Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 64]
| |
Jac. van Looy, getekend door Willem Witsen (1891)
| |
[pagina 65]
| |
Hoofdstuk III
| |
Creatieve wedijver‘...en wat we toch altijd allemaal doen, ons eigen werk vergelijken met dat van onze tijdgenoten,...’ schrijft Verwey. En in dezelfde brief aan Van Deyssel, even later: ‘Wij zijn verbazend ándere menschen, en het is maar heel gelukkig dat twee menschen zoo anders en, elk voor zich zoo tevreden met zijn eigen, zijn.’Ga naar eindp. 65-1
DE voormannen van Tachtig leven, ieder voor zich, in de wereld van hun eigen ontwikkeling, máár zij letten op elkaar, houden voeling met elkaar in dikwijls lange brieven, of pratend op de kamers, op de ateliers of in de café's. De Nieuwe Gids-afleveringen worden dan druk becommentarieerd, de prestaties worden geschat, ieder voelt hoe de krachten groeien. Maar niet ieder is zo rustig-zelfverzekerd en evenwichtig als Albert Verwey, zo ‘tevreden met zijn eigen’.Ga naar eind2 ‘Morgen heeft Van Looy mij geinviteerd zijn schilderijen te komen zien. Hij is zeer geschikt, een klein rond ventje, een beertje dat in de verf gevallen is: hij zit altijd vol verf. Een openhartige, naieve vent, gunstig afstekend bij vele Nieuwe-Gidsmannen. Hij kan zoo gewoon iets aardigs zeggen en heeft een gulle manier van praten die erg makkelijk is. Ik geloof hij houdt mij voor een bevrienden geest. Hij is zelf wat achter Breitner geraakt, en meent dat ik ook wel wat mismoedig ben omdat Verwey bijvoorbeeld al zoo beroemd is. Nu ik denk er het mijne | |
[pagina 66]
| |
van, maar zeg niets. Praten helpt niets, aan niets.’ Aldus Gorter aan zijn meisje, in de herfst van 1888.Ga naar eindp. 66-1 Het vergelijken van eigen werk met dat van de tijdgenoten betekende ook: het afmeten van de eigen waarde, de eigen meer-, of ook mindere waardigheid. De soms edele, soms angstige jaloezie onder kunstenaars, die enkelen stimuleert, anderen verlamt, is door J. Kamerbeek Jr voortreffelijk benoemd met de term creatieve wedijver.Ga naar eind2 Bij de Tachtigers zijn er veel voorbeelden van te vinden en daaruit blijkt eens te meer, hoe nauw bij hen de betrekking was tussen de kunst en het leven. Er bestond in hun literaire wereld nog weinig of geen openbaar optreden, er waren geen radio-, tv- of kranteninterviews, geen fotoreportages, en voor hen, als jongeren, was er ook geen lezingencircuit of congreswezen. Als schriftelijke informatiebron lazen zij de dagbladen en tijdschriften die zij vonden op de leestafels van bibliotheek, café of leesmuseum. Literaire bijlagen of boekennummers bestonden niet. Boekbesprekingen in de dagbladen waren zelden uitvoerig. Deze geringe mogelijkheid tot openbare communicatie was mede oorzaak, dat zij in mondeling verkeer en brieven sterk op elkaar gericht bleven. De diepste gevoelens van eigen waarde of onwaarde werden dan toch nog maar zelden geuit. Die kan men soms vinden in notities voor eigen gebruik. Zo staat Van Eedens ‘Nu ik ook nietwaar - ik ook’ (geciteerd aan het slot van het vorige hoofdstuk) in zijn dagboek. Overigens is het juist Van Eeden, die zijn onzekerheid ook tegenover anderen belijdt, en jaloezie laat merken; maar die zulke zwakheden dan graag ook bij die anderen vermoedt. Hij schrijft bijvoorbeeld in 1886 aan Kloos, als de redactie aarzelt over het redacteurschap voor Van Deyssel: ‘Karel profiteert feitelijk van hetgeen jelui gedaan hebben. Het publiek durft niet zeggen, dat zijn smaak veranderd is en dat het nu jelui werk mooi vindt - maar nu er een nieuwe komt die ook goed schrijft, wordt hij ineens algemeen toegejuicht. Dat zijn beroerde dingen - en als de zaak werkelijk is zooals ik haar begrijp - dan heeft Albert wel reden om wat wrevelig te zijn. De vraag is of hij het zelf ook zoo inziet. Kunstenaars zwakheden zijn lastige dingen - voor een | |
[pagina 67]
| |
ander, want zelf zie je ze gewoonlijk niet. Ten minste zoo gaat het mij.’Ga naar eindp. 67-1 Precies dezelfde overweging heeft hij opnieuw, als hij in december '88 hoort dat er ene Gorter als dichter is opgestaan. ‘Een nieuw poeet van de bovenste plank volgens Kloos’ vertelt hij aan Van Deyssel. ‘'t Zou geen wonder zijn als hij de lauweren plukte die wij gepoot en besproeid hebben. Nu kunnen de menschen met fatsoen bijdraaien en zeggen: dat is nou eigenlijk dichten!’Ga naar eind2 Van Deyssel, op zijn beurt, is ons in zijn kwellende onzekerheden overbekend geworden door Harry Pricks publikaties van alle mogelijke aantekeningen, dagorders, handpapieren, en wat niet al. Maar daarin vergelijkt hij meestal toch zijn kleinheid, luiheid of misluktheid met zijn eigen super-ego, zijn heroïsch Ik. Wel houdt hij de anderen waakzaam in 't oog. Zo blijft de effectuering van het eenmaal voorspelde Sensitivisme zorgvuldig onder embargo: na twee voorlezingen van Een liefde nodigt hij Kloos en Verwey niet nog eens uit, vrezende dat vooral Verwey, ontvankelijk voor invloeden, de nieuwe schrijftrant wel eens voortijdig in eigen werk zou kunnen toepassen.Ga naar eind3 En wat Verwey's zelfbewustzijn betreft... Dat was groot, zoals we zagen (‘zoo tevreden met zijn eigen’). Maar Gorters Mei is erg verwant aan zíjn poëzie. En dat maakt dat Verwey het gedicht niet op zijn volle waarde kan schatten. Hij waardeert het wel: ‘Zoo lief als dat is,’ zegt hij in een brief aan Kitty van Vloten, 3 januari 1889, als Gorter het bij hem is komen voorlezen. Maar hij laat haar daarbij ook terstond weten: ‘Mijn werk was de aanleiding tot het ontstaan van het zijne,’ met de suggestie dat Gorter zelf hem dit gezegd heeft.Ga naar eind4 Als Verwey veertig jaar later dit onderwerp van gesprek nog eens memoreert ten behoeve van een promovenda, voert hij Gorter zelfs sprekend in:Ga naar eind5 ‘Je begrijpt zeker wel, dat het ontstaan is naar aanleiding van jouw “Rouw om het jaar”.’ - en ‘lief’ blijft zijn oordeel, ook enkele maanden later nog: ‘Ik heb vanochtend nog een beetje in Gorter gelezen. 't Is een lief mannetje. 't Werk is net fijn tapijt of borduurwerk in gedempte kleuren. Je moet er telkens een stukje van bekijken; dat is prettig. 't Is wollig geborduurd met een kin- | |
[pagina 68]
| |
Isaäc Israëls, waarschijnlijk gefotografeerd door Willem Witsen, of door Jessurun de Mesquita, circa 1889
| |
[pagina 69]
| |
derhandje, met kleine draadjes. Elk draadje kun je nagaan. En alles is Zelf gevonden. Er zou een mooi stukje over te schrijven zijn, maar ik voel geen lust het te doen.’Ga naar eindp. 69-1 Het lijkt wel of de schilders die gevoelens openhartiger belijden. Breitner schrijft in 1881 aan H.P. van Stolk over zijn jaloezie jegens de jonge Israëls, die al verschillende damesportretten heeft geschilderd: ‘...en heel goed. Ik geloof, dat ik 't niet zoo artistiek zou kunnen, maar hij beweegt zich nu eenmaal onder die lui, ik niet! Ik benij hem daarom, ofschoon 't dwaas van me is.’Ga naar eind2 Jan Veth vertelt in 1887: ‘Vanmiddag kwam Breitner. Ik ben altijd een beetje bang van hem, omdat ik zijn meerderheid erken, en hij mijn artistiek geweten benauwd maakt.’ Het jaar daarvoor: ‘Breitner is een reus en mijn werk, we weten dat heel goed, is niets. Ik schrijf dit neer zonder eenige bitterheid, want ik wanhoop niet.’Ga naar eind3 Soms resulteert bij hen de wedijver in weddenschap of wedstrijd: ‘De arts Samson werd in 1893 door Jan Veth geportretteerd, niet naar de zin van Breitner en Israëls, die samen afspraken er elk een beter te schilderen.’Ga naar eind4 En bij een andere gelegenheid, na een nacht feestvieren op de Zeedijk, besloten Willem de Zwart, Breitner en Israëls, bij hun herrijzen uit de kisten met stro waarin zij hun roes hadden uitgeslapen, dat zij ieder een schilderijtje zouden maken van het danshuis, dat zij bezocht hadden. Bij vergelijking werd later dat van Breitner het beste bevonden.Ga naar eind5
Onschuldige schilderanekdotes..., misschien. Bij de literatoren lijkt alles erger. Of kunnen die beter onder woorden brengen wat onder de oppervlakte leeft? Stellig is Van Eeden een van die meesters in het formuleren, ook van de eigen creatieve onmacht. Nu zijn klacht in het volgende citaat gericht is tot Van Deyssel, blijft de diepste oorzaak (indien al onderkend) ongezegd, het gewenste vaag, en de toon voor vele oren wat larmoyant. Hij reageert op Van Deyssels Over literatuur, zojuist door hem gelezen. ‘Jij hebt het woord lief - ik de dingen die nog geen woorden zijn en nooit woorden zullen zijn. Dat is wel droevig. - Ik heb alle reden om gelukkig te zijn, - maar het ziet er meestal droevig uit in mij. Droeviger dan bij Kloos, bij Albert, bij jou. Waar | |
[pagina 70]
| |
jij marmeren tempels zult bouwen - zal ik in een lauwen vochtigen nevel zitten soezen. - Jelui zult meer zeggen dan ik, - ik zal staroogen, glimlachen en soezen. - Het is niet prettig dingen te zeggen die je onverschillig zijn - en nooit te kunnen zeggen wat je niet onverschillig is.’Ga naar eindp. 70-1 Het thema van de creatieve onmacht zal terugkeren als ik in hoofdstuk v enkele figuren bespreek die zich in de levenssfeer van Tachtig rondom de scheppende geesten bewogen. |
|