Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk II Denkbeelden en mensen in de groei | |
Literair leven, van oktober tot aprilHET tijdschrift der jongere generatie met zijn uitdagende titel verscheen van 1 oktober 1885 af om de twee maanden. Dat het ook een strijdschrift zou zijn, kon aanvankelijk alleen voor een nauwkeurig lezer duidelijk zijn. ‘De aanvallen zijn niet van ònzen kant uitgegaan,’ zegt Kloos in een privé-schrijven, een half jaar later, als er een forse overwinning is geboekt. ‘Wij zijn in de beide eerste afleveringen zeer kalm opgetreden, en ... men heeft ons geantwoord, door ons te parodieëren, te siffleren, te deprecieëren.’Ga naar eindp. 37-1 Maar als men in het literaire wereldje enigszins thuis was, kon men, ook zonder nauwkeurig lezen, weten wat voor vlees men in de kuip had. Dan herinnerde men zich de naam van Kloos als inleider van Perks gedichten, dan kon men nu ook Verwey's eerste dichtbundeltje, aan diezelfde Kloos opgedragen, Persephone, lezen. En als Van Eedens Kleine Johannes op de eerste bladzijden van de eerste aflevering al geruststellend en innemend had gewerkt, van ene Cornelis Paradijs (wiens naam een verdachte verwantschap met die van Van Eeden had) was er juist een bundeltje Grassprietjes verschenen, waarin precies díe poëzie in parodieën luchtig te kijk werd gesteld, die in Kloos' kronieken zo ‘kalm’, maar hatelijk, veroordeeld werd. Leden van Flanor, de club waar behalve geestverwanten ook nog echte | |
[pagina 38]
| |
boudoirdichtertjes in hadden gezeten, hadden die versjes door Van Eeden horen voordragen: ‘O Beets, wat zijt gij groot! / Zoo God het niet verbood, / Dan zou ik u aanbidden... / Nu laat ik dat in 't midden,’ et cetera. Aan Beets ook was het motto voór in de druk ontleend: ‘Dankt allen God, en weest verblijd, / Omdat gij Nederlanders zijt!’ Daaronder stond een tweede motto, dat Paradijs aan eigen werk ontleend had: ‘Vinger Gods, wat zijt gij groot!’ Men moet bedenken, dat dominee..., nee: professor (in de theologie) Nicolaas Beets zojuist als zeventigjarige alom in den lande luide bejubeld en bewierookt was geworden. Dat er in een derde dichtbundeltje dat ook in die laatste maanden van 1885 op de markt kwam, een tijdbom verscholen lag, mocht niemand bevroeden. Eerst moesten de recensies worden afgewacht op dit ‘verhaal van Sicilië’, getiteld Julia door Guido. Aan de buitenkant viel in elk geval af te zien, dat het gerekend kon worden tot de exotica, een genre dat blijkbaar geliefd raakte bij de jonge dichtgeneratie; reeds was er een Fiore delle Neve (met Een liefde in het Zuiden, 1881), en ook een Hagenaar, Louis Couperus, scheen in Italië goed thuis te zijn, in zijn Lent van vaerzen (1884) althans. Maar veel verborgener nog vond een samenkomst plaats in de boven-achterkamer van het woonhuis van de familie Alberdingk Thijm aan de Nieuwe Zijdsvoorburgwal. Daar werd door de jongeheer des huizes op 6 en 8 februari 1886 aan Kloos en Verwey een geheim geschrift ten dele geopenbaard. Van Deyssel las uit zijn roman in wording, Een liefde, voor. Onder andere het dertiende hoofdstuk, dat later vermaard zou worden om de masturbatiescène van de hoofdpersoon Mathilde. Kloos en Verwey echter ondergingen de belangrijker gebeurtenis die met dit hoofdstuk plaats had, de geboorte van een geheel nieuwe manier van schrijven. Blijkbaar werd niet alleen door de hoofdpersoon maar ook door haar schepper de wereld rondom als in een koorts beleefd: ‘De dag stoltte zich om haar leden heen als een gloeyende alles bedekkende tooi. Zij ging in een kleed van zomerkleuren. Van haar schouders tot haar voeten was het goud en groen en purper, en om haar hoofd hing een glinsterend witte | |
[pagina 39]
| |
sluyer en om haar voeten lag sneeuwige satijn. Maar het kleed werd benauwend, het wrong zich aan haar op, het huiverde haar huid binnen. En het kleurenkleed werd haar huid, werd haar zelf. De dag werd éen met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn. Zij voelde zich niet meer; zij was van lucht, zij was van licht. En altijd zoû zij zijn, want de dag zoû nooit vergaan. Zij was in een zalig-roerlooze rust, in de onbewegelijke klaarheid der omgeving opgegaan. Kloos zei na afloop, dat hij de hoogste verfijning der literatuur had onderkend. ‘Ik zoek naar woorden voor mijn bewondering; ik woû dat ik zoo kon schrijven.’ Dit noteerde Van Deyssel, in zijn Dagboek van Appreciaties. Hij wist hiermee genoeg. De zittingen met Kloos en Verwey werden niet vervolgd.Ga naar eind2 Ze hadden wel hun gevolgen. Een maand later bespreekt Kloos in het aprilnummer van De Nieuwe Gids een specimen van Nederlands naturalistisch proza; beter: van de poging daartoe, Uit het leven van A. Cooplandt. Hij herkent de uitgangspunten, de objectieve waarneming, de koelverstandelijke weergave, de wetenschappelijke pretentie. De schrijver volgt getrouw de voorschriften van Zola's Roman expérimental, door Frans Netscher onlangs nog eens uiteengezet en uitgewerkt in het februarinummer van De Nieuwe Gids. Die benadering zonder morele vooroordelen waardeert Kloos. En parallel aan zijn vroegere behandeling, met zoutzuur, van de Biedermeierpoëzie, geeft hij nu een smalende omschrijving van het ouderwetse lyrisch realisme, dat prozaschrijvers als J.J. Cremer en Justus van Maurik beoefenden: door hen wordt de werkelijkheid literair toebereid met een sausje van moraliserende gevoeligheid en humor.Ga naar eind3 Maar dan laat hij ook weten, dat er naast het nieuwe, enkel-registrerende proza nog een ander soort naturalisme bestaat, ‘dat de hartstochtelijke intensiteit verraadt waarmee de èchte, levende werkelijkheid haar dienstbare waarnemer heeft geïnfecteerd.’ Wáár dat proza te lezen valt, vertelt hij niet. - Pas twee jaar later zal Van Deyssels roman gedrukt worden. | |
[pagina 40]
| |
Albert Verwey, geschilderd door Jan Veth (1885)
|
|