Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 22]
| |
De ontdekking van de zielZij zagen in elkaars ogen ongekende diepten... Zij vonden de ziel als toevlucht. Wel was het de reflectie van zichzèlf die zij in het oog van de ander vonden, een spiegelbeeld. Het was de eigen gevoelige, eenzame ziel die zich herkende bij een ander, maar nog zonder zich met medegevoel in die ander te verplaatsen, laat staan zich te verliezen, - te dwingend was allereerst de noodzaak, iets van zichzelf als zekerheid te vinden. Enkele tientallen jaren later zou Nijhoff zo'n existentieel ogenblik in bijna hetzelfde beeld weergeven:Ga naar eindp. 22-1 Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander -
Maar over eenzaamheid sprak Van Deyssel, in de hier geciteerde passage, niet; die zien wij in de melancholieke blik van Kloos, mysterieus als vanuit de nevelen van Thijs Maris' schilderijen starende, - oogen die later door ieder die ze eens gezien had, werden gememoreerd, en die ons nog kunnen moveren als wij de portretfoto's door Witsen of Jessurun gemaakt, of Witsens tekening zien.Ga naar eind2 Maar al heeft Van Deyssel misschien de lichte wanhoop in die ogen zelf nog niet gevoeld, hij heeft de trots die ermee samenging in Kloos' bewoordingen gehoord: ‘Alles wat ik van het “Jonge Holland” wist,’ schrijft hij, ‘was het bundeltje sonnetten van Jacques Perk, waar ik lang niet goed in was, en van welke inleiding alleen de woorden van Kloos “waar hij stormt en juicht, waar hij mijmert en weent; eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid”mij nu en dan als ik vaag over literatuur dacht vreemd en zoet in de ooren zongen.’Ga naar eind3 In die regels had Kloos een beeld gegeven van de nieuwe dichterfiguur, ‘die zichzelve godheid en geliefde tevens is’ - en had hem gesteld tegenover de hier al eerder in een citaat vermelde ‘anderen’, de gelovigen die hùn zaligheid in een hiernamaals verwachtten. | |
[pagina 23]
| |
Die inleiding heeft de waarde van een manifest gekregen. Zij was ‘de eerste grote gebeurtenis in de wording van onze letterkundige beweging,’ zegt Verwey, als hij in 1916 een poging doet, de geschiedenis van Tachtig te beschrijven.Ga naar eindp. 23-1 Wat moeten wij van hun zielsbegrip nog meer weten dan deze eenzaamheid? In elk geval toch, dat het bepaald niet om de troebele psyche ging, met haar duistere, gefrustreerde driften, die Freud twintig jaar later in de mens zou aanwijzen. Het is nog een edele en schone ziel, die de herinnering bewaart aan de pure Ideeën van Plato, en vol verlangen is naar harmonie met wie of wat ook, buiten haar bestaande. Als zetel van de gevoelens hevig kwetsbaar, vaak dus benard door liefdeloosheid, of aardse gebondenheid. En daarom ook verlangend naar bevrijding en grootse opvlucht, de ruimten van kosmische vrijheid tegemoet. De harmonie wordt niet gezocht met, of verhoopt van een buiten-natuurlijke instantie, een godheid als de Hegeliaanse Al-Ziel of Wereld-Wil die ergens (overal) in de kosmos zou zweven en zich in alles zou manifesteren, zij het in de materie onvolkomen. Wel lagen deze filosofische voorstellingen ter beschikking voor later gebruik. Voorlopig wordt er alleen op de eigen, nog zo vitale vermogens tot het vinden van de harmonie vertrouwd. Die kan met een ander beleefd worden, of met het andere dat in de natuur gezien wordt, - of in wat de ziel, zonder hoop op verwerkelijking, zich eenvoudigweg dróómt, zichzelf genoeg zijnde. Vanuit deze denkwereld spreken de regels van Perk: Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!
Het zijn de slotregels van zijn gedicht ‘Iris’: de regenboog, die uit zon (vreugde) en regen (tranen) geboren is, taalt vergeefs naar de geliefde Zephyr; zij ‘lijdt verlangen’, zoals Gorter het later uitdrukt, en is toch - romantic agony! - in het lijden-zelf schoon, zij toont immers haar kleuren, zij ‘lacht’. En uit de toevoeging van dit laatste, de getoonde schoonheid, laat zich afleiden | |
[pagina 24]
| |
Willem Kloos, gefotografeerd door Jessurun de Mesquita (omstreeks 1887)
| |
[pagina 25]
| |
dat we niet alleen met een mensenziel, maar ook met een kunstenaar van doen hebben, die met de schone uiting van zijn leed en verlangen hoopt op herkenning en verwantschap (‘gemeenzaamheid’) met hem die ‘even eenzaam’ en verlangend leeft. Voor de dichter zelf is met het neerschrijven van het gedicht een object buiten hemzelf geplaatst, waarin hij een bevestiging van zijn identiteit kan zien, een bewijs van de eigen ‘schone ziel’. Het genieten van die gedroomde of reëel ervaren, in elk geval vormgegeven schoonheid gold als deugd. Dat staat te lezen in de tweede aflevering van het pas opgerichte tijdschrift, december 1885, in de eerste literaire kroniek van Kloos, naar aanleiding van het gedicht ‘Persephone’ van Albert Verwey: men moet er slechts ‘de passie der schoonheid in zoeken. Die visioenen van licht en kleur (...), die vlekkelooze vormen, (...) willen niets en kunnen niets dan genot geven. En genot is deugd.’Ga naar eindp. 25-1 Blijft de ander, met wie de ‘gemeenzaamheid’ in Perks gedicht gezocht werd, inderdaad uit, dan is er nog de grote natuur, waarin de dichterziel zijn stemmingen kan herkennen. En omdat ook hier de emotie, bij het intens ondergáán, als het voornaamste telt, komt er in het gedicht vooral een sfeer naar voren, de vervagende vermenging van binnen- en buitenwereld die het impressionisme zowel in de letter- als in de verfkunst eigen is.Ga naar eind2 Een bepaalde selectie uit de buitenwereld komt het meest in aanmerking om als paysage d'âme te dienen,Ga naar eind3 - allereerst wel de (geïdealiseerde) natuur, die van de bloemen en de vogels: Zooals daarginds aan stille blauwe lucht
Zilverenzacht de halfontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan,
Zoó zag ik eens in wonderzoet genucht
Uw halfverhulde beeltnis voor mij staan...Ga naar eind4
Kloos, in 1885. Maar later, nadat ook Gorter in de Mei zijn tol aan de natuur heeft betaald, kan de eigen stemming ook aan een stadstafereel herkend, en dan, 1890, in geraffineerde eenvoud gezegd worden:Ga naar eind5 | |
[pagina 26]
| |
Het regende in de stad,
toen kwam er wat
muziek van straatmuzikanten,
die bliezen naar de kanten.
Toen voelde ik de leugen
van vroolijkheid in 't geheugen,
die men als kind eens heeft,
te dansen omdat men leeft.
Bij deze beleving van het bestaan, waarbij alles op de kaart van het gevoel (de emotie, de hartstocht of ‘passie’, de ‘zielsbewegingen’) wordt gezet, levert de zielsbewogene zich vrijwel passief uit: ‘Men heeft niets anders te doen dan zich in de wereld te werpen, en zich door de wereld te laten treffen, als een ton in de golven. Doet de wereld ons juichen, welnu dan juichen we, maakt ze ons aan 't weenen, dan weenen we. Weenen en juichen, dat is 't eenige wat de artiest doen kan, die openbaring dat is kunst.’ Zo beschrijft Gorter het in 1898, in een terugblik.Ga naar eindp. 26-1 |
|