Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 50]
| |
Kloos en VerweyNa de Nieuwe Gids-aflevering van juni '86, waarin Verwey de eenwording van proza- en poëzietheorie had vastgelegd, verscheen er andermaal een bijdrage van hem in het augustusnummer, nu een gedicht. Het droeg de Shelley-aanse titel Cor cordium,Ga naar eindp. 50-1 en betekende, ditmaal, een bijdrage aan de poëzie-opvatting. De ziel van de dichter, die reeds in de Inleiding van Kloos ‘zichzelve godheid en geliefde tevens’ was genoemd, werd nu verheerlijkt tot een mysterie, dat, als was 't de stem van een ander, door de dichter beluisterd moest worden. Het verstaan van dit beste van het eigen innerlijk kon maar al te gemakkelijk verhinderd worden, bijvoorbeeld door bewust geredeneer of door sociale contacten, zoals de liefde voor en van een vrouw. Dit verhevigde individualisme krijgt nu in korte tijd ook, vanuit de oorspronkelijk ‘eenzaamheid’ (onder de blauwe oneindigheid immers) het aspect van ‘zich zelf genoeg zijn’, - Shelley's ‘nightingale who sits in darkness and sings to cheer his own solitude with sweet sounds’ uit zijn Defence of Poetry. Na het gedicht van Verwey is het in sommige vervoerde passages in Van Deyssels opstellen te signaleren: in Nieuw Holland (ca '88) ‘... En mijn liefde is voor geen god en geen wereld, want mijn god is mijn liefde en mijn wereld is in mij;’Ga naar eind2 of in het tweede hoofdstuk van zijn Lidewijde-essay (NG april '88), de zin die zich uitstrekt over drie-en-een-halve bladzij, met de steeds hernomen inzet ‘... daar de kunst niets anders is dan passie ...’: ‘passie zoo groot, dat zij bestaat om en in zichzelf alleen, (...) dat zij alleen kan zijn, alleen en voor en in zich zelf alleen,’ - en al wat er daaraan voorafgaand en daarna over het ontstaan van kunst wordt geëvoceerd.Ga naar eind3 Ook Gorters Balderfiguur in de tweede zang van Mei (ca '88) toont bij het afwijzen van haar liefde deze in zich zelf beslotenheid: ‘Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hore, / Ik Balder, aan een ander,...’ en: ‘Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God. / Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God’ of: ‘Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld’ en: ‘Zij leeft door eigene ontvangenis.’ (Door een extra filosofisch bijmengsel ontzegt deze eenzaat zich dan ook nog iedere uiting van zijn innerlijk schouwen!)Ga naar eind4 | |
[pagina 51]
| |
Dit steeds verder gaande, zelfgewilde isolement van de kunstenaar krijgt nog een uitbreiding, als zich aan dit denkbeeld van een allerindividueelste situatie de pretentie gaat verbinden van juist dáárin waarheden te kunnen uitspreken die voor àlle mensen zouden gelden (een soort orakelfunctie). Een aanloop daartoe is te zien in het vermoeden dat nu reeds bij sommigen leefde: dat er langs de weg van de emotie, en weldra: langs de weg van de verhevigde emotie, de sensatie, méér werkelijkheid te veroveren viel, ‘iets dat in die verblindende mate van werkelijkheid nog nooit gezien was: alsof er een gordijn was weggetrokken.’Ga naar eindp. 51-1
Wat Kloos betreft, die draagt in deze eerste drie jaren van het tijdschrift aan bijna elke aflevering zijn Literaire Kroniek bij. Het zijn leidinggevende, toonaangevende boekbesprekingen, die een groot gezag verwerven in de gestaag groeiende kring van aanhangers. Maar wie reikhalzend naar verzen van hem uitziet, wordt van aflevering tot aflevering teleurgesteld. ‘Gij zijt zoo vriendelijk mij te vragen, of ik nog wel eens verzen maak,’ schrijft hij aan Hélène Swarth, die op verre afstand, Vlaanderen, niet zo geïmponeerd hoeft te zijn door de ‘gure Jupiter’Ga naar eind2 en zich een zo vrijmoedige vraag kan veroorloven. ‘Waarop ik moet antwoorden: Helaas, neen: zorgen en bezigheden hebben mij, die toch al niet zeer productief was, sedert drie jaar van het verzenschrijven afgebracht.’ Gedateerd: 26 juni 1888.Ga naar eind3 Bezigheden...? Een half jaar eerder had Van Deyssel aan Verwey moeten vragen om retourzending van zijn Nieuw Holland manuscript: ‘Ik zal zoo vrij zijn, als je 't goed vind, mij in 't vervolg tot jouw te richten voor Nieuwe-Gids-korrespondenties, want de secretaris schijnt het korresponderen met de auteurs van kopie voor zijn tijdschrift niet tot zijn taak te rekenen. Ik schreef hem althands in de laatste zes weken drie brieven, maar hij antwoordt op geen van de drie.’Ga naar eind4 Maar misschien was het wel behoedzaam beleid van Kloos, om dit geschrift zo lang mogelijk onder zich te houden. De oorspronkelijke titel was geweest: De revolutie in de literatuur, en de inhoud was inderdaad woester en aanstootgevender dan die van Over literatuur was geweest. De | |
[pagina 52]
| |
Willem Kloos, slapend; foto door Willem Witsen (circa 1891?)
| |
[pagina 53]
| |
‘Ennegee’ zou er misschien abonnees door verliezen, en de Ennegee ging Kloos thans meer aan 't hart dan de revolutie (en Van Deyssel). De zes jaar jongere leerling Verwey is werkelijk een grote steun geworden voor zijn onevenwichtige mentor. Hij heeft zijn liefde en bewondering voor de grote meester uitgesproken in de cyclus Van de liefde die vriendschap heet: ‘Mijn god is enkel gloed en donkerheid, / schoon om te zien...’ en: ‘o Man van Smarte met de doornenkroon...’ Was de bedoeling óók, om Kloos op zijn beurt tot dichten aan te zetten? Echter, ‘een duurzaam, betrekkelijk kalm geluk inspireert niet tot poëzie,’ zegt Van Eeten in zijn opstel Een vriendschap in verzen.Ga naar eindp. 53-1 Het inspireerde althans Kloos niet. Ongetwijfeld was de verhouding tussen beiden intiem. Van Eeten wijst op de inspiratie die de Shakespearesonnetten op de cyclus uitoefenden. Samen gingen de vrienden in 1887 op vakantie in Zandvoort. Een bescheiden reisdoel, lijkt het ons, maar te bedenken valt, dat ‘vacantiën’ destijds vooral aan kinderen, door scholen, gegund werden. Het overgrote deel der volwassen bevolking kon alleen op de christelijke feestdagen... thuis blijven. Hoe breed hadden Kloos en Verwey het, of hoe smal? Naar zulke dingen vraagt men niet, in literatuurgeschiedenissen. Ik denk: ten onrechte. Voor de Tachtigers zijn er in elk geval genoeg gegevens bij elkaar te vegen, om tenslotte vrij exacte getallen te kunnen noemen. Hier laat ik, voor een globale indruk, alleen de penningmeester van De Nieuwe Gids, Franc van der Goes, aan het woord. Die schrijft in 1890 aan de man die hem aflost op zijn post, dat de boekhouding ondanks een groeiend aantal abonnees in grote wanorde verkeert, en vervolgt dan: ‘De waarheid is, dat de kas van de N.G. voor Kloos en Verwey altijd heeft opengestaan; zij leefden min of meer voor de N.G. en zij leefden er ook van. (...) Kloos en Verwey hadden ongeveer één beurs.’Ga naar eind2 En behalve door de N.G.-gelden werd die beurs ook gevuld door maandelijkse giften van Van Eeden en zijn vrouw, door Jan Veth en Van der Goes en Willem Witsen; en door Verwey zelf, mondjesmaat (f 25, -). ‘Van de pen leven’, ‘om den brode schrijven...’, de enige die het ooit eerder daarop had laten aankomen was Multatuli geweest. | |
[pagina 54]
| |
Een klein festijn dat enkel pen en inkt en porto kostte vierden Van Deyssel en Verwey na het verschijnen van Een liefde (december '87) en de brochure Mijn meening over L. van Deyssels roman Een liefde (januari '88). Om maar heel even om de hoek te gluren - iedereen kán ruimschoots delen in de vreugd (zie nootGa naar eindp. 54-1) - citeer ik Verwey's eerste alinea: ‘De roman van Van Deyssel heeft twee kwaliteiten: hij is mooi en hij is onzedelijk. Om zijn onzedelijkheid wordt hij òf niet genoemd òf uitgejouwd; nu wil ik hem gaan prijzen om zijn mooiheid. Die roman is als iemand, die aan een deur klopt, aan de deur van de literatuur. Sommigen doen of ze niets hooren. Anderen zeggen: Ga weg, je bent onzedelijk. Nu ga ik zeggen: Kom binnen, want je bent mooi.’ In deze heldere, stellige trant gaat het voort. En uit Van Deyssels brief van 15 januari enkel twee passages: ‘... en mijn vrouw vraagt mij voortdurend waarom of ik vandaag niet op mijn stoel kan blijven zitten. Want ik doe niets dan heen-en-weêr loopen door de kamer, als een wild beest in zijn kooi, voortdurend in mijn koude handen wrijvend en voor aan den romp in mekaâr krimpend van vreugde-emotie. Want ik heb van morgen je brochure over mijn roman gekregen. Het is te erg. De vreugde is verneukeratief. Als je van-daag onmatig-blij om iets bent, dan gebeurt je morgen een ongeluk, dat zal je altijd zien. (...) Een groot “karakter” zoû zich misschien bij de ontvangst van zoo iets niet zóo zeer verheugen, maar ík wél. Je hebt me een enorme vreugde bezorgd. Het was iets absoluut onverwachts, - een aparte brochure, van jouw, over mijn!’ En als enkele maanden later vele anderen ook hún mening over L. van Deyssels roman gezegd hebben, moet Karel Alb. Thijm nog eens, aan Albert Verwey, naast veel andere zaken, kwijt: ‘Jij denkt in 't geheel waarschijnlijk weinig meer over die brochure, maar voor mij is zij een heerlijk gezelschap. Hij ligt tegenover mij op een kanapee, als ik zit te schrijven, en in de vele tijdstukken dat ik me zelf voor een ellendigen impotente houd, sta ik op en lees in die brochure om mij moed in te spreken. Het begin is al dadelijk heel goed. Alleen dit zinnetje | |
[pagina 55]
| |
b.v.: “Nu ga ik zeggen: kom binnen want je bent mooi”, dat vind ik zeer aandoenlijk, als ik dat langzaam zeg: “Kom binnen, want je bent mooi”, dan word ik ontroerd. Er is daar een enorm gevoel in, ik weet niet recht wat, het suggereert dingen als een vader, die zijn dochter, een misdadige dochter, vergeven zoû en zoû zeggen: Kom binnen, want je bent mooi, of dat toch niet, of ten minste niet heelemaal, enfin, ik weet 't niet, maar ik vind dat zinnetje iets heerlijks. - - Mijn roman is verleden winter een koertizane geweest, door velen genaderd.’ En hoe dát dan weer uitgewerkt wordt, hoe de staljongen Taco de Beer, en een harlekijn, dat was Rössing, hoe ‘notaris’ Van Hall, de olijke rentenier De Koo, een aanzienlijke vrouw vanuit haar landauer (van Eeden) haar gezien hebben, hoe haar kleine zusje Netscher gebluft heeft en de hertog Kloos haar heeft gefêteerd..., maar: ‘een koning heeft een groot paleis gebouwd voor haar en heeft de deuren wijd opengezet en uit de marmeren vestibule vol bloemen en groen en gouden kaarsenkronen heeft hij gezegd toen zij voorbijging: Kom binnen, want je bent mooi.’
Maar het is lang niet alle dagen kermis. Het alledaagse leven van grote dichterzielen kan zich heel kleinzielig voordoen, zeker ook als men niet op zo'n geriefelijke afstand van elkaar leeft als er tussen Amsterdam en de Ardennen bestaat. Bij een klein misverstand tussen Verwey en Van Deventer, komt Kloos zeer tiranniek voor zijn pupil op. Van Deventer schrijft aan Witsen, 11 april '88: ‘Het is niet onmogelijk dat ge dezer dagen een schrijven ontvangt van Kloos, waarin ge kategorisch voor de vraag gesteld wordt Verwey of Van Deventer: althans dat is Jan Piet [Veth] overkomen. (...) En misschien heeft hij [Kloos] het ook nog op zijn rekening, dat ik het gezelschap van Hein [Boeken] zal moeten missen, die me gisteren kwam vertellen, dat hij vreest als eerlijk man niet tegelijk met Verwey en mij te kunnen omgaan.’Ga naar eindp. 55-1 Aan het eind van dit jaar 1888 zou de beminde jongere zelf uit de vriendenkring gestoten worden, voorzover Kloos' invloed | |
[pagina 56]
| |
dat vermocht te bewerkstelligen. Van Looy schrijft dan in december aan Witsen: ‘Als je nog hier waart en je had lust geen mensch te ontmoeten en toch een glaasje te drinken, dan moest je in de Poort wezen’ (het Amsterdamse café-restaurant Die Port van Cleve). ‘Zoo zie je het vergankelijke. De restes van de verstrooide bende, zal ik maar zoo zeggen, kommen in de Franciskaner. Albert zit alleen, en men vreest hem te ontmoeten in de Poort. Er is een heilige afschuw ontstaan voor Albert.’Ga naar eindp. 56-1 Maar voor het zover kwam, waren Kloos en Verwey nog voor een tweede zomer naar de kust getrokken.Ga naar eind2 De maanden juli en augustus brachten zij in Katwijk door, waar Kloos zijn veelvuldige vervelingen nogal eens met het schaakspel te verdrijven zocht. Weinig vermoedend dat hij met zijn noodlot schaakte, in de persoon van haar die nogal eens zijn partner in het spel was, Kitty van Vloten. |
|