Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 79]
| |
Onze plaats ‘in deze angstige eeuw’Diepenbrocks onderneming in zijn opstel ‘Melodie en gedachte’ is van dezelfde cultuurfilosofische aard als Verwey's poging, vijf jaar eerder en onrijper, in zijn essays ‘Toen de Gids werd opgericht’. Het geven van zulke brede visies was denk ik voortgekomen uit de behoefte aan inzicht in zichzelf, begrip van de eigen plaats in de tijd; waartoe het verleden werd geraadpleegd. Voor historie en historiografie had de culturele bovenlaag van de negentiende eeuw een sterk ontwikkeld en bij zijn kinderen aangekweekt zintuig. Als ontkerstende ‘Gebildeten’ waren zij uit de statische eeuwigheidsvoorstelling van het Christendom in de stroom van de tijd gestoten. Nu zochten zij daarin naar zingevende verbanden, naar evoluties, aan de top waarvan zijzelf leefden, om ze in heilzame richting voort te zetten. Een welbegrepen taak in de eigen tijd, van de intellectueel die zich van zijn verantwoordelijkheid bewust was. Onder de paganistische Tachtigers zijn er enkelen met een krachtig ‘eeuwbesef’. Daar is Verwey, die later zelfs professioneel literatuurhistoricus wordt en steeds bezig blijft om de culturele beweging (van Tachtig), zeer ruim opgevat, voort te zetten; onder andere in zijn gelijknamig tijdschrift (1905-1919). Maar uit de jaren '80 zelf hoeft men alleen maar Van Deyssels verkondiging van het Sensitivisme te lezen (hier op p. 42), of anders de inzet van zijn negende paragraaf in Over literatuur, om Nietzsches reuzengestalten voor de geest te krijgen die elkander vanaf de toppen, ‘durch die öden Zwischenräume der Zeiten’ toeroepen.Ga naar eindp. 79-1 ‘De stoutste droomers van alle eeuwen gaan door den nacht. Ik zie hun bleeke hoofden schemeren en verdwijnen. Zij, die hebben gezien en hebben gevoeld, zij, die hebben geweten en hebben geweend, staan daar van verre, hoog en alleen. En zij wachten en staren, of uit het land bij de zee niet een geest zal opstaan, die tot hun hoogte stijgen mag. En zij komen en vragen, of uit het wilde water en van het wijde land, geen vervoering zal rijzen, en geen hartstocht zal breken uit, om overstelpend over de menschen te gaan, of er na Rembrand geen | |
[pagina 80]
| |
zal zijn, die zich blind-gelukkig ziet aan kleuren, geen, die zich waanzinnig-gelukkig schreit om het leven. Hoort gij hen niet; zij gaan, zij naderen, zij komen aan. Hoort gij niet hun zwaren gang? Zij hadden lief, zij. Zij waren krachten, die wilden, en machten, die konden. Daarom brandt het licht hunner oogen nog over ons neêr, daarom beven wij nog op onze stoelen, bij hun geweldigen harteslag.’Ga naar eindp. 80-1 Of het Van Deyssels eigen heroïsche visie was, die hem dit beeld te tonen gaf, of dat hij werkelijk Nietzsche's tweede Unzeitgemäsze Betrachtung al gelezen had, weet ik niet. Maar Gorter kende dat geschrift wel degelijk, en hij kende óók Van Deyssels Over literatuur met deze passage waarschijnlijk al, toen hij de coda van zijn jeugdige, nooit door hem gepubliceerde epos Lucifer schreef,Ga naar eind2 waarin de eerste toon van een nieuw geboren dichter zojuist geklonken had: De eeuwen die geweest zijn
de oude reuzen over zee geweken
zij hoorden dien toon.
En waar de golf den hemel kust,
rezen zij op en de handen gesteund
op elkanders schoudren
bogen ze luistrend het hoofd
herkennend den toon.
En doode dichters
hieven het hoofd
uit grijze graven.
En voor het nederliggen
zagen ze op elkander
en lachten daarbij
den stillen lach van geluk.
Als aankomend classicus was Gorter bovendien wel reeds vertrouwd met de in Plato en Lucretius voorkomende lampadeforia, de overdracht van de brandende fakkel.Ga naar eind3 Een passage in een van zijn studentenlezingen spreekt al de poesis perennis-gedach- | |
[pagina 81]
| |
te uit: ‘Laten wij ons verheugen in elk vonkje van kunst overal, het is immers een deel van het onuitbluschbare vuur dat over geheel onze schoone aarde en eeuwig brandt’Ga naar eindp. 81-1 (men vergeve de twintigjarige de hooggestemde clichétaal, waarin de echo van Vosmaers humanistische bewoordingen te horen is). Van het besef in een keten te staan tussen voorgeslacht en nakroost geeft Gorter blijk in het gedicht over de zelfmoord van Anna Witsen, uit de bundel Verzen.Ga naar eind2 Als getuigen van het drama in die sombere nacht begeleiden haar wind, wolken, bomen en ‘de zwarte golven in de kolk’; maar ook ...de vaders en de voorouders
stonden omhoog
in stille wolken met hun schouders
tot de voeten in zwarte toog,
en de kinderen die ze had willen baren
kwamen rondom
tegen de boomen staan, ze waren
klein en stom...
In het lange gedicht, waarvan het slot met ‘het grootste in menschengeschiedenis’ hier eerder werd overgeschreven: het grote verlangen, dat al lange tijd ‘spiegelend in mij gebrand’ heeft, Een dag in 't jaar, komt het bleek meisje bij hem dat wij kennen uit het eerste gedicht van de bundel Verzen, nadat ze hem had lopen zoeken zo lang, - Te zoeken in deze angstige eeuw
te zoeken in deze angstige stad
zooals de voortgesneeuwde sneeuw
weenend zijn angstige vlokken nat.Ga naar eind3
Evenals Verwey blijft Gorter zijn hele leven doende met het duiden van zijn tijd, waarbij hij later de hulp van Marx' historisch materialisme krijgt. En ook zijn eigen ontwikkeling probeert hij zin te geven door duidelijk gemarkeerde perioden te onderscheiden in zijn poëzie en in zijn politieke loopbaan.Ga naar eind4 |
|