Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 7]
| |
...maar eenmaal leek haar doel
Een effen duinvijver, een vogelpoel,
Die 'n zomerdag niets doet dan spiegelen
- - - - - - - - - - - - -
- - Daar stond ze nu en dronk,
De lippen in 't hol handje - 't water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppel viel,
In 't lichtgroen gras; nauwsluitend om de hiel
Perste het water op, 't werd stiller weer
En heel stil, toen sloeg ze de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar, het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed - en koel
Lag nog de wel - schromend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
Op hofgewaad. Dat was voor 't oog festijn
Om naar te zien...
Uit de eerste zang van Gorters Mei
| |
[pagina 8]
| |
Jac. van Looy nodigt Karel Alberdingk Thijm per briefkaart uit; ‘De man hierboven is Jong Holland’ (1884)
| |
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk I
| |
Gemeenschappelijk verzet‘Daar steekt de Nieuwe Gids van wal. Paap aan 't roer. Kloos peinzend op de plecht. Albert in de mast. “En 't losgedonderd schot wenscht heil aan 't vaderland!”’Ga naar eindp. 9-1
ZO begon het. Zo werd het begin onder woorden gebracht op een briefkaart. Die werd op 8 juli 1885 geschreven door Frederik van Eeden. Hij vermeldde daarbij niet zichzèlf, hoewel hij toch als kapitein fungeerde op dit denkbeeldig schip. Hij namelijk was de voorzitter in de redactie van het zojuist opgerichte literaire tijdschrift. Met het eerste nummer, dat op 1 oktober van datzelfde jaar 1885 uitkwam, zou dit tijdschrift zijn recht van bestaan proberen te bewijzen, naast het al vijftig jaar oude, gerenommeerde blad van intellectuele standing, dat De Gids heette, en dat nu, alleen al door de naam van het nieuwe tijdschrift, tot oude Gids werd bestempeld. En 't waren jonge lieden, die onder deze provocerende vlag uitvoeren, - allen geboren tussen 1855 en 1865. Willem Paap, ‘aan 't roer’, was de penningmeester - kortstondig, zoals blijken zou -, en (zoals juist gebleken wàs) de man van praktische organisatie: hij had een uitgever bereid gevonden. De redactiesecretaris, Willem Kloos, keek op de plecht ‘ins Blaue hinein’, - toonbeeld van de romantische dichter, die hij was. En Verwey, hier als de jongste (amper twintig) nog bij zijn voor- | |
[pagina 10]
| |
naam genoemd, en op de uitkijk in de mast geplaatst, zou inderdaad in zijn essays zowel gaan terugzien op het literair verleden, alsook toekomstige ontwikkelingen voorzien. Van Eeden laat ons toch ook iets van zichzelf zien. ‘En 't losgedonderd schot...’ - meer dan de anderen heeft hij genoegen in zo'n oudvaderlands citaat. Hij heeft smaak voor die gezellige negentiende-eeuwse dichtromantiek, waarbij de gegoede burger graag de rug rechtte, bijvoorbeeld bij het onthullen van monumenten voor vroegere grootheid en heldendom. Er was trouwens nog een vijfde redactielid. Franc van der Goes was docent aan de ook nog jonge Toneelschool; èn zakenman, met voor een man van de Beurs zeer progressieve politieke denkbeelden. Ook met enkele dure relaties in de geldwereld. Die zouden voor de financiering van het tijdschrift van belang worden. Behalve deze staf van vijf redactieleden waren er de medewerkers, en de sympathisanten met de onderneming. Die behoorden vaak al enige jaren tot de vrienden- en kennissenkring: de schilders Willem Witsen, Jan Veth (aan wie Van Eedens briefkaartje gericht was) en Jacobus van Looy; uit toonaangevende families van de katholieke emancipatie: Karel Alberdingk Thijm, zich weldra in geschrifte slechts Lodewijk van Deyssel noemend, François Erens en Alphons Diepenbrock; de Haagse Frans Netscher, die eerst om zijn vroeg-naturalistisch proza graag gedoogd, maar later toch buiten de deur gehouden werd; de wat kleurloze scheikundige met filosofische aspiraties Charles (in de wandeling: Chap) van Deventer; en Aegidius Timmerman, die bevriend was geweest met de reeds jong gestorven Perk, en met Kloos, al sinds de lagere-schooltijd, en met Van der Goes, en sinds de studentenjaren ook met Diepenbrock.
Al dezen, in leeftijd tussen de twintig en dertig, hadden in de voorafgaande jaren òf wel eens van elkaar gehoord, of elkaar wel eens ontmoet, òf zij waren vrienden geworden. Er was zelfs een club geweest. In dat gezelschap Flanor hadden zij elkaar, maar ook vaak zichzelf nader leren kennen. Ieder bracht uit het milieu van zijn jonge jaren het zijne mee, als voorlopige verwor- | |
[pagina 11]
| |
venheden, die nu getoetst werden. Het beeld van een vader die zich nadrukkelijk had laten gelden, zoals bij Van Deyssel of Van Eeden, of die, jong gestorven, alleen een liefdevol in ere gehouden herinnering voor de zoon kon zijn, zoals voor Herman Gorter gold. De figuur van een kille, of juist innig meelevende moeder. De omgeving van het ouderhuis, soms provinciaal en landelijk, als in Van Eedens Haarlem, het Winschoten van Paap, of zoals Dordrecht voor Jan Veth. Maar voor de meesten was Amsterdam het decor van hun jeugd geweest, en daar vooral hadden zij de industrialisatie, die vanaf de jaren zestig in een eenparige versnelling raakte, kunnen ervaren aan de talloze uiterlijke veranderingen. ‘Wij waren niet van ijzer of steen, maar wij hadden warme menschenharten, harten van maatschappelijke wezens, die harder kloppen of langzamer gaan naar den hartslag hunner maatschappij. Wij hebben gezien, hoe geheel Amsterdam zich hervormde van een 17de en 18de eeuwsche stad, met haar hoeken en grachten en straatjes van klein handwerk, tot een stad van magazijnen en groot-handwerk en fabriek. Wij hebben de groote economische verandering gezien in middelen van verkeer. Wij hebben het groot-kapitaal zien neerstrijken in de stad, en de buitenwijken zien groeien met hun honderdduizend proletariërs. Wij hebben den boerenstand en den middenstand een oogenblik zien omhoog komen, en daarna, verarmd, zijn kinderen zien leveren aan het proletariaat. Die verandering van dingen was een verandering van menschen! Er kwamen nieuwe krachten ter aanwending, er werden nieuwe wezens gevormd, wij zelve waren die nieuwe wezens. De maatschappij zou een andere worden, er kwamen nieuwe en grootere krachten, er zou een nieuw en grooter geluk komen. - Wij waren zeer jonge kinderen, terwijl dat gaande was, met oogen zoo gevoelig als water. Er ging geen enkel oogenblik voorbij, dat niet iets van die nieuwe krachten zich in ons plantte. Het waren maatschappelijke krachten, krachten, die de maatschappij, dus ieder, treffen, en wij waren er dus altijd door omgeven. Al onze zinnen, ons hart, ons hoofd, onze handen, ons geslacht werden er door geraakt.’ | |
[pagina 12]
| |
Herman Gorter in zijn eerste studiejaar (1884)
| |
[pagina 13]
| |
Dat schrijft Gorter als hij terugblikt, aan het eind van die eeuw, op de jeugdjaren van zijn mededichters Perk, Verwey en Kloos, van hemzelf en van Van Deyssel.Ga naar eindp. 13-1 Ook van hun schoolopleiding brachten zij voor een deel dezelfde ervaringen mee naar de tijd van hun adolescentie en groepsvorming. Van Eedens smaak voor het veilig-pittoreske heldenverleden konden zij allen herkennen (maar sommigen trokken er een vies gezicht bij), als zij tenminste een lagere school benoorden de rivieren hadden bezocht. Dan waren Caninefaten, ridders, maar vooral zeevarende kooplieden en Spanjaarden hen vertrouwd. Onder hen die het meest naar voren zouden treden was een viertal afkomstig van de eerste h.b.s. aan de Keizersgracht, en zíj tenminste hadden van hun leraar Doorenbos een uitstekende eigen kijk op de wereldliteratuur meegekregen. Ook kregen scholieren van het vervolgonderwijs een afschaduwing te zien van de enorme ontwikkeling der natuurwetenschappen en zij konden onder de indruk raken van de macht over de materie die te verwerven viel door onbevooroordeeld waarnemen en causaal-verstandelijk denken. Gorter, zelf een van de gymnasiasten, wijst hierop in zijn terugblik: ‘Wij kregen in de Natuur dien nieuwen blik, dien de moderne wetenschap heeft. Wij zagen de eenheid van geest en stof, de organische wording van het Heelal, al die heerlijke dingen die een jong hart verheugen. Wij zagen het wel oppervlakkig, de burgerlijke maatschappij leert hare kinderen juist genoeg om te bestaan, en dat is niet veel, maar wij zagen het. Onder het weinige zagen wij de oneindige diepten van het Heelal, der kennis. Dus wij voelden ons ook verstandelijk rijker, machtiger dan onze vaderen, wier maatschappij op een lagere kennis berustte.’ En ook in de zeden, zegt Gorter, in de omgang van mannen en vrouwen in liefde of vriendschap, kwam althans de belofte van verruiming en groter mensengeluk, ‘al die mogelijkheid zagen wij, niet bewust, maar onbewust, vaag, schemerachtig. Zij leek er ons des te dieper door.’Ga naar eind2 Het lot bracht hen bijeen; om het wat preciezer te bepalen: hun leeftijd, Amsterdam, en hun letterzucht. En hun afkeer. Zij | |
[pagina 14]
| |
hadden allen een kiem van onvrede met de Victoriaanse wereld die nog om hen heen stond. Zij maakten zich in hun gesprekken bewust, wàt zij in die wereld van de ouderen zoal verfoeiden. Dat was bijvoorbeeld de dorre wetenschapsbeoefening die zij bij hun studies in de klassieke letteren gedemonstreerd kregen: Belehrung ohne Belebung. De historische wetenschappen van de negentiende eeuw, bevrijd van het dictaat van geestelijke of wereldlijke machthebbers, begroeven zich met een razende kennisdrift in het verleden en stapelden mijnbergen van feitelijkheden op, maar vergaten waarom zij dat deden, ‘zum Leben und zur Tat’.Ga naar eindp. 14-1 Aegidius Timmerman, in zijn Herinneringen: ‘Ik heb zelden iemand zoo uitbundig horen lachen als Perk, toen wij (...) op een prachtigen dag in Juni bij een betoog van dien (...) Prof. aanwezig waren, dat scheen te handelen over de vraag of er op een zekere plaats een alfa of een èta moest staan en waar Professor Zoetmeel, en de zeergeleerde Reuzel en de scherpzinnige Bergekekuk de alfa eischten enz. enz. tot in het oneindige... - Jacques lag, met zijn linker elleboog over de tafel heen dwijlend, met blauwe oogen naar de blauwe lucht te kijken, (...) Tot op eens een der onzen (...) die vlak onder den katheder zat, zijn dikke ellebogen met een harden bonk op de tafel liet smakken met een luid g.v.d. Dat was een argument op den man af en ons allen uit het hart gegrepen. We lachten, lachten dat de ramen rinkelden. Jacques was in het geheel niet tot bedaren te brengen, vooral omdat de Prof. meteen in zijn woede de colleges sloot.’Ga naar eind2 En Gorter roept het beeld van dit soort detaillerende kamergeleerden op aan het slot van een lezing voor zijn medestudenten: ‘Als spinnen zitten zij te loeren, midden in hun net, om elkaar een of ander arm, schitterend, Attisch vliegje af te vangen, en als zij het hebben, zuigen zij het alle schoonheid uit, om ons het doode en drooge omhulsel te eten te geven.’Ga naar eind3 Gorter heeft dan nog maar net zijn negentiende verjaardag gevierd en is pas sinds twee maanden student. Zijn uitval zal dan ook wel meer Diepenbrocks overtuiging weergeven. Diepenbrock had hem zojuist door de groentijd heengeholpen, zoals Timmerman dat drie jaar eerder, in 1880, met hemzelf had gedaan: | |
[pagina 15]
| |
‘Jij was toen ik aankwam onder dat heele rotte zoodje studenten de eenige met een hart en een ziel en dat je mij die niet onthouden hebt van 't begin af, daar ben ik je altijd dankbaar voor geweest. (...) Jij was voor mij de vriend van Kloos, de eerste die hem begreep en verdedigde onder de bête studententroep. En toen later Perk zijn boek uitkwam, wat heb ik daar een mooie herinnering van op je kamer in de Frans Hals waar je me de sonetten voorlas en me de eerste aandoening van kunst, van iets moois zooals ik alleen nog maar van Goethe en de muziek kende, in Homerische woorden hebt gegeven. Toen ik in 83 Gorter leerde kennen en ik hetzelfde voor hem deed wat jij voor mij gedaan hebt, dacht ik altijd aan je en heb 't hem dikwijls verteld.’Ga naar eindp. 15-1 Diepenbrock nu had een grenzeloze verachting voor de toenmalige bestudering van de klassieken. Ook weten wij, wat hij samen met Gorter, ‘vor 20 Jahre’ schrijft hij in 1904, las: ‘die Unzeitgemäsze Betrachtungen, von denen uns die 2te am meisten entzückte.’Ga naar eind2 Op de eerste bladzij reeds van dit essay van Nietzsche is de formulering Belehrung ohne Belebung te lezen, die ik zoëven toepaste. De volledige titel van het geschrift luidt trouwens (met mijn cursivering): Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben. Wat zij nog meer verfoeiden: de zwak-romantische gevoelentjes van rozegeur en maneschijn in de boudoirpoëzie, kunst die niet uit een behoefte voortkwam maar als een spel beoefend werd, naar voorbeelden.Ga naar eind3 En ter lering en vermaak, zodat de onderwerpen godsdienst, huisgezin en vaderland bij voorkeur werden ‘bezongen’, en de ‘zangers’ veelal dominees waren, die hun dichtstukken kleedden in de ‘lappenmantel der conventietaal’.Ga naar eind4 ‘Natuurlijk telt de poëzie, als iedere godsdienst, ook háre oningewijden,’ schrijft Kloos in 1882 quasi-vergoelijkend (alsof de toestand die hij tekent, recht van bestaan zou hebben): ‘... oningewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan | |
[pagina 16]
| |
oudere literatuur, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouwpartijen, begrafenissen en “vertrek naar elders”; ook copieeren zij, meer of min nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun waschvrouw, die door haar man geslagen wordt, of omgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij de zedigheid hunner future's, de kuischheid hunner gades, en de onschuld van hun kroost prijzen, of uit de natuur van hun buitentje dankensstof zamelen voor de goedheid des Scheppers - en in de langere bespiegeling, waardoor zij hunne godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen bekend maken, ze uitsprekende met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, met nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte.’Ga naar eindp. 16-1 Hier wordt het beeld gegeven van wat tien jaar later door Diepenbrock genoemd zal worden ‘de afschuwelijke vulgariteit van de bureaukratenwereld der “letterkundigen” in wier midden de Nieuwe Gids als een wonder verscheen.’Ga naar eind2 En wat zij ook verfoeiden: het zelfgenoegzame deftig-doen, in dagelijkse omgang maar vooral ook in het intellectuele verkeer, op papier. De onnatuurlijk keurige volzinnen met beleefde concessies in de aanvoegende wijs: ‘Moge ook menigeen een ogenblik denken...’ en de betweterige zucht tot een fatsoenlijk gelijkhebben in de afloop van zo'n zin: ‘... toch zal een ieder mèt mij er van overtuigd zijn, dat...’ et cetera. Dat eeuwige en kennelijk voor ieder vanzelfsprekende Gelijk, dat steeds beaamd werd, - o zeker, na wat voorbehoud, omdat een andere mening immers altijd mocht gehoord worden (mits in fatsoenlijke taal gesteld) en zelfs wel niet-oninteressant kon zijn; - maar dat hoorde bij het spel, intussen bleef men rustig van het Grote Gelijk overtuigd. Wat hield dat in? Waarvàn waren de jongeren niet zomaar overtuigd? Hun wrok betrof niet allereerst de vrijwel-eensgezindheid die de politieke eendenvijver liet zien. Het eerste heftig reageren richtte zich tegen artistieke overtuigingen, of het gebrek daaraan, | |
[pagina 17]
| |
tegen de kunsteloze kunstpraktijken. Maar eigenlijk ging dat protest veel verder dan, bijvoorbeeld, de vraag of men als dichter al of niet sonnetten moest schrijven, of men eerder Keats en Shelley dan de populaire Heine lezen moest, of men andere onderwerpen dan de veelbezongene moest vinden, - dat waren maar de afgeleiden van de controverse tussen oud en nieuw. Was het anders niet geweest, dan zou het ons een raadsel moeten zijn waarom ook de levenswijze van de jongere generatie ging veranderen, en kunst en leven zozeer op elkaar betrokken raakten. Nee, bij de artistieke overtuigingen was ook de levensovertuiging in het spel. De levensovertuiging van de oudere generatie, van hun maatschappij is misschien beter gezegd, kan men brengen onder de ene noemer van de christelijkheid (wat van het Christendom geworden was). Daarvan was al wie, al wàt maatschappelijk aanvaard mocht heten, de hele artistieke wereld ook, doortrokken. En daártegen was het dat de Tachtigers in opstand kwamen, halfbewust de eén, welbewust de ander. Dat betekende evenwel, dat zij een andere, nieuwe levensstijl moesten creëren uit het niets. Een levensstijl, die uiteraard zijn vormen gedicteerd moest krijgen door een levensleer. Filosofen waren zij intussen niet. Wel zochten zij leidslieden, maar, zoals Gorter later namens zichzelf moest zeggen:Ga naar eindp. 17-1 ...zoowel het vroeg sterven van mijn vader,
als 't ontbreken van wijzen in deez' tijden,
deden mij veel van wat er moest ontberen.
Zij hadden slechts elkander, en het elan van hun jeugd, èn wat zij als surplus van zichzelf konden geven, hun kunst. Zolang het duurde. Want na de driftige afrekening met het verleden en een korte tijd van zege, leden zij als groep, en sommigen ook persoonlijk, schipbreuk. De besten onder hen zochten, na de overmoed, een koersbepaling in het werk van filosofen uit het verleden (Spinoza), of in het veelsoortige filosofische gedachtengoed van de jaren negentig, dat in het algemeen op bezinning, en inkeer, en vergeestelijking gericht was. Dat was voortaan ieder | |
[pagina 18]
| |
voor zich. Vereend waren zij een ogenblik geweest in hun vitale hybris en hun vaag maar sterk geloof in wat zij noemden: de schoonheid. |
|