Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 95]
| |
Gorters reactieGorter kòn nog lichtelijk geamuseerd glimlachen. Hij was van aard minder vatbaar voor de Kloos-adoratie, hij stond ook meer op afstand door zijn vriendschap met de wijzere Diepenbrock (die Kloos van acht jaar vroeger kende); èn hij wist nog niets van de verloving van Verwey. Dat blijkt uit een gelukwens die hij drie weken later pas aan Verwey kan schrijven. Uit dat briefje spreekt een vreemde innerlijke betrokkenheid, die hij Verwey, maar ook zichzelf, niet goed verklaren kan: ‘Amice Had ik van de verloving geweten, dan had ik je graag gisteren avond gefeliciteerd. Ik hoorde het in de tram te Haarlem en toen ik er over dacht en je meisje daar buiten op de tram zag staan werd ik, ik weet niet hoe, er zeer ontroerd van. - Vannacht lag ik er nog lang over te denken: het is onbeschrijfelijk en onbegrijpelijk voor je, waarom het mij zoo aandeed. Van morgen zond ik, om mezelf eenige verlichting te geven, met mijn kaartje eenige bloemen aan haar, en mijn gelukwenschen, die ik hoop dat zij en jij zult willen aannemen.’Ga naar eindp. 95-1 Van jaloezie of beledigd standsgevoel - zoals bij anderen wel in het spel was - kan geen sprake zijn bij Gorter. Heeft hij misschien enig verband gezocht met Kloos' behoefte aan ‘afleiding?’ Maar waarom greep hem dat zò aan, dat hij er wakker van moest liggen? - Wellicht begrijpen wij er iets van als wij letten op de tekst: ‘... en toen ik er over dacht, en je meisje daar buiten op de tram zag staan...’ Gorter maakt in deze zelfde maanden, bij het voltooien van het laatste boek van Mei, het stèrven van een meisje mee. Hij begeleidt regel voor regel, met een overgrote, maar bedwongen tederheid, de laatste dagen van het door hemzelf geschapen Mei-figuurtje. Dat is vreemd, dat is iets biezonders. Wie zelf niet schrijft, kent niet het diep betrokken-zijn bij een verbeeldingswereld; een wereld die, zelf opgeroepen door de schrijver, hem aan zijn eigen woorden bindt. Gorter behoorde tot diegenen, die Kloos omschreven had in zijn Inleiding op Perk; kunstenaars, en ‘niet de minste’, bij wie ‘verbeelding en gevoel zoo innig tezamensmelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de | |
[pagina 96]
| |
fantasie weer tot werkelijkheid wordt.’Ga naar eindp. 96-1 Om het te begrijpen moet men die laatste bladzijden van Mei aandachtig lezen, zó, alsof men met Gorter mééschreef. - Ik geloof dat hij zich eigenlijk schuldig voelde aan haar dood, die noodzakelijk was volgens de filosofie, waar hij zich tijdelijk mee bezig had gehouden. Mei kon de ander, Balder, niet bereiken; de leer van Schopenhauer had dat gedicteerd. Die moest voor Mei het laatste woord zijn, letterlijk, en daarmee tevens voor het dichterschap van Gorter waar hij Mei mee had geschapen. Hijzelf bleef echter leven, en hij kon onmogelijk berusten in het onverenigbare van de droom en de uitspraak van die droom, de verwerkelijking minstens in het woord, in het gedicht. Was er een andere weg, een andere dichtwijze en daarmee: een andere verantwoording van het bestaan? Er is allerlei wat gaat veranderen, dat voelt hij. Tegelijk ook ziet hij om zich heen verwarring en onzekerheid. Dan hoort hij onverwacht wat er verandert voor een meisje, dat hij niet zo erg goed kent, maar wier lieftalligheid hem zéker aanspreekt nu hij haar op hetzelfde ogenblik ziet staan, in de avond op het open trambalkon. Het is waarschijnlijk díe verwantschap, die hij zich niet zelf bewust kan maken, maar die niettemin zijn sterke ontroering wekt. Hij ziet hèt meisje, Mei, in Kitty, en hij hoort dat zij zich met de dichter die hij zich zozeer ten voorbeeld nam, verenigen zal. Hoe kan dat? Moest zij dan niet sterven? Is de kunst het leven nìet?Ga naar eind2 |
|