Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 45]
| |
Van Deyssel, op zijn bergZo waren dan de dichters en de prozaïsten van De Nieuwe Gids plotseling op één platform bijeen gekomen, toen Van Deyssels machtige persoon zich tot de binnenwereld had bekeerd. Het bleef nog geruime tijd een alleen-theoretische basis, die alleen door de leidende figuren goed beseft werd. Verwey's stuk is er de haastige consolidatie van. Haastig, en gretig ook, want wat een versterking betekende dit niet voor het jonge tijdschrift! De redacteuren overwogen dan ook terstond, deze zo zelfstandig opererende sympathisant Van Deyssel mederedacteur te maken. Volgens Van Deyssels boezemvriend Erens werd dat pas in september '86 geprobeerd. Er moest binnen de redactie-vergadering nog hevig over gediscussieerd worden. Grote aandrang werd er tenslotte bij de door Erens beschreven gang van zaken niet uitgeoefend: ‘Kloos verscheen in die dagen op een avond bij Van Deyssel op zijn kamer. Hij kwam binnen met eenige plechtigheid en zeide niet anders dan: “Karel, ik bied je het mederedacteurschap aan van De Nieuwe Gids”. Daarop antwoordde Van Deyssel: “Willem, ik moet bedanken, ik wil vrij blijven”. Kloos zei hierop niets meer, maakte een buiging tot afscheid en ging weg met dezelfde langzame plechtigheid, waarmede hij was gekomen. Beiden hadden samen nog geen twintig woorden gesproken.’ (Inderdaad.)Ga naar eindp. 45-1
Van Deyssel laat dan anderhalf jaar, tot eind '87, weinig of niets van zich merken. In februari 1887 verlooft hij zich, eind mei trouwt hij. Pas in '88 komt hij weer ten tonele, terstond na de publikatie van Een liefde (december '87). En wel met zijn beurtelings extatische, of prachtig-honende, maar steeds meeslepende kritieken en essays. Het volgende bijvoorbeeld uit zijn opstel over Zola's La Terre, dat in februari '88 in De Nieuwe Gids stond: ‘Zoo als in alle andere werken, maar meer dan in een dier andere, schrijft Zola in La Terre het geslachtsleven (...) het leven der menschen van het mannelijk en van het vrouwelijk geslacht. Het is niet waar, dat menschen menschen zijn en be- | |
[pagina 46]
| |
| |
[pagina 47]
| |
halve dat nog mannen of vrouwen, mannen, dat is: menschen met een baard en een mannelijk geslachtsdeel, vrouwen, dat is: menschen zonder baard en een vrouwelijk geslachtsdeel. Neen, dat is niet waar. Menschen zijn slechts, alleen, mannen of vrouwen. Die mannen en die vrouwen worden kollektief menschen genoemd, omdat het woord mensch een gemakkelijke soortnaam is om een hoeveelheid bewegende dingen, die ook telegrafeeren en door stoom heen en weêr worden bewogen, te onderscheiden van bijna net-zulke dingen, die alleen geboren worden, zich voeden, paren en sterven, zonder te telegrafeeren of door stoom heen en weêr te gaan, en die men dieren noemt. Met die mannen en vrouwen gebeurt, eigenlijk, niets anders dan dat zij geboren worden, zich voeden, paren en sterven. Dat is, in weinig woorden, het heele leven. En nu te zeggen, hoe de verschillende soorten van menschen dat doen, dat is de epiek, dat is Zolaas kunst. Na zo een uitspraak kon de buitenwacht de leuze van de jongeren ‘kunst is passie’ niet langer opvatten in veilig-hoog-gestem- | |
[pagina 48]
| |
de zin, alsof het niet ging over dat wat in het maatschappelijk èn persoonlijk leven onder streng taboe lag. De redactie van De Nieuwe Gids krijgt deze stukken toegestuurd vanuit Houffalize, een dorpje in de oostelijke Ardennen, waar Van Deyssel, jonggetrouwd, prinsheerlijk ‘op zijn berg’, ‘op 500 meter’, in zijn villa zit: ‘een zesmaal geparfumeerd ventje met een allertreurigste moreele en finantieele reputatie (...) een manneke dat ergens in België uitbesteed is,’ - dit volgens een ingezonden stuk in het weekblad De Portefeuille van 7 januari 1888, kort nadat Van Deyssel de redacteur van dit blad, Taco de Beer, ‘een dwerg’ had genoemd. ‘Wat mijn moreele en finantieele reputatie aangaat, ben ik het volkomen met den inzender eens, dat die nog al iets te wenschen overlaat’ antwoordde Van Deyssel in De Portefeuille van 4 februari. ‘Maar (...) uitbesteed, in den eigenlijken zin van het woord, ben ik niet. Het geld, waarvan ik leef, is voor het grootste gedeelte niet de vrucht van eigen werk, maar komt mij op voor mij geheel onverdienstelijke wijze toe. Zoo heb ik b.v. een kleine erfenis van een tante, die te Overveen gestorven is, mijn vader helpt mij en zoo meer. Maar wáárom men niet kan zeggen dat ik uitbesteed ben, dat is omdat ik uit vrije verkiezing hier, te Mont, ben gaan wonen, en ik, indien ik dat gewild had, evengoed te Amsterdam had kunnen blijven. Die dit niet gelooft, kan bij mijn vader informatiën bekomen, N.-Z. Voorburgwal 161 te Amsterdam. En “uitbesteed”, dat klinkt ook alsof men het bijzonder weinig breed heeft en onder de bevelen van een strengen huisheer staat. En dit nu is volstrekt niet het geval. Ik heb het niet zéér breed, maar het schikt toch nog al; ik woon alleen met mijn vrouw en een dienstbode, in een op zich zelf staand huis, gezond gelegen en met een allerprettigst sparrebosch er bij. Hieromtrent zijn informatiën te verkrijgen bij verscheidene Amsterdammers, die verleden zomer bij mij vertoefd hebben en wier namen ik ook bereid ben in particulier schrijven op te geven. Ik heb vele gemakken in mijn huis: een biljart, een badkamertje, enz.’Ga naar eindp. 48-1 Het is altijd jammer om Van Deyssel te verlaten, en zeker nu hij in deze gelukkige situatie is (de noot verwijst naar de plaats waar | |
[pagina 49]
| |
men daar meer over kan lezen). Maar helaas komt Kloos ons voor enkele weken, begin september '88, in Houffalize vervangen, op Van Deyssels uitnodiging. Helaas ook voor Van Deyssel, voor wie Kloos' aanwezigheid weldra een kwelling wordt: ‘Hij zit meestal voort-durend te zwijgen. Als hij met mij praat, doet-i dat op een mij vernederende manier, domineerend, onbeleefd, op een jongensachtigen pretentieus-superieuren toon, hij beklaagt zich over de kleine onaangenaamheden van ons huis, b.v. als er veel muggen zijn, enz., maar de manier, waarop hij dat doet, en die ik niet kan beschrijven is onaangenaam en onbeleefd. De opmerkingen die hij maakt zijn flauw en banaal en op een zuren toon gezegd. (...) - Als wij over literatuur beginnen, - ik spreek er nota bene niet graag over maar doe 'et om hém plezier te doen, omdat hij als mensch, buiten de literatuur om, niets heeft en niets is -, dan is hij volstrekt onuitstaanbaar wijs, geleerd, en uitleggerig, met zijn “kijk es”, en “kijk, (dat zit nu zoo), kijk es (dat zal ik je nou 'es uitleggen)”. Ik geloof, dat het geheim van ons konflikt, van welk konflikt hij niets merkt, is, dat hij denkt: “ik ben iemant, die minstens evenveel beteekent als jij, misschien wel een beetje meer, en ik let er niet op of je die meening van me ook in mijn gedrag kunt merken”; terwijl ik denk: “ik ben iemant, die meer beteekent dan jij, nu zal ik vooral mijn best doen om je nooit aan mijn toon of zoo te doen merken dát ik dat vind, want ten eerste heeft die literaire superioriteit met ons samen-zijn niet te maken, ten tweede, is het voor ons allebei, hoe 't met die meerderheid ook gesteld zij, plezieriger als we niet in onzen toon laten merken wat we daarover denken en heel beleefd tegen mekaâr zijn. (...) Ik zal nu God danken als hij weêr weg is, en in een soort van bittere ironie jegens mij zelf drijf ik nu de beleefdheid tegenover hem nog verder en dring er nog meer op aan, dat hij toch nog wat blijve.’Ga naar eindp. 49-1 |
|