Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Gorter en zijn MeiDie hele zomer schrijft Gorter, na zijn doctoraal examen, níet aan zijn dissertatie (wat de regelmaat van een carrière toch voorschreef), maar aan de drieënveertighonderd en zoveel regels van het episch-lyrisch dichtwerk Mei: ‘Nooit heb ik daarna die zelfde felle scheppingsdrift, die mij tot voortdurend doorwerken aan dat gedicht dwong, weer gekend,’ laat Henri van Booven hem zeggen. Beter dan in die pathetische lange uitspraak is Gorters spreektrant weergegeven in de zin die daarop volgt: ‘Alles liep mij dien zomer mee, ook in het veld hij cricket.’Ga naar eind3 Want Gorter doet aan sport, doet aan vele sporten. Hij zeilt en roeit en zwemt en schaatst, hij tennist en voetbalt. Hij traint ervoor, door 's avonds langs de grachten van Amsterdam te hollen.Ga naar eind4 Het eerste boek van Mei, waar in het handschrift ‘18 April 1887’ boven staat, is dan al door een tweede zang gevolgd. Daarin komt nog steeds geen mensenwereld voor, maar er wordt wel een zoektocht beschreven van het Mei-meisje naar een ander, waarbij haar hele existentie op 't spel lijkt te staan. Is het de | |
[pagina 57]
| |
schuld van Schopenhauers filosofie, dat zij zich niet met Balder blijvend kan verenigen? Of is dat denkbeeld van een narcistisch isolement, heilzaam voor het dichterschap, er debet aan? Met het eenvoudig aards, erotisch verlangen van Mei zelf heeft Gorter toch de sterkste affiniteit, te oordelen naar de poëtisch meest overtuigende bladzijden. Die zijn vooral in de eerste en de derde zang te vinden. Slechts enkelen krijgen iets van zijn bezigheid te horen. Kloos bijvoorbeeld alleen bij geruchte. Maar aan Diepenbrock leest hij het voor, op avonden die beiden zich blijven herinneren. Diepenbrock schrijft aan zijn ouders, 22 januari 1889: ‘Ik ben erg benieuwd wat u er van zal vinden als u het leest; het komt nu spoedig uit. Gorter schreef mij dat hij het bij Van Eeden had voorgelezen, en dat hij daar ieder oogenblik op het kleine stoeltje, waar hij op zat, moest denken onder 't lezen aan het kleine kamertje op de Heerengracht, waar wij samen die heerlijke Saterdagavonden hebben doorgebracht, toen hij het vers voorlas, iedere week een nieuw stuk, en van tijd tot tijd een pause maakte om een stukje grijs roggenbrood te eten.’Ga naar eindp. 57-1 Gorter van zijn kant herinnert zich in september 1890: ‘Toch ging er vroeger niets boven onze avonden met ons tweeën, wat zeg jij nou. Die nachten als ik naar huis liep met een heet hoofd.’Ga naar eind2 Bij Gorter is de afkeer van het maatschappelijke schijnbestaan sterker dan bij de anderen. Aan zijn meisje schrijft hij: ‘O, het was maar goed dat ik gisteravond wegging. Dat gepraat, dat onnoozel, dof gerommel van woorden, dat maakt me soms wanhopig. Is het niet verschrikkelijk, zoo maar te praten, en weinig of niets te denken? Er is zoo weinig menschelijks in. Het maakt me bang en benauwd er tusschen te zitten. Ik houd van heldere stemmen en van schitterende oogen, en bloed en een kloppend hart. Ik houd van stilte en zacht helder denken. Het was maar goed dat ik wegging.’Ga naar eind3 Toch kent juist híj ook sterk het verlangen naar gemeenschap met de medemens, maar hij denkt dat die gemeenschap enkel in de droom bestaat: | |
[pagina 58]
| |
Frederik van Eeden, geschilderd door Van Looy (1884)
| |
[pagina 59]
| |
‘Laten ze me nu niet op die partijtjes vragen, dat maakt me oud, ik houd niet van zooveel menschen. Ik houd van maar weinig. Het is gek, ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze me vaak. Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders. Het is zoo mooi op de wereld, in elk hoofd een wereld, een beeld van andere dingen.’Ga naar eindp. 59-1 Dat lijkt nog heel erg op de ‘droom vol licht en zangen’, de dream within a dream waar het sonnet van Kloos in 1885, in de eerste Nieuwe Gids, van had gesproken. |
|