Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Afkeer van diepzinnigheid.
| |
[pagina 27]
| |
naturalistische prozaïsten, die hun zwaartepunt vooralsnog niet in de ziel, maar bij de ‘wetenschappelijk waargenomen’ buitenwereld legden. ‘De lieden van stemming en de lieden van dierlijkheid kunnen zich de gedachte niet denken in de kunst,’ daar moeten we ons dan maar bij neerleggen, zucht Van Deyssel quasi wanhopig. Met zijn schitterende boutade ‘De Gedachte’Ga naar eindp. 27-1 neemt hij wraak op, bijvoorbeeld, de recensent in De Amsterdammer van 18 oktober 1885, die over het pas verschenen eerste nummer van De Nieuwe Gids had durven zeggen: ‘...de gedachte, voorzover zij uit de eenigszins gebrekkige taal is op te maken, [is] inderdaad dichterlijk, schoon naar onze mening’... (en dan komt er weer zo'n akelig-keurig-hooghartig-omslachtig-ironische formulering:) ‘schoon naar onze meening niet (...) zoo heerlijk, dat aan deze sonnetten eene eeuw haren naam zou kunnen ontleenen.’Ga naar eind2 Van Deyssel dus, in '88, in de Nieuwe Gids: ‘Dit nu had ik gehoord, en nu wist ik het. Ik had 't twintig maal gehoord, ik had 't vijftig maal gehoord, ik had 't vijfhonderd maal gehoord: de gedachte is er niet, de gedachte is er niet, ze geven maar stemmingen, ze geven maar dierlijk leven, maar geen gedachte, waar is de gedachte, waar blijft de gedachte?’ Et cetera, een kostelijk stuk om te lezen, in de Verzamelde opstellen, deel i. Nu er geen standpunten (buiten de literatuur) werden ingenomen, was er alle ruimte voor een onbevangen kijken, zonder de vooroordelen van de conventionele moraal. ‘Met klaren, kalmen blik, zonder belemmering van traditie of modellen,’ zegt Kloos in De Nieuwe Gids van april '86.Ga naar eind3 Maar: hij heeft het dan wel over de proza-praktijken van zijn tijdgenoten, - het dichtbedrijf van hem en zijn mede-poëten was immers niet op ‘kalmte’ uit. De naturalistische pretentie van koel-verstandelijke objectiviteit zou Kloos zich voor zijn eigen essayistiek echter ook graag aanmeten, en het lijkt er ook wel vaak op, in zijn doordachte, goed geformuleerde stukken. Het is in feite een gespéélde kalmte-van-waarnemen, waaronder zijn wrevel gloeit jegens alles wat hem in zijn jeugdjaren klein heeft willen houden. Maar dat neemt niet weg, dat de ‘onbevooroordeeldheid’ een punt is, waarop dichters en prozaschrijvers elkaar wel willen ontmoe- | |
[pagina 28]
| |
ten. De waardering van Kloos en Verwey laat ons zien, hoezeer zij nog kind van hun positivistisch denkende eeuw zijn; en dat zij niet beseffen dat hun esthetiek van de emotie, die zich straks tot het symbolisme zal ontwikkelen, óók is: een reactie op de analyserende, verfeitelijkende, materialistische visie van de wetenschap. Als Diepenbrock, samen met zijn jongere vriend Andrew de Graaf in een briefwisseling anno 1892 de rekening van de Nieuwe-Gidsjaren opmaakt, constateren zij: ‘...de ondergrond van de NG, dat is het positivisme’ en deszelfs historiserende (causale) denkwijze. ‘De NG buigt voor de empirische wetenschap’ en: ‘De revolutie die er tot nu toe is geweest heeft alleen de kunst geraakt. De wetenschap enz. liet men maar ongemoeid, dat gaf men nu voor een oogenblik gewonnen. (...) Karel Alberdingk Thijm b.v., die als Van Deyssel naar de mystiek heen verlangt, toont als A.J. (...) een volbloed positivist te zijn, zoodra zijn kunstemotie uitgetrild is.’Ga naar eindp. 28-1 (Onder de letters A.J. schreef Thijm, ook wel om den brode, buiten De Nieuwe Gids om, rustig-gestelde recensies, en in dito stijl een levensschets van zijn vader en een romannetje). Leidraad voor de prozaïsten was omstreeks 1885-86 inderdaad, naar Diepenbrocks getuigenis in 1892,Ga naar eind2 ‘Mes Haines en le Roman expérimental, het eenige wat over literatuur (...) autoriteit had’. Maar vóór deze vermelding van Zola's programmatische stukken heeft Diepenbrock ‘de NG van de eerste jaren, in zijn theorie’ óók genoemd: ‘een produkt van Multatuli, Huet en Vosmaer’. Deze drie nu golden te dien tijde ook voor de dichters als grote voorgangers. Als Verwey in 1916 terugblikt, noemt hij dezelfden: Vosmaer, Busken Huet en Multatuli. Tegelijk weet hij, de dichter, heel goed, dat deze voorgangers prozaïsten waren, ‘kunstenaars, denkers, opvoeders en strijders’ - maar geen ‘oorspronkelijke verbeelders’.Ga naar eind3 Zij waren als zodanig dan ook niet zozeer ‘modellen’ voor het dichten van Verwey en Kloos. Huet en Multatuli stimuleerden de zelfstandigheid en scherpte van hun denken en formuleren, hun geest van verzet. En Vosmaer bemiddelde voor hen, de dichters, wel degelijk de tra- | |
[pagina 29]
| |
ditie. Wat zij als ‘schoon’ selecteerden was voor een niet gering deel zíjn bij de Grieken gevonden en als levend ervaren schoonheid van ‘een nieuwe harmonische mens’. Zelf miste hij weliswaar, zegt Verwey, als dichter ‘de diepe, de dreigende ontroering’. Met dit soort verbiezonderingen van de dichter tegenover prozaschrijvers bespeelt Verwey het romantische begrip imagination, dat Kloos in zijn Inleiding al bij Leigh Hunt had weggeplukt: poetry is imaginative passion. Verwey, nogmaals over de prozaïsten: ‘Zij droegen niet, zoals Potgieter, een wereld in zich.’ Dat criterium blijkt Gorter ook te kennen. Hij gebruikt dezelfde term, als hij, in 1893, wanhopig over zijn versplinterde lyriek (de sensitieve verzen), bij Homerus en Dante te rade gaat. Wat maakt hun werk zo groots, zo vast, zo zeker? ‘Men ziet een wereld in hun gedichten en men voelt dat die waar of voor den kern tenminste waar is.’Ga naar eindp. 29-1 |
|