Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 41]
| |
Literair leven, van april tot juniEr wordt in die aprilmaand heel wat voorbereid aan de schrijftafels van Kloos, Verwey en Van Deyssel. Het belangrijkste deel van dat geschrijf, het theoretische, zal pas na de publikatie van Een liefde zijn grote gevolgen krijgen. De theorieën, hoe meeslepend ook geformuleerd, konden pas van invloed worden, toen zij, in praktijk gebracht, een voorbeeld lieten zien. Aan het actuele ogenblik gebonden was de gezamenlijke schrijfarbeid van Kloos en Verwey. Zij werkten aan de brochure die het klokwerk van de tijdbom Julia op 2 mei zette: De onbevoegdheid van de Hollandsche literaire kritiek, op die datum te verschijnen. Daarin werd hardhandig afgerekend met de critici die tot hun ongeluk enige waardering hadden uitgesproken voor Guido's dichtwerk, waarvan nu onthuld werd, dat het op een regenachtige achternamiddag door Kloos en Verwey voornamelijk, voor een klein deel ook door Van Eeden en Van Looy was samengeflanst, naar de mode van een tijd die nu maar eens voorbij moest zijn. Het geval deed een grote lachbui door het land gaan, en maakte de critici achterdochtig en schichtig bij latere publikaties van de Nieuwe-Gidsers, die soms extravagant genoeg waren: werden zij misschien andermaal bij hun geachte grote neus genomen?Ga naar eindp. 41-1 Dat Kloos en Verwey in deze brochureGa naar eind2 hun toon van bravoure niet geheel meester blijven en zich overschreeuwen, is mogelijk toe te schrijven aan het feit, dat zij bij het schrijven al op de hoogte waren van Van Deyssels schrijfwerk, dat hij half april moet hebben voorgelezen aan Kloos. Die móést het van te voren kennen, wilde hij zijn fiat kunnen geven aan de vererende opdracht waarmee Over literatuur hem werd toegeëigend. Déze brochure verscheen een paar dagen eerder dan De onbevoegdheid, op 28 april. Zij zou door de latere literatuurgeschiedenis de waarde krijgen toegekend van andermaal een manifest, nu voor het proza, zoals de inleiding bij Perks gedichten het in 1882 voor de poëzie was geweest. En vanaf de eerste alinea's liet zich hier een toon beluisteren die, vergeleken met de grimmige en soms zorgvuldig vileine toon van Kloos, oneindig veel vrijer en onaf- | |
[pagina 42]
| |
hankelijker van literair verleden (voorgangers) en heden (Frans Netscher) klonk, zodat de schrijver een vrolijke, koninklijke heerschappij kon voeren in en over zijn taal: ‘Mijn eenig pogen zal hier zijn eenige bladzijden met goed proza te beschrijven; want éen alinea goede taal, in een kritiek over literatuur, heb ik liever dan een vel druks, waarin zeven en vijftig waarheden worden verkondigd. Een kritikus, die ten onrechte boos wordt op een schrijver en die mooi zegt, dat hij boos is, lees ik met meer pleizier dan een ander, die niet het geluk heeft zich te vergissen en bedaard blijft. En in deze brochure kreeg, in de vijfde paragraaf, het nieuwgeschapen proza van Een liefde-in-spe alvast een naam: ‘Nu beweer ik, dat eigenlijk hij alleen reuzen-armen heeft, die de literatuur van zijn land het eerst tot zulk een hooger plan weet te tillen, hij, van wien, gesteld dat de kunst van de twintigste eeuw genoemd wordt “Sensitivisme” en gesteld dat in een Hollander, genaamd J.H. Meere, die kunst zich het eerst sterk accentuëert, - gezegd wordt door de kritiek der twintigste eeuw: “de romantiek, dat was Victor Hugo in Frankrijk, het naturalisme, dat was Emile Zola in Frankrijk, het Sensitivisme, dat was J.H. Meere in Holland”.’ | |
[pagina 43]
| |
De Heer Netscher beoefent, ‘zeer verdienstelijk’ zegt Van Deyssel, dezelfde soort kunst, die de Franse naturalisten sinds 1850 beoefenen. In de volgende paragraaf wordt uit alles waar Netscher géén weet van heeft duidelijk, wat ‘J.H. Meere’ méér heeft dan hij. Kort, en daarmee onbillijk samengevat komt dit neer op: - een buitengewone gevoeligheid die de vaste vormen waarin de werkelijkheid gewoonlijk ervaren wordt, ontbindt, en de geuren, geluiden, kleuren, vormen en bewegingen in synesthesieën nieuwe verbindingen laat aangaan; gepaard gaande met de gewaarwording van ‘het onpositieve’ van de stof, het besef dat slechts datgene bestaat, wat hij ziet, en alleen op het ogenblik, dat hij 't ziet; - een intuïtie, die al wat gewoonlijk in het mensenleven verborgen blijft, in de eenheid van een levend mozaïek bijeen brengt; - daarbij is ‘het verwoestend angstproces van de kunst, die ontstaat’ een zielekoorts en verbijstering zijn deel.Ga naar eindp. 43-1 De lezers van de brochure zullen deze verkondiging in profetentaal niet anders hebben opgevat dan als een van de zoveel kleurrijke bellen die er in dit geschrift geblazen werden. Alleen die drie of vier intimi die iets, of (zoals François Erens) meer dan iets van het dertiende hoofdstuk hadden aangehoord, konden vermoeden dat deze voorspellingen hun vervulling in zich meedroegen. Voorlopig konden zij zelf er niet eens door beïnvloed worden, bij gebrek aan een voorbeeld in concreto. En als dichters, die zich bovendien reeds zeker van hun dichttrant achtten, stelden Kloos en Verwey zich er ook niet geheel voor open. Toch, iets van het stijlgeweld waarmee de theorie van het nieuwste proza verkondigd werd, namen zij direct over. Dat was in de heel wat grover taal van De onbevoegdheid hoorbaar. Maar ook in het stuk dat Verwey in die aprilmaand geheel voor eigen rekening aan het schrijven was, en dat in de juni-aflevering van De Nieuwe Gids verscheen. Met zijn grote zin voor historie onderneemt hij het, de ontwikkeling van het literaire denken door de achttiende en negentiende eeuw heen te tekenen, - in enkele lijnen. Het valt hem minder moeilijk dan het ons lijkt, want hij is als twintigjarige nog niet zo belezen. Hij noemt voor de negentiende eeuw tenminste alleen: Goethe, Bal- | |
[pagina 44]
| |
zac, Stendhal, Flaubert, de gebroeders De Goncourt, en dan Zola: ‘Zola wilde oòk de gevoelde werkelijkheid schrijven, de door hém gevoelde. Hij wilde ook zijn gewaarwordingen naast elkaar stellen, onpersoonlijk, als gerangschikte documenten. - Het eerste deed hij; maar het tweede kon hij niet meer. Want als hij de dingen, die hij gezien had, opriep in zijnen geest en zich de aandoeningen zijner zinnen bewust maakte om ze te schrijven, dan joelden en joegen ze omhoog in zijn ziel, de opgewonden kleuren, de geestdriftige geluiden, de verwilderde, verzinnelijkte feiten en ze vielen voor hem neer op 't papier als levende, juichende woorden, verwantschapt en bezield door de passie van den artiest. Ze dompelden onder en vervaagden in dien zwaren, overheerschenden hartstocht: de zieleglansen van den waarnemer lichtten over de onpersoonlijke hartstocht-looze natuur.’ Verwey betoogt dan verder, dat Zola zijn eigen voorschrift van hartstochtloze registratie wel móést verloochenen, omdat er niet langer te ontkomen viel aan de ene grote filosofische gedachte die de hele negentiende eeuw doortròk: ‘Wij weten wat wij zien en wij weten wat wij gevoelen, maar kunnen niet weten wat is.’ De stemmingspoëten van de subjectieve zielsbeleving, Shelley bijvoorbeeld (en Perk en Kloos en ik, dacht Verwey er bij) waren er al van doordrongen. Nu zullen ook ‘de kunstenaars van de waarneming thans, als Sensitivisten, niet meer trachten te beelden een verstandelijke realiteit, neen, daar zullen er ook zijn, die boetseren in taal de beelden hunner sensaties’. En zij zullen zeggen tot zichzelf: ‘Mij, als ik loop over straat, als ik zit in mijn kamer, is iedere kleur die ik zie, ieder geluid dat ik hoor, voldoende om me te doen bewust worden honderden en duizenden ragfijne rillingen mijner hersenen, honderden en duizenden nauw bespeurbare bevindingen van mijn zintuigen en mijn heele organisme: het leven voel ik niet anders dan als een eindeloos feest van sensaties.’Ga naar eindp. 44-1 |
|