Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
De reacties van enkele buitenstaandersDe gebeurtenissen van de maand oktober komen ook nog in detail ter sprake. Voor een goed begrip, ook van de reacties, is het zaak de smartelijke verzen in herinnering te roepen, zij het slechts in enkele regels, die van Kloos te lezen waren in de eerste dagen van die maand, in de eerste aflevering van de vierde jaargang van De Nieuwe Gids. O, dat ik haten moet en niet vergeten!
O, dat ik minnen moet en niet vergaan!
Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten,
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neêrgezeten,
In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan.
Wee! dat ik nooit dát bitt're brok kon eten,
Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
| |
[pagina 92]
| |
(...)
Maar er was ook een veel stiller gedicht te lezen, bijvoorbeeld: De boomen dorren in het laat seizoen,
En wachten roerloos den nabijen winter.
Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.
En over spoedig sterven ging ook nog menig ander vers: Ik zal mooi dood-gaan als een vlammend vuur,
Dat ééns nog flikkerde in zijn schoonsten gloed,
Eer 't gansch gebluscht was...Ga naar eindp. 92-1
Over de ontstaanstijd van die dertig gedichten is nog steeds niet alles duidelijk.Ga naar eind2 Maar zij kwamen nu, als ‘aus einem Gusz’, onder de ogen, in de geest en ziel van abonnees en overige lezers. Multatuli's weduwe, die het hier volgende briefje schrijft aan Kloos, woont in bij Willem Paap. Op diens kantoor werkt de jonge employé met literaire aspiraties, Bernard Canter. ‘Toen de N. Gidsen kwamen bracht ik een naar beneden, naar Bernard die terstond de gedichten opsloeg. Een uur later kwam Wouter bij mij: “Ma,” zei hij, “wat heeft Bernard toch, hij schreit?” Ik wist wat Bernard had en dat hij schreide van aandoening.’Ga naar eind3 Vanuit de buitenste duisternis, uit Middelburg, komt ook al spoedig commentaar. Wij horen het via Van Eeden: ‘Ik kreeg een lange, malle brief van Van Laar die over de aflevering uitwijdt en niets minder vraagt dan een duidelijke uitleg van hetgeen er met je gebeurd is vóór je die verzen maakte. Hij is zeker weer van plan er een register op te maken. Hij was “geroerd” zei hij “door hun ijzige schoonheid”.’Ga naar eind4 En F.E. Posthumus Meyjes schrijft in 1919: Het was in 1888, in den herfst wel, meen ik - (...) dat ik op een van de eerste dagen der maand het grijs-blauwe boek weer op mijn kamer vond, waarnaar mijn vrienden en ik steeds hunkerend uitzagen: een nieuwe aflevering van de | |
[pagina 93]
| |
N.G. - Toen ik den inhoud op het omslag bekeek, dacht ik (...) - ‘Ons dubbel-ik’, door Van Eeden (Van Eeden was toen de psycholoog in wien we allen geloofden): het lijkt wel interessant, maar wat lang, eerst verder zien; - toen: ‘Gedichten’ van Willem Kloos... - Onmiddellijk sneed ik daar ter plaatse de aflevering open, en ging aan 't lezen... (...) Daar kwam hij op mij aanzetten, de prachtig-gedragen zware rhythmus van Kloos' verzen, - en daar ging de deur der emotie open, langzaam, eerst langzaam... ‘Het Boek van Kind en God, een Passiespel’... (...) En huiverend en huilend las ik het, dat boek van nameloos leed en ellende, van miskenning en verlatenheid, van leven en liefde en van eenzamen dood in gelaten trots, en ik schreide en snikte mee in de Doodsliedjes en de Pathologieën (...) en meê doorleefde ik alles wat Hij had geleden. (...) toen heb ik mijn liefde en mijn vereering en mijn medelijden vertolkt in een sonnet aan den Dichter gericht. En daar ik hem niet persoonlijk kende, en ik mij zoo klein en nietig voelde bij hem, verzocht ik een wederzijdschen vriend, hem dat sonnet te geven.’Ga naar eindp. 93-1 Posthumus Meyjes citeert zijn eerste en enige vers niet, uit bescheidenheid. Wij kennen het echter uit het Nieuwe Gids-archief, en het mag er om zijn pathos en zijn vijfde regel best wezen: Klein als ik ben bij U, geef ik mijn hart
en àl zijn liefd' en tranen aan Uw lijden;
'k ben nièt van dit geslacht, dat Uwe smart
niet weet en kent: ik voel Uw naamloos lijden.
'k Heb lief dat arm groot goddelijk kunstnaarshart
ik heb ù lief, 'k bid aan, schoon 'k weet dat eere
en liefd' U niet meer deert in stervenssmart
maar 'k wil dat G' ook mijn vréémde liefde leere.
Gij zult nu sterven wondergroote ziel
maar voor gij heengaat, wil ik dat het branden
van deez' mijn liefde kuss' Uw koude handen.
| |
[pagina 94]
| |
Zij fluistre stil U in geluidlooz' ooren -
dat gij dat laatste woord toch nog moogt hooren -
dat ik, een vreemde, in liefde voor U kniel.
De wederzijdse vriend die dit sonnet aan Kloos overhandigde, was Frederik van Eeden. Die schrijft enkele dagen daarna aan Kloos een briefje, dat ook alweer onzekerheid over eigen waarde verraadt: ‘Toen je dat vers van Meyes zoo ontving, begreep ik wel dat het voorgewend was - maar ik dacht toch: “Zie - wat kan hem ook eigenlijk het medegevoel van anderen schelen, hij wil het niet - het kan bij hem toch niets goed maken - 't is gekheid hem te laten merken dat je medegevoel hebt - of te verlangen dat hij het aanneemt en beantwoordt” - en dan dacht ik “hij kan niets voor iemand voelen die geen mooie verzen maakt, - of hij van mij houden zal of niet hangt alleen daarvan af of ik goede verzen zal maken.” (...) Ik was echter heel verheugd toen Meyes met een gelukkig gezicht vertelde dat hij een brief van je had.’Ga naar eindp. 94-1 De gelukkige Meyjes heeft het antwoordbriefje van Kloos terstond aan zijn oudere dispuutgenoot, aan Herman Gorter, laten lezen. Doordat Gorter in een brief aan Diepenbrock een kort verslag van de zaak geeft, kennen wij de inhoud van Kloos' antwoord. Dat is een meesterstukje van diplomatie: de gevoelens die in het spel zijn worden heel serieus genomen, maar ondertussen worden Dichter, dichtertje en dom publiek netjes ieder op hun plaats gezet, en het beste wat zij kunnen doen is daar te blijven ook: ‘Van E. heeft mij uw sonnet laten lezen. Gij zijt een goed en gevoelig mensch. Onder vier oogen kan ik u wel zeggen dat ik er om gehuild heb. Maar mag ik U een goeden raad geven, toon dan zooiets nooit aan de menschen. + Die zouden zooiets niet begrijpen. - Met de beste wenschen voor Uw toekomst als artist Willem Kloos.’ ‘Zoo was het ongeveer,’ schrijft Gorter, ‘maar sentimenteeler, vooral daar waar het kruisje staat. (...) Nu gaat hij met Witsen naar Londen om afleiding. - Ik zie een kleine glimlach. Die voel ik zelf ook. - Als je lust hebt, schrijf me dan eens wat je er van vindt.’Ga naar eind2 |
|