Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Gemeenschappelijk uitgangspunt: de droom van schoonheidZij die van 1885 af de leiding vormden en de toon aangaven van het nieuwe tijdschrift, Kloos en Verwey, waren volstrekt onkerkelijk en ongelovig. Kloos had dat al in 1882 zeer nadrukkelijk en agressief laten weten in zijn inleiding op Perks gedichten. Leest men dat keurig gestileerd, hier en daar met Huetse kunstigheid geformuleerde geschrift met aandacht, en nauwkeurig, dan vindt men zijn sneers niet alleen in de veel geciteerde laatste alinea (‘Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur konden...’ Wàt staat daar? ‘...den geur van het paradijs konden erkennen,...’ - O juist, ja, van het paradijs. Beeldspraak, jazeker.) In eerdere passages ziet men, bijvoorbeeld, hoe de dichter met de gelovige vergeleken wordt. Beiden moeten het hebben van de verbeelding, maar het verschil blijkt dan, dat ‘het geslagen brein’ van de gelovige het onderscheidingsvermogen heeft verloren. Hij houdt zijn fantasieën voor waarneembare werkelijkheid, en ziet in het leven slechts schijn. De dichter daarentegen weet, dat dit ons leven de werkelijkheid is (en zoals Kloos eldersGa naar eindp. 18-1 laat weten: die werkelijkheid is als ‘een ontzetb're droom’), maar hij ziet er een schone schijn in en brengt dat visioen tot leven (‘maar in die droom een droom, vol licht en zangen,/Míjn droom...’). - Of reeds in de eerste alinea, waar terloops, als boutade, wordt geopperd, dat literaire kritiek, met zijn uiterst subjectieve oordeelvellingen, misschien beter gerekend kan worden tot zulke speculatieve zaken als godsdienst en metafysica, ‘waarover men onder verstandige lieden maar liefst het stilzwijgen bewaart’. - De meedogenloze kijk van Kloos op leven en dood blijkt nog eens, als hij verderop venijnig opmerkt, dat voor de thans nog onbegrepen jongeren (wier poëzie hij voor- | |
[pagina 19]
| |
staat) zich het leven opent, ‘terwijl genen met snelle schreden het graf naderen, uit welks duister nog niemand het hoofd heeft opgericht.’Ga naar eindp. 19-1 Uit Van Deyssels publikaties sinds 1883 is het voor ieder duidelijk dat hij de katholieke geloofspraktijk geheel heeft afgezworen.Ga naar eind2 Van Eedens Kleine Johannes (met dit verhaal opende de eerste aflevering van De Nieuwe Gids) leerde, in hoofdstuk 4, dat het ware bidden, beter dan in zijn slaapkamertje, kon geschieden bij de sprakeloze aanschouwing van de stralende zonsondergang in een gouden heelal van lucht en water. God? ‘Wat gij met dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, - in plaats van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderde en duizende mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt.’ Albert Verwey schrijft in 1884 aan Mientje Doorenbos, dochter van de vereerde mentor, over zijn vroegste verzenmakerij als vijftien- à zestienjarige h.b.s.'er: ‘Ik was toen poëtisch-vroom en hield er een God op na, die in een orthodoxen hemel vol engelen en zaligen verblijf hield. Mijn poëzie was er echter minder om mijn God dan mijn God om mijn poëzie. Ik had dit geleerd van Ten Kate, die een poosje mijn ideaal was. Het duurde echter niet lang.’Ga naar eind3 En Gorter, die tot in 1880 nog stellig meende te weten, dat hij later net als zijn vader dominee zou worden, begon toen hij zestien was Multatuli te lezen. Over hem, de man die ‘zijn ziel behouden’ had en achter wiens voeten hij lang gelopen had, ‘waar hij ging, als een hond den man die hem zijn eten geeft,’Ga naar eind4 hield Gorter in 1885 een lezing die eindigde met de aansporing: ‘Waar wij weten dat getwijfeld wordt aan God en godsdienst, waar wij dien bestreden zien, waar wij hooren dat een nieuwe weg ter waarheid wordt gewezen, en veel leugenachtigs verworpen wordt, daarheen te ijlen is onze plicht.’Ga naar eind5 De Tachtigers vormen de eerste groepering (de enkeling Multatuli was hen voorgegaan), die in de Nederlandse letteren als generatie paganistisch genoemd kan worden; onkerkelijk, en voor het merendeel zonder ander christelijk geloof dan op de achtergrond van hun ouderlijk milieu, waar zij zich uit losmaakten. Met het verlies van dit geloof blééf echter voor de zoekenden onder hen de vraag - die het Christendom zo geruststel- | |
[pagina 20]
| |
K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel) in 1882
| |
[pagina 21]
| |
lend wist te beantwoorden -: ‘Woher sind wir kommen, wo gehn wir hin’, of, anders gezegd: welke bedoeling heeft dit bestaan. De Duitse dichtregel, van Heine, is destijds door velen, in elk geval ook door Gorter, gelezen en de echo is in het werk van velen, ook vóór tachtig al te horen. Het gedicht waar die regel in voorkomt, heet ‘Fragen’. ‘Und ein Narr wartet auf Antwort’ is de laatste regel.Ga naar eindp. 21-1 De enige zekerheid die voor de jongeren vanzelfsprekend leek, en zonder speculatief gefilosofeer voor ieder duidelijk, was die van de stoffelijke wereld, waar te nemen met de eigen zintuigen, en in z'n wetmatig doen en laten steeds meer te begrijpen met de nuchtere rede. Maar dat onbevooroordeeld waarnemen en verstandelijk denken moest ook erkennen, dat men zelf deel uitmaakte van die materie, en dat aan die natuurlijke staat uiteindelijk nooit te ontkomen was. Kraft und Stoff predikten de Duitse filosofen van het materialisme, wier denkbeelden door de intellectuele wereld van die jaren woeien. ‘Moleschotts “zonder fosfor geen gedachte” was een klapwoord’ onder studenten, vertelt ons Timmerman.Ga naar eind2 Het is deze, om het behoud van het kostbare ik beangstigende situatie, die door Van Deyssel visionair in beeld gebracht wordt: ‘De waereld heeft haar goden-zieners en haar godsgetuigen gehad, en eeuw aan eeuw hebben de volken geknield voor de machten, die van boven de wolken kwamen. Men heeft gebouwd op de werkelijkheid, men heeft haar weg gebouwd onder de paleizen van den droom en de tempels van het gebed, en heel hoog op de torens heeft men schoone dingen gezien, maar na al het samenstorten van beschavingen, na het waggelen en verzinken der geslachten, na al de schoone stormen van de tijdenzee, zijn wij op het strand geworpen, wij, naakte, arme menschen onder elkaâr. En wij hebben gezien naar boven; daar was lucht; en voor ons uit, daar was water; en onder ons, daar was zand. En wij hebben gedacht en gevraagd, of er dan niets, niets was. Toen hebben plotseling onze oogen elkaâr gezien, en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten. Wij hebben begrepen, dat wij er waren, wij menschen, wij leven, wij alles, wij met onze ellende en onze zaligheid.’Ga naar eind3 |
|