Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 82]
| |
Exaltatie in de praktijk des levensIn de maand oktober van 1890 komen de Verzen van Gorter op de markt. Nog in het oktobernummer van De Nieuwe Gids bespreekt Kloos de bundel en hij lanceert naar aanleiding van déze poëzie de veelgeciteerde formulering: kunst..., de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Vlak daarvoor, in de maand september, schreef Gorter over diezelfde verhouding tussen leven en kunst, maar in een vertrouwelijker context (een brief aan Diepenbrock): ‘Iedereen voelt dat wat niet erg is, niet meer gaat. Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat.’Ga naar eindp. 82-1 Dit mag vrij wat naïever gezegd zijn, maar het superlatieve karakter komt er indringender mee over. Gorter en enkele anderen, Van Looy, Van Deyssel, Kloos, Verwey, hebben dan inderdaad bij hun exploratie van het fijn-vervezelde gevoelsleven heel vreemde, tot die tijd toe ongekende sensaties beleefd. Zij zijn zich, ook door hun eigen, vaak intuïtief gevonden uitspraken, bewust geworden van ervaringen zoals geen Potgieter of Beets ze gekend had. Ook worden die ervaringen niet slechts in dichtvorm of in proza uitgesproken, zij worden even goed in brieven aan elkaar beleden. Men schaamt zich niet te zeggen dat men heeft gehuild bij het lezen van De kleine Johannes eerst, bij Een liefde, bij Le Rêve twee jaar later, bij Het boek van Kind en God, bij de Mei. Tot de labiele innerlijke situatie ging bij velen ook de onzekerheid over het eigen creatief vermogen bijdragen. ‘Kunst is hartstocht’ en ‘de kunst om de kunst’ ontwikkelde zich soms, gewild of ongewild, als in een syllogisme tot: hartstocht om de hartstocht. Zonder veel meer te weten dan hun eigen, hooggeschatte zelf, maar niettemin behept met de natuurlijke behoefte om niet met dit zelf alleen te blijven en verloren te gaan, zochten zij naar een relatie met het leven en de wereld. Maar door de hartstocht die hun voorschrift was, waren zij op zichzelf gericht, vonden daar wat zij nergens om zich heen aantroffen, en vervreemdden van hun omgeving. Het verliezen van relatie is, behalve in hun werk, duidelijk | |
[pagina 83]
| |
zichtbaar in de vele botsingen die ontstaan in de confrontatie met elkaar en de geïnstitutioneerde maatschappij. En het is juist de praktijk des levens, die in deze jaren, nu zij ouder worden, zijn eisen gaat stellen: zij studeren af (of zouden dat moeten doen: Kloos), zij zouden volgens ieders mening nu eens moeten trouwen, en verdienen gaan. Terwijl zij weten, dat hun creativiteit gebaat is met het vrijgesteld zijn van maatschappelijke diensturen, terwijl hun leven steeds meer strijdig met de gangbare conventies wordt, dwingen de omstandigheden hen tot conformeren. ‘Het ligt heelemaal aan mezelf, Moeder. Ik ben zoo'n onmogelijke jongen. Ik kan zoo gemakkelijk buiten anderen, ik ben zoo independent, is dat niet een groot gevaar! En dat is goed voor me, dat ik zoo dikwijls alleen ben, voor mijn verzen. Daarom zal ik het zelfs nooit willen veranderen. Is dat niet iets om over te tobben? en te denken: ik kan nooit een vrouw gelukkig maken.’ -Ga naar eindp. 83-1 Dit is een brieffragment uit het voorjaar van 1890, geschreven door de beginnende leraar Herman Gorter, die dan al vier jaar verloofd is. Enkelen uit de groep gingen te gronde aan het levensfeest dat hun tot wanhoop over het bestaan bracht. Anderen raakten op dood spoor als kunstenaar. Weer anderen regenereerden moeizaam, redden zich in de mystiek, de wijsbegeerte, of in de politiek. Langs de weg van de hartstocht lopen zij in de jaren rondom '90 met de kop tegen de muur van het materialisme: het aardse leven, puur hartstochtelijk beleefd, geeft hun geen antwoord op de existentiële vraag naar inzicht in het leven en de dood. Na de aanvankelijke jubel om het schoon bestaan, ‘het nieuw getijde dat is nu’, waar het eerste gedicht in Verzen van spreekt, ziet men in die bundel de bevreemding groeien om het zo-zijn van het leven, de droefheid om het onbereikbaar blijven van de ander - de vereenzelviging in het leven: ‘ik wou dat ik eens even u kon zijn / maar 't kan niet, ik blijf van mijn’ -, de droefheid om het bijna onuitspreekbare van de ervaring - de vereenzelviging in de kunst: ‘ik wou het heelemaal zeggen / maar ik kan het toch niet zeggen’ -, en tenslotte is er de vergankelijkheidsobsessie: | |
[pagina 84]
| |
Hoor, het leven vliedt,
de klok holt, tik, tik -
zingt het jammerlied
van het oogenblik.Ga naar eindp. 84-1
Hoe niet alleen in geschrifte, maar ook in het leven, de tijd van grote verwachtingen en heel grote dingen verkeerde in een periode van moeiten, mislukking en soms razernij en onenigheid, moet in de volgende bladzijden verteld worden.
|
|