Van twee visschertjes
(1913)–Jacqueline Enderlein– Auteursrecht onbekendEn d'oolijke visschertjes zijn na een paar jaar, Twee wakkere knapen voor de haringvaart klaar!Dat laarzen, de wanten, 't oliepak! Wat een geld daar in stak!
Zij geeft hen van alles, Haarlemmerolie en linnen nog mee,
Voor als ze soms kregen een bloedige snee
Of als zoo'n vergiftige Pieterman, hen stak, zooals dat beestje dat kan!
Soms moeten zij ook den heelen nacht waken
Als er veel haring tegelijk is te kaken,
Want aan boord wordt de visch gezouten in tonnen
Zooals Willem Beukelszoon het heeft verzonnen.
Vaak hebben zij hard en gevaarlijk werk,
Maar de visschertjes zijn er heel dapper en sterk!
Hun uitzet in orde, hun Reeder is goed!
En Peter en Marten vertrekken vol moed.
En zeg eens, waar op de wereld toch was 't er:
Als de vrouwe ‘Hendrika’, zoo'n beste Tweemaster!
MASTWORP
| |
[pagina 19]
| |
't Is Zomer en op Scheveningen, zijn thans een aantal vreemdelingen.
Maar al de visschers, klein en groot, zijn uit nu met de haringvloot.
De zon schijnt op de Noordsche stranden en kindertjes uit vreemde landen.
En ook van hier, genieten van het breede strand; en van het fijne warme zand
Ziet men hen allerhande zaken, met lepeltjes en schoppen maken.
't Zijn puddingen, mooi van fatsoen.
Versiert met vlaggetjen of groen,
Een fraulein om den tijd te korten
Maak wonderschüne schelpentorten!
Een Engelsche -- is 't een kleine Lord?
Maakt met een Rus een prachtig fort.
Twee fransche jongens, ‘plan, plan, plan!’
Spitten een dijk om hun ‘maman!’
Ja, al de kindren zijn aan 't werk! De zeelucht maakt hen blij en sterk!
Zij graven heuvelen en dalen, en heele vijvers en kanalen
En bergen waar zij op gaan staan en heel de zee dan gadeslaan!
Met mutsjes op, of strooien hoedjes,
Hun kleertjes hoog op bloote voetjes,
Gaan zij ook bij het water spelen
De witte golfjes moocht hun streelen,
Todat op eens, bij ogenblikken
Een groote golf hen komt verschrikken. -
Wat is daar ginder voor gejoel?
O kijk: die dame met haar stoel.
Stond in het water! Met een zucht,
Neemt zij met stoel en al de vlucht! -
Maar nu wordt het toch schrik'lijk erg!
Verzwolgen is hun eigen berg!
En waar nog speelden straks die twee
Daar bruist al een donkere zee!
Ja, dat is toch de grootste pret:
Als zoo de vloed, komt opgezet.
Hun mooiste puddingen en forten,
Zien zij nu in het water storten;
Steeds rijst de zee met meer geweld,
En alles is nu weggesneld!
| |
[pagina 20]
| |
muizentandje
wenteltrap zeeappel nonnetje kraaienschelp trapgevel zeester zeester kokkel boternapje garnaal stoottand dunschaal tafelmeshelft zeehaantje mossel jonge kabeljauw krabbe noord-hoorn jong scholletje horentje Maar later, als't geruisch verstomt
En langzaams weer de ebbe komt;
O! wat een wondren en wat een pracht
heeft straks die vloed op 't strand gebracht!
Men ziet daar dan de vreemdste dingen,
Soms duizenden garnalen springen,
Of kwallen, paars, precies gelei
En mosseltjes, vast aan een rei;
Men ziet ook kleine vischjes, thans.
Met zachten, paarlmoeren glans,
En and'ren weer met roode vlekjes
Of puntige horens op hun bekjes,
Met gouden vinnen of zilv'ren tooi,
Alles zoo teer en wondermooi!
De kinderen gaan schelpjes zoeken
Blauw, roze of geel met streep en hoeken,
En vinden al naar het getij
soms krabbetje of ‘haaienei’;
Zeesterren, hoorntjes groot en klein,
Zeeschuim en algen, prachtig fijn!
Van al die schatten van de zee!
Nemen zij dan naar huis wat mee!
Alles, ook de algen, op blad. 21
zijn door menschen en kinderen op
Scheveningen gevonden, en naar
de natuurlijke grootte geknipt.
De vischjes waren piepjong en de
garnaal wat oud en wijs!
| |
[pagina 21]
| |
roggemi of roggentasch. Het is de luchtbel van een zeeplant,
waarin (volgens de visschers) de rog
hare roode eieren legt en die zoo bewaard blijven.
zeeblad groen zeemos Algen, glanzend zwart Algen, met luchtbelletjes | |
[pagina 22]
| |
De badplaats is in volle fleur,
De vlaggen wapp'ren bont van kleur!
De gasten dagen steeds meer op,
Om te gaan baden in 't zilte sop.
Aart in zijn rood baatje
Met zijn paardje zoo vlug
Rijdt de koetsjes de zee in,
Steeds heen en terug!
Ook Jaap en Toon zijn alle dagen
Druk aan het manden stoelen dragen,
Want langs het heele lange strand
Zit er een dame in elke mand;
En kleine Gijs, flink bij de hand,
Loopt naast zijn ezel door het zand!
Ook menig arme weduwvrouw,
Verdient een turfje voor de kou!
In 't grijs of wit gekleede heeren
Zijn nu aan 't heen en weer flaneeren
En velen gaan nog op de pier
"Wat Vischjes vangen voor plezier!"
En boven op de boulevard:
De nieuwste modes ziet men daar!
Ook ruiters, amazones, rijden,
Of mooie auto's sierlijk glijden!
Wedrennen zijn er, en in de lucht
Ziet men ballons of stoute vlucht!
En 's avonds bij 't Electrisch licht
Is 't ook een druk en vreemd gezicht,
Vaak vuurwerk en concert en bal,
Theater, circus, wat niet al!
De badplaats is in volle fleur!
De vlaggen wappren, bont van kleur!
| |
[pagina 23]
| |
En ver van 't gewoel
En al dat gejoel
Zit voor haar huisje, de moeder alleen,
De dochters zijn aan 't werk, de visschers zijn heen;
Zij denkt aan den storm, toen zij pas zeilden uit
Dien storm zoo gevaarlijk, toen nog leeg was hun schuit!
In zes weken tijds heeft zij niets meer gehoord: -
Hoe zouden 't haar knaapjes toch maken aan boord! -
Zij wacht ze nu thuis en zij kent het signaal, -
Dat is voor de visscheravrouwtjes een taal:
't Is; ‘Weest op uw hoede!" of "een schip in nood!’
‘Komt dadelijk met de reddingboot!’ -
Daar hoort zij de stoomfluit: er zijn loggers in 't zicht!
En ijlings sluit ze haar deurtje dicht,
Om als zoo vaak reeds naar de haven te ijlen
Daar kan zij de schepen zien binnen zeilen;
Eerst heel ver in zee, als stippen zóó klein;
Zij tuurt: ‘zou die ééne hun logger ook zijn?’
Haar hart klopt al sneller, daar nadert hij nog;
't Is de ‘vrouwe Hendrika!’ Ze herkent die nu toch!
Hoe duidelijk ziet ze hen varen, laveeren,
Straks bij het havenhoofd moeten zij keeren!
Daar komt ook ‘De Wesp’ hen tegemoet,
Wat stoomt er dat ding door de branding toch goed!
Daar ziet zij hun topzeil al golvend neer zwaalen:
Hoe netjes zij vlak bij het sleepbootje draaien.
Daar liggen zij stil; - zij vatten het touw,
Wat gaat dat toch alles, behendig en gauw!
Daar zakken de zellen! daar ziet zij ze staan,
Haar man en haar jongens met 't oliepak aan!
De zee is nog woelig! van nacht was 't niet pluis!
Zij beeft en zij dankt......
Ze zijn behouden nu thuis!
| |
[pagina 24]
| |
Daar zijn ze nu weer, de zuidwester nog op!
De vangst was voordeelig, haar vreugd rijst ten top!
‘In 't oliepak,’ jonges! wat zie je der uit!
Je bent er zóó waar nog gegroeid op die schuit!
We brengen in onze bundel nog etenswaar meê
En ook nog presentjes van de schotsche zee:
Een bordje uit Larwick en prachtige doosjes,
Ja zusjes! die zijn er voor jou met die roosjes!
Nu vieren ze met hun allen een feest
Zooals er nog nooit in hun huisje is geweest.
Want Jaantje gaat trouwen met de zeilmaker Aart.
En midden op tafel staat een heerlijke taart.
En midden in huis hangt een sierlijke kroonGa naar voetnoot(1)
Geknipt voor het bruidspaar zoo kunstig en schoon,
Met slingers gemaakt van gekleurd papier
Veel mooier dan de knipsels in dit prentenboek hier.
Aart is op ‘zijn burgers’: hij draagt er een boord
Maar Jaan houdt haar dracht, dat is het akkoord!
O! sprak ze; ‘ik ben aan mijn kleeding gehecht:
Mijn Grootmoeder ging zoo - het is mijn goed recht!’
Ze gaan ook met hun beiden met 't bruidsmandje rond,
Met zakjes vol ‘suikers’ en strikjes mooi bont.
En Moeder bakt kostelijke versche makreel,
Die vader aan boord ving: het waren er veel!
Terwijl ze dan peuzelen van de bruingouden vellen,
Gaan Peter en Maarten van hun reis aan 't vertellen.
|
|