Van twee visschertjes
(1913)–Jacqueline Enderlein– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Bengels.Wat worden de visschertjes nu al kloek! Ze dragen al een lange broek!
En Zondags op z'n visschers! Wie had het geloofd! Hebben z'een jekkertje aan, 'n sigaar in 't hooft!
Zij leeren vlug en vlijtig op school. Maar als ze er uit zijn, dan maken zij jool
't Zijn echte bengels an altijd op straat! Daar doen wij allerlei kattekwaad!
Zij klimmen en kruipen door prikkeldraad, Zij glijden van 'n helling op sleedjes, koordaat!
Zij kregen 'n mondorgel van tante Teuntje: Als 't regent trakteeren ze de buurt op 'n deuntje!
Hun bonte halsdoek is er hun schat, daar zijn altijd me op 't pad:
Die dient er maar zelden voor de kou! Die dient er als seinvlag, die dient er als touw.
Met storm dan maken ze daarvan terstond: Een zeiltje, gestrekt met de punt in hun mond!
Die zakdoek 'k zal 't maar zeggen, ruikt wel eens naar visch. Maar als moeder 'm uitwascht dan is tie weer frisch!
Meestal zijn de jongens bij 't havenbedrijf, En houden in de ledige schuiten verblijf;
Zij mogen ook wel eens Arie wat helpen, Als die aan 't scheppen is van de schelpen!
Ook gaan ze wel naar de haringkade, Daar helpen zij bokkumtonnen laden.
Is 't vacantie, dan verdienen z' een cent of wat, Met haringverpakken heel netjes in 't vat -
Maar dat gaat zoo'n beetje tegen heug en meug, Veel liever visschen ze met de beug!
Dan loopen ze met hun bloote beenen in zee: Neen, nooit is het water te koud voor die twee!
Zij zetten met ebbe de lijnen uit, Dan komt er de vloed brengt er hun buit!
Eerst zoeken zij aas... dan vangen zij bot!
O zóó te visschen, dat is een genot!
GROOTMOEDER.
Hebben z' een zoodje dan brengen ze 't aan Grootje,
Heel netjes in hun doeken gepakt: Grootmoeder die visschen dan lekkertjes bakt!
"Kom jongens" zegt zij, "breng er gauw wat aan Bart,
Want hij en Siemetje hebben het hard!
Ze zouden zich zelfs voor mij nog geneeren,
Maar 'n gebakken vischie kan geen mensch affronteeren!"
Ja, Grootmoeder is nog flink bij hand: Van visschen heeft ze bijzonder verstand,
Als Kees op zijn koperen bekken slaat, Zij nog wel eens naar den afslag gaat.
Wat heeft zij gesloofd! Met de mand op het hoofd!
En den grooten stroohoed, Die voor zon en voor regen beschermen moet!
In de stad heeft zij menig klantje geweten, En was zij ook vaak in het busje gezeten!
Of in de wagen, die sinds onheuglijke tijden, Elf vrouwtjes tegelijk naar den Haag toe kon rijden.
Ook was ze eertijds in de trekschuit gezeten, Vol heeren en dames en Gondel geheeten!
Zij praatte zoo rad! En verkocht er heel wat!
Zoodat ze zoetjes aan wat duitjes op 't spaarboekje had! -
Zij had geen zes kinders als Pleuntje en Griet, dan gaat het zoo gemak'lijk niet!
Maar ze heeft er toch menig garnaaltje gepeld; Nu is een vrouwtje heel welgesteld.
En woont is een huisje aan straat, keurig net, Met oom Chiel en haar oude zus Bet.
TYPE OUD
SCHEVENINGER GEVELTJE
Het groote bovenraam is maar van een zolderkamer. Achter dit geveltje ligt een rij lage huisjes, waarheen het poortje toegang geeft. Soms is er naast een groote poort en bergplaats voor tonnen.
| |
[pagina 13]
| |
De jongens kuieren ook vaak op het strand,
En hebben van alles daar weer aan de hand,
Zoo vindt Maarten daar een oude klomp
Verschrikkelijk vuil en heel groot en lomp.
Daar ziet hij een dame, gehuld in 't satijn!
‘Juffrouw! Kan dit schoentje van U ook soms zijn?’
En Peter ziet er een heer, deftig loopen
Met een lange jas aan met zilveren knoopen
Zeg Maarten, durf je! Ik houd hem voor de mal!
Meneer Hoed, U verliest wat! - Hij wijst op een kwal.
‘Wel dekselses jongens! wat wordt je brutaal’!
Zeg zijn jullie niet die tweeling van Aal?
Ik ken jullie wel - je bent niet van die knapen
Die om snoepcenten vragen of zoo hier en daar kapen.
Maar jullie wordt toch te baldadig, warempel!
Al ben je ook visschertjes van den goeden stempel -
Als jullie me uitscheldt! - pas op je velletje,
Doe nou maar de groeten aan meu Pieternelletje!
Hun meue, de badvrouw heeft schik in hun streken,
Zij is ginds bij de koetsen aan 't badcostuums bleeken.
Zij mogen haar helpen en o! wat een pret
Daar heeft Peter een damesmuts opgezet.
En Maarten trekt een rok aan, is die niet van pas?
Het lijk! ja all right!Ga naar voetnoot(1) ‘wel een oliedekas’Ga naar voetnoot(2)
O jongens, roept Meue, wat prachtig fatsoen.
En tante bederft hen, zooals tantes steeds doen.
Zij lacht met die bengels; kom hier toch! mijn harretjes
Zij zet voor hen koffij en geeft hen twee scharretjes!
| |
[pagina 14]
| |
Maar bedorven kindren gaan zich vervelen;
Een enkel boos woord bracht hen aan 't krakeelen,
Zij gingen geducht aan 't bakkeleien,
Want krijgen twee twist, die elkaar graag mogen leien,
Dan wordt het soms erg: 't is vreeselijk naar!
Maar Peter en Maarten, die sloegen elkaar!
Hun heele gezicht was van woede vertrokken.
Daar kwamen hun zusjes: ach! hoo die toen schrokken!
Zus Aaltje, die schreide, want zij zag het juist
Hoe beiden haar broertjes, daar balden hun vuist.
Maar Jaantje trad nader, greep Maarten stijf vast,
Kom jongens, kijk daar eens, vlak langs die mast,
Ginds achter het duin, zegt zij ernstig en wijs
Zie je daar wel de torens van 't vredepaleis! -
Toen schaamden de visschertjes zich o! zoo zeer ...
Zij keken verlegen en vochten niet meer!
't Was goed maar! want wie reed de havenplaats binnen?
't Was prinses Juliaantje met hun geliefde vorstinne.
Zij wuifden! en bleven al groetend nog staan:
Daar kwam ook hun lieve Koningin-Moeder nog aan!
En ook nog Prins Hendrik! die houdt van de zee!
Die gaat met de vloot en de reddingboot meê!
En hoe ze toen wuifden, en juichten die twee!
En alle vier riepen hoezee! hoezze!
| |
[pagina 15]
| |
Daar komen hun vrienden en vriendinnetjes nog,
Zij maken een praatje: ‘hoe leuk trof dat toch!’
Zus Aaltje vraagt: ‘Jongens, ik weet dat je 't kent,
‘Vertel ons een wat van de naald, 't monument?’
‘Ja,’ antwoordt dan Peter, ‘wij leerden nog pas,’
Dat Prins Willem Juliaantje's bet-overgrootvader was:
Hoe moedig hij landde aan 't Scheveningsche strand,
Hoe Arie Mos de visscher, hem 't eerst kuste de hand,
Dat was in den ouden tijd 'n groot huldeblijk;
Jacob Pronk, de reeder, was de wereld te rijk;
Hij had de Oranjes in hun leed bijgestaan,
En nu werd door hem weer alles gedaan,
Om zijn vorst te doen landen, ook zonder gevaar,
En nu werd door hem weel alles gedaan,
Om zijn vorst te doen landen, ook zonder gevaar,
Daar stond een visscherswagen met driespan juist klaar,
De Prins stapte van zee uit, daar wat netjes in!
Dat was van onze Vrijheid het eerste begin!
Hij reed de Keizerstraat door! - Men ging hem trouwe beloven,
En duizenden juichten weer: Oranje Boven!
Van d'oude toren woei den volgenden dag, Een spiksplinternieuwe Oranjevlag!
Terwijl zij nog spraken wat voorviel weleer, Keert 't rijtuig met de vorstinnen, nog weer!
Ze scharen zich allen nu op een rij! En zingen een Oranjeliedje er bij!
| |
[pagina 16]
| |
Ja, de reeders en vischers hebben heel wat gestreden
En voor hun land en Oranje, ook heel wat geleden;
Wat al edele daden de boeken ook roemen!
Die namen! te talrijk om allen te noemen,
Die klinken ook nu op Scheveningen toch
En Oranjeklanten zijn ze allen ook nóg!
En mocht men hier soms van die namen vergeten
Dan zullen het anderen toch nog wel weten!
Ankersteek.
Scheveningsche Bom of Visscherspink.
In 1400 waren er op Scheveningen heusch!
Al een Varkevisser en een Waterreus,
Al die Korvings, die Spaans, v.d. Harst, v.d. Zwan,
Hoogenraad, v. Duijnes, de Jagers, men ze tellen haast niet kan,
Die Taals, de Verheyes, de Niet, Tol en Toet
Ze zijn nog als vroeger, precies even goed!
Die Knoesters, Dijkhuyzens, Pronk, Moe en Groen,
Ze zouden voor hun land en Oranje, nog hetzelfde doen!
Paalsteek.
| |
[pagina 17]
| |
O lieve Vorstinnen wat houden wij van je!
In U stroomt het bloed van het oude Oranje
Van gravin Juliana, de edele Vrouwe,
Die stammoeder was van Oranje-Nassaue
En in hare zonen, zooveel grootheid ons gaf:
Die Prinsen van Willem den Zwijger al af,
Die ons wijdden hun leven, vergoten hun bloed -
Den Vaderland getrouwe! - tot in den doed!
|
|