Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Van Eeden en zijn waterlelieNa zijn afstuderen was Frederik van Eeden in 1886 met Martha van Vloten getrouwd; hij had zich als arts in Bussum gevestigd. De kleine Johannes had de eerste jaargang van De Nieuwe Gids geopend, in oktober 1885, en was dus in Van Eedens lange verlovingstijd ontstaan. De dualiteit tussen tedere fijnzinnigheid des geestes en de rauwe aardse werkelijkheid, tussen dat wat Windekind en dat wat Pluizer aan Johannes toont, leefde in de schrijver zelf nog onverzoend voort. In 1884 had hij aan Verwey al geschreven over zijn ergernis en onbehagen ‘als de schrijvers van hooggestemde, in edele taal gegoten verzen onder elkaar zich met grof slang behelpen en alleen voor hun lessenaar het Zondagsche woordenpakje aantrekken.’ ‘De platte taal, waarvan Kloos en jij, ja de heele stille gemeente bijna, zich onder het spreken bedient, is mij hoogst onaangenaam.’ ‘Ik geloof dat ik op dat punt zoo gevoelig ben geworden door den omgang met vrouwen. Het is waar, dat die minder met het lage en gemeene in aanraking komen en hun reiner woorden en gedachtenkring het gevolg is van een zekere bekrompenheid. Maar ook wanneer hun blik ruimer wordt, behouden zij die afkeer van het platte en onedele voor zoo ver ik hen ken.’Ga naar eind2 Als de hartstocht zich dan onverbloemd in het proza gaat manifesteren, in Van Deyssels Een liefde, schrijft Van Eeden hem | |
[pagina 60]
| |
Martha van Vloten en Frederik van Eeden, kort voor hun huwelijk (1886)
| |
[pagina 61]
| |
geschokt over ‘jou viezigheden’ waarvan hij de noodzaak niet erkent: ‘De dingen die Mathilde denkt houd ik voor onwaar. Ik geloof dat ik meer weet van vrouwen van Mathilde's stand dan jij. En naar mijn weten blijft bij zulke vrouwen het physiek geslachtsleven geheel’ ... De brief (van 18 december 1887) breekt af en wordt niet verzonden.Ga naar eindp. 61-1 Maar in zijn opstel ‘Een onzedelijk boek’, dat in april '88 in De Nieuwe Gids te lezen staat, vindt hij het beeld van de waterlelies: ‘tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk. - Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten - en hij vat ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep onderaan losbreken met een zacht knappen - en er komt dan een lange, rolronde, bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam, - dan doet dat mij aan, alsof ik een lieve, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het niet, neen, doe het niet, - zij waren goed en volmaakt schoon zoo, ik wil het niet, - ik wil niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in de modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten grond. (...) dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet leelijk, want ik zag het niet. - Zoo doet gij, Van Deyssel, in mijne oogen, als gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen.’Ga naar eind2 Tezelfdertijd had hij Verwey opnieuw verteld van zijn vroegere omgang met ontwikkelde meisjes: ‘voordat ik Kloos en jou kende, heb ik onder mannen mij altijd alleen gevoeld, alleen vrouwen hebben mijn binnenste hart gekend. En ik ben met die vrouwen opgegroeid, vreemd en afkeerig van de gansche mannenwereld, die voor jelui eigenlijk de wereld was.’ Alleen in Jan Veth en in Israëls ziet hij verwanten ‘die de heerlijkheden van het lief geboorteland’ kennen zoals hij. ‘Ik heb echter gemerkt, dat zij het onaangename in v.D.'s kunst heelemaal niet voelen zooals ik,’ moet hij zelf constateren.Ga naar eind3 Van Eeden blijft op zijn jeugdideaal gefixeerd, hij blijft ondanks zijn huwelijkse staat zich schuldig voelen als hij zelf aan | |
[pagina 62]
| |
‘lage driften’ toegeeft, en dit remt zijn creativiteit. Hij vermoedt dit zelf wel vagelijk, maar wijt zijn dichterlijk tekort nog aan zijn werk in de maatschappij. De onvrede, de spanning wordt ons duidelijk uit zijn dagboek en zijn brief aan Verwey in juli 1888, als hij in de rust van een vakantie in Noordwijk aan zichzelf toekomt: ‘Toch voel ik mij beter dan den ganschen winter, beter dan ooit haast na mijn huwelijk. Twee dingen ontbreken mij - het bezig zijn aan een mooi, goed werk, - onbezorgdheid over mijn toekomst. Toen ik hier pas kwam, was ik zoo gevoelig, - ik kon niets lezen wat mooi was, zonder tranen. Ik voel dat ik hier geheel zou herstellen van mijn ziekte, als ik tijd had.’Ga naar eindp. 62-1 Eén dag later komen dezelfde gevoelens in een negatiever toon als een klacht aan Verwey op schrift: ‘De vreemde, angstige toestand waarin ik hier ben, - een voortdurend tobben om mijn oude zelf terug te vinden, mijn rustig geluk, mijn grootheid van gedachten uit vroeger jaren voor ik ziek werd (...) is nu overgeslagen tot volkomen moedeloosheid en bittere ontevredenheid met mijzelve. (...) In al wat ik geschreven heb komt het uit hoe ik ben. Wrevel voelde ik tegen Goes, die zoo anders is dan ik, en zoo volstrekt niet tobt of meer wil doen dan hij doet. (...) Het liefste zou ik vragen dat jelui mij met vrede liet, en deedt alsof ik er niet was. Jelui zult toch niets aan mij hebben - want zooals het nu is ben ik tot niets goed.’Ga naar eind2 Een half jaar later is het weer een inzending van Van Deyssel voor De Nieuwe Gids die hem noopt tot heftige reactie. Eerst moet Kloos aan de auteur van ‘Menschen en bergen’ laten weten: ‘De redactie heeft mij verzocht u te verzoeken de poep niet op de scène te voeren,’ waarop Van Deyssel heel meegaand verzoekt, of Kloos zich dan maar met het schrappen wil belasten.Ga naar eind3 Maar ook zonder de poep is het Van Eeden nog te bar: ‘Er is een vervloekte, grove, walgelijke, bloote-billen-visie in, die mij vies maakte van mijn eigen lichaam toen ik 't gelezen had. Ik vind het demonisch-beroerd.’ (26 jan. 1889.)Ga naar eind4 Misschien dat Van Eeden te meer overtuigd was van zijn gelijk omdat hij juist in deze maand gezien had hoe het ook anders kon. ‘O! Wat mooi! wat mooi! Gorters verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven. Nu ik ook niet- | |
[pagina 63]
| |
waar - ik ook. Nu zal ik het alles zeggen, nu zal het alles aan het licht komen.’Ga naar eindp. 63-1 De muze die hij hier, in zijn dagboek, als het ware opriep, had hij in den lijve al ontmoet, en twaalf dagen later, op 14 februari, heeft hij ‘de voor hem beslissende ontmoeting’, - aldus Van Tricht - met de vrouw die hij in zijn werk Ellen zal noemen. Hij vond daardoor terug ‘de erotische bezieling die aan zijn verloving en huwelijk vreemd was gebleven’;Ga naar eind2 tegelijk daarmee ook de bezieling in het creatieve. Al bevrijdt ook zíj hem niet geheel van zijn dualistische gevoelens en van zijn vaak zwaarmoedig, egocentrisch tobben.
|
|