - Op de avond van 20 oktober begeleidt Van Eeden hem naar de boot in Vlissingen. Bij de valreep ontbreekt de oliekoek in het treurspel natuurlijk niet. ‘Het zal zoowat 8 uur 's avonds geweest zijn,’ schrijft Van Laar, als over- | |
[pagina 98]
| |
tollige nabeschouwing, ‘toen ik dien brief van v. Eeden ontving en 10 uur kwam de trein reeds aan. Te voet wandelde ik dus naar Vlissingen en had de groote voldoening jullie beide een klein oogenblik te spreken.’Ga naar eindp. 98-1 ‘En nu nog een verzoek,’ zegt de eerste brief uit Londen aan Verwey. ‘Bij eventueele mededeelingen van je, verzoek ik je vriendelijk om mij niet langer bij mijn naam te noemen, maar eenvoudig “Amice” te zeggen, gewoon weg, zooals men met iedereen doet. Dat is mij aangenamer. Zal je 't onthouden?’Ga naar eind2 De maandelijkse f 25,- wil hij wel nog even houden: ‘Op den duur moet de uitkeering natuurlijk ophouden, en wel liefst zoodra het mogelijk is. Maar tegenwoordig zou het me heelemaal niet convenieeren’... en hij stelt voor: tot en met 1 februari nog.Ga naar eind3 Op 29 oktober stuurt Verwey zijn bundel Van het leven aan Witsen. ‘De eerste helft is den dag voor en den dag van je diner geschreven, de tweede de volgende dagen.’Ga naar eind4 Ook zonder die toelichting was het duidelijk, welke feestgangers hier gegeseld werden: ‘Kunstnaars, die (...) hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren’. Van Kloos krijgt de schrijver het verzoek, niets meer van zich te laten merken: ‘Nù was Witsen zoo verstandig en fijngevoelig om het boekje achter te houden en mij vooraf te waarschuwen. (...) En, ofschoon ik de eenige ben, die over uw werk oordeelen kan en er het volle genot van hebben, ik màg en wil voortaan niets er van lezen. (...) Want ik sta nu alleen in de wereld, zooals vroeger, en moet doen, wat het beste voor mij is, zonder aan het gevoel van vreemden te denken.’Ga naar eind5 Zijn exemplaar blijf onopengesneden. Verwey begrijpt de toestand na die akelig duidelijke woorden. Hij schrijft aan Witsen, 8 november: ‘Ik ben je heel dankbaar en Willem mag dat ook wel zijn. Waarom moet jij alles begrijpen, jongen? Dat wil iedereen tegenwoordig. 't Is veel beter den brui te geven van al dat gefilosofeer, en te doen.’Ga naar eind6 Witsen heeft dan juist een brief ontvangen van Van Eeden, waarin ook gerept wordt van de brandende nieuwsgierigheid der buitenstaanders: ‘Schrijf me vooral uitdrukkelijk als je wilt dat ik iets geheimhoud, want er word mij zooveel na jelui gevraagd.’Ga naar eind7 Van Looy schrijft Witsen: ‘Ik weet van die twee maanden in Amsterdam niks. George [Breitner] vertelde me dat | |
[pagina 99]
| |
hij er in Breêroo, Hugo Mulder etc. er zoo vuil over had hooren praten. - Hij gaat er niet meer naar toe. Wat is er toch? Vertel me er eens wat van, ik hoor wel wat, maar niets goed.’Ga naar eindp. 99-1 Erens vertelt in zijn Vervlogen jaren: ‘Velen, waaronder Isaäc Israëls, Witsen en ik, begrepen niets van den eigenlijken grond van dit drama of liever van iets, wat zich als een drama liet aanzien en er werd druk over gepraat. Gedurende zijn heele verdere leven is deze brouille Isaäc niet uit het hoofd gegaan. Nu en dan werd zij opnieuw het onderwerp van ons gesprek, dan zei hij opeens: “Zeg François, weet jij het nu, waarom de brouille van Kloos en Verwey is geweest?”’Ga naar eind2 Dat Erens door zijn verre vriend Van Deyssel dringend om opheldering werd gevraagd, vertelt hij niet. Als secretaris van Van Eeden zat hij in die maanden dicht bij de bron, en zijn verklaringen komen de waarheid ook nabij: ‘Verwey heeft Kloos iets aangedaan wat dezen laatsten zeer gekrenkt heeft, dit te meer omdat hun affectie groot voor elkaar was. Het Kind is Verwey en etc. Wat Verwey gedaan heeft, kan ik niet gissen: het is echter volgens mijn meening een bepaald iets. (...) Enfin, de waarde van de gedichten gepaard met het évenement van den achtergrond heeft de dichterlijke doornenkroon op het hoofd van Willem gezet. Albert heeft zijn zon en zijne sterren zien verduisteren bij de kruisiging van Willen, die nu de ware Messias dichterlijken Golgotha blijkt te zijn,’ schrijft hij op 16 oktober naar België.Ga naar eind3 Op 31 oktober komt bij Van Deyssel de aap van zijn belangstelling uit de mouw: ‘Om 'et je nu maar in-eens rond-uit te zeggen, - ik ben nu gepersuadeerd, dat die gedichten van Kloos (...) niet aan Verweys adres zijn, maar aan... míjn adres.’Ga naar eind4 Diezelfde dag echter leest hij Verwey's antwoordverzen Van het leven, en komt van zijn waandenkbeeld terug. ‘Begrijpen den achtergrond, doe ik nu echter minder dan ooit. Het wil mij zoo schijnen, als had Kloos met Verwey onaangenaamheden gehad over het overdreven fuiven van Kloos. Maar hoe Kloos daarom kan zeggen, dat Verwey een “Beest” is en dat hij zijn “Zelf” niet heeft bewaard, - dát begrijp ik niet.’Ga naar eind5 Erens echter meent, ‘dat het reëele wat er achter zit, zwaarder is dan een overdreven fuiven van Kloos. Hoe zwaar echter dit | |
[pagina 100]
| |
reëele d.w.z. de feiten wegen naast de zwaarte der uitgedrukte sensaties kan ik niet berekenen. Wat wil zeggen bij Verwey iv, 2. En stoft op liefde, maar stinkt van begeerte? En meer van zulke verzen? Te meer hebben de verzen van Verwey beteekenis omdat hij de gewoonte heeft tamelijk precies te zeggen wat hij bedoelt. (...) In elk geval heeft het engagement van Verwey er toe bijgedragen de brouille te doen ontstaan. Vindt ge niet dat Verwey slim is door het veroveren der rijke en betrekkelijk mooie juff. v. Vloten? Want bij Verwey gaat de trek voor een goed leven met zijne kunstambitie hand in hand. Op deze manier accapareert hij ook een maatschappelijk geconsidereerde stand. Hij heeft iets gulzigs “aan den disch des levens”.’Ga naar eindp. 100-1 Van Deyssel meent dan toch weer beter te weten dan de suggesties van zijn vriend hem te verstaan gaven: ‘Omtrent Kloos en Verwey moet ik u zeggen, dat ik niet geloof aan iets als een androgyne of pedrastische betrekking tusschen hen. Kloos was verliefd, - lichtelijk - op dezelfde juffrouw, die nu Verweys geëngageerde is, - dat was mij al gebleken toen Kloos hier was. Het is dus het drama van den boezem-vriend, die met de bruid gaat strijken.’Ga naar eind2 Erens houdt zich daarvan overtuigd, maar staat zijn denkbeeld toch niet helemaal af, en gebruikt het nu, om Verwey nog eens wat zwarter te maken: ‘Het komt mij voor dat Verwey om zijn losscheuren van Kloos te legitimeeren zinspeelt op pederastische neigingen die hij Kloos toedicht. Ik geloof ook niet dat Kloos een “sodomieter” is: want dan zou hij anders moeten zijn als hij nu is. Kloos voelde zich plotseling verlaten door iedereen. Nu zegt Verwey: kom! dat is onzin om tegen een man zoo te zijn, dat is sodomieterij.’Ga naar eind3 Ondertussen kunnen edeler gevoelens met dit onbescheiden gissen samengaan. Op 5 november schreef Van Deyssel Kloos: ‘Als ik je verzen zacht luid in mij zeg, dan begin ik soms in-eens te snikken, b.v. bij den regel “O 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven”; dat is allemaal oneindig van teêrheid, weet-je. Al de klanken-kombinaties zijn te proeven, en als men ze proeft met zijn mond, komen van-zelf de tranen in de oogen.’Ga naar eind4 Oók uit de verte reageert tenslotte Timmerman, die ‘wat er was gebeurd’ van Diepenbrock gehoord heeft: ‘en nu kom je | |
[pagina 101]
| |
ons eensklaps met een hoop brokken marmer om de ooren smijten die mij tenminste een heelen tijd beduusd hebben gemaakt enkel en alleen omdat je uit de kalmte van tevreden vriendschap bent gerukt. - 't Is hard om het te wenschen, maar ik wil toch zoo egoïstisch zijn en hopen dat je verdriet niet zoo spoedig zal slijten en we er nog wat meer van zullen merken in de N.G.,’ schrijft hij Kloos op 1 december.Ga naar eindp. 101-1 Op die datum stonden er in de volgende Nieuwe Gidsaflevering inderdaad weer verzen ‘oneindig van teêrheid’ te lezen van Kloos' hand. ‘Rozen, ik vind u droef’ ..., en ander herfstgeneurie. Maar er waren ook satanische sonnetten,Ga naar eind2 die er aan konden herinneren dat Kloos zijn Byron kende: ‘Ik was de groote Minnaar zonder ruste’ begon er een, en een ander eindigde met het terzet: Maar, in de pracht van mijne staat'ge woede,
Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij
Haten en kwaad-doen mag, met sterke hand.
Als Kloos omstreeks 8 december weer uit Londen terugkomt, heeft hij bij de meeste vrienden het pleit voor zich gewonnen door zijn verzen, maar niet minder door de stille hetze die hij door middel van insinuaties zal blíjven voeren tegen Verwey. Aan Witsen, die in Londen bleef, kan hij dan ook ‘heel tevreden, bedaard en opgeruimd’ berichten: ‘Verwey heeft zich heelemaal teruggetrokken, zoowel van de vrienden als van de N.G. Hij blijft redacteur maar komt niet meer op de vergaderingen. (...) Ik vind het leven een goed ding, omdat het mij gewroken heeft. Dat jij en Hein en Free met hem gebroken hebben, en dat hem al zijn geüsurpeerde macht met één slag is ontnomen, zonder dat hij iets terug kan doen, is veel meer dan ik ooit had durven hopen.’Ga naar eind3 Overigens, niet alle vrienden komen onder Kloos zijn invloed. Martha van Eeden schrijft bijvoorbeeld aan Witsen: ‘Mij is het onmogelijk mij door Kloos' critiek te laten influenceeren, ik geloof absoluut niet aan Kloos' onpartijdige menschenkennis.’Ga naar eind4 Hoe Kloos Verwey ‘zal kwaad doen tot aan mijn dood, met | |
[pagina 102]
| |
Kitty van Vloten en Albert Verwey (omstreeks 1890)
| |
[pagina 103]
| |
alle mogelijke middelen’, zoals hij onverbloemd aan Witsen schrijft op 6 april 1889Ga naar eindp. 103-1 wordt hier verder slechts in enkele trekken aangegeven. In een van de brieven die Albert Verwey in 1889 bijna dagelijks aan zijn Kitty schrijft, meent hij Kloos, voor 't eerst heelemaal, te begrijpen: ‘Ik zou hem den poeet van 't Zelfgevoel willen noemen.’ Zelf meer extravert, heeft Verwey zich aanvankelijk door zo'n krachtig Zelfgevoel laten overdonderen. Maar tenslotte, ‘door den nood gedrongen, ging ik tegenover zijn Zelfgevoel, oók mezelf voelen en schreef Cor Cordium. - Menschen die zelfzelf hevig voelen zijn veelal menschen die kost wat kost in alles gelijk willen hebben, omdat ze iederen indruk dien zij krijgen voor den eénigen indruk houden. Zijn ze zoo dan ontwikkelen ze meestal een ontzaglijk sterke redeneerkracht. Kloos zijn redeneerkracht is even sterk als zijn gevoel hevig is. Zijn kop is even sterk als zijn hart gevoelig, zou men zeggen. - Zei hij niets dan was hij door zijn gevoel alleen imposant, - sprak hij dan was hij onweerlegbaar voor iedereen die tegen zijn logica niet aan kon en nog niet ver genoeg was om er de schouders over op te halen. - Komt zoo iemand in de wereld, waar duizend feitjes en menschjes dagelijks tegendoen en tegenspreken, dan wordt hij aan alle kanten geplaagd en gejaagd en moet er miserabel armoedig uit gaan zien. Maar komt hij in de literatuur of in de omgeving van een paar gevoelige onmaatschappelijke menschen, dan is hij groot en onweerstaanbaar voor iedereen, die zichzelf niet even groot of grooter voelt. - Voor mij heeft zijn grootheid altijd in zijn verschijning, nooit in zijn werk gelegen. Zijn werk is nog maar de heel onvolkomen uitdrukking van zijn groote op groote bewegingen groot reageerend lichaam. Zijn gaan, zijn gebaren, zijn gezicht, zijn zich voorover smijten of om mijn hals gooien, zijn gillen en huilen en verdoemen en knarsetanden zooals ik het nooit van een ander gehoord of gezien heb, - dat was Kloos, en daar zit weinig of niets van in zijn werk. Hij is niet voornamelijk kunstenaar, maar mensch. Een enkel groot sonnet, dat van | |
[pagina 104]
| |
den duivelgod, - dat van 't monster op een troon, - heeft iets van zijn groote wezen, - al 't andere is er een flauwe schaduw van. Over 't geheel is wat hij schrijft: uitingen van een groote natuur; maar niet: de groote natuur buiten zichzelf. - In onzen laatsten tijd zei hij tegen mij: als je een mensch was zou je wel van me houden, 't is een vloek dat je zoo'n groot kunstenaar bent. En in onzen eérsten tijd maakte hij diezelfde tegenstelling. - Zulke gezegden zijn woorden, maar je voelt eruit wat ik bedoel.’Ga naar eindp. 104-1 Verwey beseft, dat hij voortaan alleen met de menselijke aspecten van Kloos te maken zal hebben, - dat is mijns inziens de functie van deze eigenlijk niet afgeronde overdenking. ‘[Kloos] is niet voornamelijk kunstenaar, maar mensch.’ En daarbij nog steeds: ‘een groote natuur’, hoe woest ook getekend. Hoe kwaadaardig die natuur zich kon laten gelden, moest Verwey opnieuw ondervinden, een week na het schrijven aan Kitty. Op 23 juli krijgt hij over het tutoyeren (dat Verwey niet opgaf) te horen: ‘Zie, mijn waarde heer Verwey, nu gij zoo duidelijk gemerkt hebt, hoe ik en mijne beste vrienden over u denken, moet gij begrijpen dat het voor u een beetje uit den tijd is, nog altijd te doen, of gij op eenigen voet van gemeenzaamheid met mij stondt. Ik zeg dit niet, om u expresselijk te beleedigen, maar om u opmerkzaam te maken op iets wat u tot dusver schijnt ontsnapt te zijn. Wil dus voortaan zoo verstandig en welopgevoed wezen mij in uwe eventueele brieven, toe te spreken als de wild-vreemde, die ik voor u ben, en geloof mij steeds t.t. Willem Kloos.’Ga naar eind2 Op 31 oktober van ditzelfde jaar 1889 treedt Verwey uit de redactie, maar blijft als medewerker aan De Nieuwe Gids verbonden, zij het op voorwaarden - contractueel vastgelegd - die een niet geringe claim op zijn literaire produktie doen. In december schrijft Kloos een rechtuit onaangename kritiekGa naar eind3 op zijn Verzamelde gedichten. Behalve de reeds genoemde ‘boedelscheiding’ doet zich in het voorjaar van 1891 nog een geval voor, dat voor beide partijen een uiterst emotioneel en onplezierig verloop had. Verwey had eindelijk de mogelijkheid, zijn achterstand aan Nieuwe Gidsbij- | |
[pagina 105]
| |
dragen in te halen, die hij op zijn contractueel vastgesteld quotum had opgelopen: hij leverde een forse inzending aan poëzie bij de redactie in. Daarmee kreeg de redactiesecretaris echter ook het gedicht ‘Hemel- en aarddroom’ onder ogen, waardoor hij opnieuw een innige kus moest ontvangen die in de dagen hunner vriendschap, hier in herinnering geroepen, zou gewisseld zijn. Literair gezien was zo'n kus, per traditie, niet ongebruikelijk. Begon niet een van Kloos' eigen sonnetten uit ‘Het Boek van Kind en God’ met: ‘Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen / die warme lippen, door mijn kus ontbloeid?’ Maar daarbij was in het midden gelaten, wie de partner was, en ook: van welke kunne. En of die kus misschien niet gééstelijk mocht worden opgevat, bijvoorbeeld als het wekken tot poëtische bloei. Nu echter waren het verzen van Verwey, en, zoals Erens al wist, Verwey had de gewoonte tamelijk precies te zeggen wat hij bedoelde; in casu wie hij bedoelde. Er waren bijvoorbeeld ook regels die een in de heroïsche literatuur minder gebruikelijke handeling gestalte gaven:Ga naar eindp. 105-1 Toen zag 'k de kroon van sterren op zijn hoofd
Gaandeweg bleken, en hij, erg een mens,
At, dronk, knorde, en maakte in de mensen-stad
'n Soort knechtje van me: aldoor zou 'k bij hem zijn,
Boodschappen doen, spreken naar hij 't verkoos;
En 'k deê 't, een tijd.
Meer of minder literair gebruikelijk, beide scènes waren Kloos in elk geval te duidelijk. In een stroom van brieven laat hij dit Verwey in alle mogelijke toonaarden weten. En een van zijn bezwaren is (‘lach niet,’ zegt Verwey in een brief aan Franc van der Goes), dat Boeken, dit gedicht lezende, zou zeggen: ik verdom je; ik doe ook geen boodschappen meer.Ga naar eind2 Uiteindelijk bewerkte Kloos, dat de hele inzending van tweeënvijftig bladzijden Nieuwe Gids werd teruggenomen, terwijl hij ook nog de boekpublikatie wist te verhinderen. De houding van Verwey wordt het beste duidelijk uit het voorval in 1892, als anekdote verteld door R.N. Roland Holst: | |
[pagina 106]
| |
‘Het was na afloop van een lezing van Verlaine in Den Haag. In een zaal van Hôtel de twee Steden kwam een groep jonge kunstenaars samen. Wij zaten aan een lange tafel. Kloos zat midden in. Verwey zat links van hem, een plaats of zes verder. Ik zat tegenover hen aan het uiteinde der tafel rechts. Ik zag ze dus beide. - Het was, naar ik meen, de eerste keer dat Verwey en Kloos, na de breuk in hun vriendschap, in elkaar's gezelschap waren. Kloos begon op onaangename, bijna sarrende wijze over Verwey te spreken, over wat er aan hun scheiding was voorafgegaan en over hun scheiding zelve. - Verwey keerde zich niet af, ook ging hij niet met een buurman praten, maar nog zie ik in mijn herinnering hoe hij vóórover boog en oplettend toeluisterde, zonder eenige uittarting in de expressie van zijn gelaat. - Dit zwijgzaam aandachtig toeluisteren bevocht voor hem de zege. - Ieder woord van Kloos kon op die wijze niet ontkomen aan het noodlot dat het ten volle verdiende. - Jan Veth bracht de ontspanning. Hij stond snel op en met een kwinkslag gericht tot Hein Boeken, gaf hij het sein tot opbreken van dit bedorven samenzijn.’Ga naar eindp. 106-1
|
|