Van twee visschertjes
(1913)–Jacqueline Enderlein– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Grootvader
Wat de rijmpjes en knipseltjes met de schaar
In dit boek hier vertellen, - 't is aller waar!
Maar al kijk aandachtig en al lees je ook goed,
't Is iets waar je zelf nog bij denken moet;
't Is van de groote zee en het wijde strand,
Van 't visschersleven uit Nederland.
Grootmoeder
En krijg je soms in 't knippen zin,
Maak dan maar spoedig een begin;
Neem een dun wit papiertje in de linkerhand,
In de rechter een schaartje en een beetje verstand.
Garnalenschuit of vlet voor het visschen
‘aan de lij’ op de Hollandsche kust.
Jaantje van Scheveningen 3 jaar oud
Behalve een portretje, een schip of een visch,
Meest alles in dit boekje symetrisch is;
Vouw dikwijls maar dubbel, dan ben je gauw klaar;
Het is heel gemak'lijk! - probeer het maar!
| |
[pagina 4]
| |
Toen de visschertjes op Scheveningen waren geboren,
Kwam er een buurvrouw en spelde hen naar behooren,
Tot aan hun armpjes, in doeken, in 't pak;
Wel zestig spelden zij er in stak! -
Zij hebben geen wieg, daarvoor is 't huisje te klein,
Maar op 't bakerkussen staat toch hoe welkom zij zijn!
In de bedsteê is voor hen 'n plaatsje heel nacht:
Daar slapen zij rustig bij dag en bij nacht.
Zij zitten in 't pak, heel netjes en stijfjes,
En recht als een kaars zijn hun kleine lijfjes,
Hun hoofdjes gewasschen met brandewijnsop,
Zij gapen al deftig en kijken zoo wijs
En trekken al rimpels als waren zij grijs!
Maar hun haartjes zijn bruin en hun velletjes rood,
En vader zegt trots: ‘Wat zijn zij flink groot!’
Hun vingertje pakt er hun zusje Aal
Zij lacht: ‘'t lijkt wel een gepelde garnaal!’
En moeder roept zacht: ‘kom hier, kleine guit!’
Maar vader zegt dan: ‘hoor vrouw, 't zijn er twee,
En als zij maar groot zijn, dan neem ik ze mee!
Zeg knapen dan vaart ge met vader op zee!’
En wijzer dan ooit knikkelbollen die twee!
Als vrienden en buren hen hebben bekeken,
Zoowat na verloop van een groote drie weken,
Zij zijn gegroeid al, en uit het pak gedaan:
Zij krijgen nu jurkjes en schortjes aan,
Met kantjes en strikjes die Grootmoeder koopt,
En waar ze mee pronken als ze worden gedoopt,
In d' oude kerk vlak bij het strand,
Waar eenmaal die walvisch ook is geland.
Ze zijn dan gehuld in wit wollen doeken,
Zoodat ge hun gezichtjes bijna moet zoeken;
Maar wat zijn die visschertjes stil en zoet!
Zooals 't in de kerk ook wezen moet,
Zij schreien niet, al verdwijnen zij,
Bij 't uitgaan ook onder de wit piké sprei,
Die op moeders rug stevig vast wordt gespeld,
Zoodat regen noch wind, haar kinderen kwelt.
Peter en Maarten nu heeten zij
En heerlijk groeien ze allebei;
Zus Aaltje die kust hen,
Zus Jaantje die wast hen,
En beiden zijn dol op hun broed'renpaar!
Die zusjes lijken precies op elkaar,
En zijn een paar handige meisjes al,
Zij helpen hun broertjes en houden ze knap,
En laten hen lachen en voeren hun pap!
| |
[pagina 5]
| |
In 1470 werden kerk en toren van Scheveningen weggespoeld met een gedeelte van het dorp. In 1530 werd de kerk weer opgebouwd en nogmaals werd een gedeelte er van en van het dorp door de zee weggeslagen. In 1617 spoelde er een walvische aan het strand. De kaak daarvan werd in de kerk geplaatst met een offerbus voor de armen en een gedict van Ds. Wijnand Schuijt. De preekstoel is fraai gebeeldhouwd, omstreeks uit denzelfden tijd. Aan de andere zijde bevindt zich een marmeren graftombe van den zeereiziger Heemskerk. De kerk is laag, maar heel mooi, met breede kolommen en drie groote kopenen kronen.
| |
[pagina 6]
| |
De visschertjes zijn nu niet meer zoo klein,
Zij dragen een kort broekje van bombazijn
En donker paarsche wollen truitjes,
Geribte kousjes om hun kuitjes,
Een mutsje van het nieuwst fatsoen
En een bouffant van rose en groen,
Die dicht geknoopt wordt op den rug;
Wat zijn die kleine visschers vlug.
Ja, met hun klompjes wit geschuurd,
Zijn zij den trots van heel de buurt!
Oom kees die zoo prachtig scheepjes kan snijden,
Gaf hun er een, dat echt op het water kan glijden.
Hun zusjes zijn ook al veel grooter hier
Zij groeiden ook op tot haar ouders plezier:
Haar haar nu niet meer zoo roezerig zit:
Zij dragen al mutsjes stijf, hagelwit!
Na schooltijd, zij steeds met hun broertjes nog sollen,
Zij breien hun kousen en - helpen hen tollen.
En is er iets te zien op 't land of op zee,
Dan nemen ze pardoes op hun rug nog die twee!
En komt er hun vader van haringvangst weer,
Dan kuiert hij met hen den weg op en neer, -
't Is feest nu, in de meeste visschergezinnen,
Want alle bommen en loggers zijn binnen,
't Gaat nu tegen Kerstmis, en zo omstreeks Nieuwjaar,
Dan trouwt er op Scheveningen menig jong paar,
En Peter en Maarten moeten dan kijken,
Hoe de bloemen en 't groen in de trouwkoetsen prijken,
Hoe de zweep is versierd met groen en met kleuren,
En hoe de bouquetjes oranjebloesem geuren
Die de bruid en de bruigom in die vroolijke dagen,
En de bruidsjonkertjes op hun jekkertjesGa naar voetnoot(1) dragen.
Als al die paartjes dan wandelen gaan,
Hoe keurig die lichtblauwe manteltjes staan!
Die aardige bruidjes, ze zijn een juweel! -
En de bruigoms met de ruigjasGa naar voetnoot(2) en de kraag van fluweel
Met de hooge petiensGa naar voetnoot(3), wat zijn ze netjes en fijn!
En toch zulke stoere zeelui ze zijn!
| |
[pagina 7]
| |
't Is maar wit papier en je knipt wel eens mis.
Maar o! zoo mooi die weg in de werkelijkheid is!
Als 't eerst heeft gesneeuwd, dan een beetje gevroren
Wie zou dan een wandeling niet bekoren,
Op d' Ouden weg, met die boomen zoo fijn,
Zoo schit'trend wit in den Zonneschijn.
| |
[pagina 8]
| |
Antieke schoen gespen, zooals de visschers die vroeger droegen.
Maar als moeder haar doek over 't mutsje slaat,
En zoo naar de stad om een boodschap gaat
Als het regent of sneeuwt of de misthoorn fluit
En je hoort maar aldoor dat naargeestig geluid,
Of vriest het zóó hard dat de meeuwen bij drommen
Die slimmerts, van honger naar de stadswijken kommen,
Dan blijven zij thuis en mogen misschien
Vaders zil'vren tabaksdoos eens eventjes zien, -
En al de de dierbare familie stukken!
Pas op, Maartjentje niet aan die ketting zoo rukken.
Hier is het kompas, ja Petertje! net! -
Aan den anderen kant is moeders portret.
Hier is Grootje's doosje met loderijn,
Ruikt 't sponsje wat muf? neen 't luchtje is fijn.
Dit zijn de gespen die Grootvader heeft gedragen,
Den dag vóór hij in dien storm overhoord werd geslagen.
Deksel van de tabaksdoos.
Kompas en medaillon..
Nu alles weer netjes weggelegen....
Ach! nooit is bij ons de nood zóó hoog gestegen,
Dat wij ze moesten verkoopen als Grietje of Bart;
Want dat za'k maar zeggen, valt 'n mensch toch wel hard.
Nu klimmen zij beiden bij vader op schoot -
Nu moet hij vertellen van de visschersvloot,
Hoe eertijds de bommen kwamen aan land,
En het anker wierpen op 't breede strand;
Hoe vader zelf reed te paard met de lijn,
En hoe dat wel eens gevaarlijk kon zijn.
Hij moet ook vertellen van d'Engelschman en de Doggersbank
Van 't hospitaalschip en de loggers zóó rank!
Van de laasten storm en de woeste zee -
En de oolijke knaapjes babbelen druk mee.
Zilver Loderijndoosje waarmede de vrouwen naar de kerk gingen
| |
[pagina 9]
| |
Gouden oorbellen en slot met granaat aan de halsketting van granaatkralen.
Zus Jaan is nu zestien en Aal vijftien jaar. Het zijn een paar meisjes van zessen klaar!.
Omdat zij ook mee verdienen moeten
Gaan zij te zamen uit netten boeten
In de groote loods; doch als 't eenigzins kon,
Dan liefst in de duinen, in de warme zon!
Zij werken hard en verdienen haar loon;
De buitenlucht brengt er een blos op haar koon;
Hoe stralen haar oogjes, wat zijn ze gezond,
Hoe wit zijn haar tandjes, hoe rood is haar mond!
Hoe vriend lijk haar lach, in haar wangen die kuiltjes,
Wat loopen zij vlug op haar aardige muitjes! (thans ouderwertsch)
Met Paschen gaf grootmoé die veel van haar houdt,
't Hoofdijzer van zilver met de boeken van goud;
Oom d' echt parelspelden, Meu de bellen en 't slot van granaat,
En moeder denkt: wat alles toch keurigjes staat!
Met haar lichtblauwe schortjes, haar mutsjes zoo fijn,
Met haar lichtblauwe doekjes, hoe lief zij toch zijn!
Gouden boeken die met de --parel spelden het mutsje vast houden op het oorijzer.
| |
[pagina 10]
| |
Als zij met de rokken een klein beetje zwaaien
Precies als haar moeder een klein beetje draaien
Met de kleurige mantel en opstaande kraag -
Dan ziet er haar vader dat drietal wat graag!
St. ANTONIUSKERK aan den ouden Scheveninschen weg.
Eens gaan ze met hun zessen 'n wandeling doen,
't Is vroeg in 't voorjaar en al hier en daar groen,
Zij loopen zooals 't bij de Scheveningers hoort:
Heel langzaam en netjes naast elkaar voort
Zij bekijken alles met overleg
Tot aan 't beeld van Huygens op d' ouden weg;
Als die dat eens zien kon, wat zou hij staan kijken!
Wat ziet men daar nu al niet rijden en prijken!
Wat 'n moeite had Constantijn met 't eerste plan,
Ja grootmoeders grootvâ vertelde daarvan -
Ook heeft hij 't er dikwijls over gehad,
Hoe vader Cats nog op Zorgvliet zat! -
Hoe eenzaam lag vroeger het dorp in rust,
Met de kerk in 't midden aan de zandige kust.
CREMERBANK.
Waar vroeger niets waren dan woeste duinen,
Daar toeteren nu Autoos langs stralen en tuinen -
Ja heele paleizen, verrijzen steeds meer,
Naast de oude huisjes van weleer! -
Nu gaan ze, al kijkend, de boschjes door:
Zus Jaan leest de namen der Villa's voor:
't Is Frisin, Cristiania, Helvétia!
Carmen Sylva, Insulinda en Cornica!
En Kinderdijk! ‘O vader’, roept moeder, nu loopen mij mis!
‘Weet je wel reker dat het hier Scheveningen is?’
Maar ‘'t Huis ter Vijver’ hen niet misleidt
De klok daar duidelijk wijst den tijd
Dat is toch maar een deftige woning,
En Petertje vraagt; ‘woont hier nu een koning?’
Maar Maartentje loopt gauw naar de plas;
Waar hij het dichtst bij de eendjes was.
Zij luisteren allen naar het gekwek,
En gaan dan weer verder langs Sandhaagsche's hek,
Nu gaan ze de Uitzichtstoren beklimmen,
Daar kan je de zee zien tot aan de kimmen
Het gansche dorp, het Kurhaus, het strand,
De stad 's Gravenhage aan den anderen kant.
Nu naar de Bataaf? of Witte Brug?
Neen kinders! niet verder: wij moeten terug.
Ze zijn ook braaf moe en rusten nog wat
Op de mooie banken aan Vijverpad;
En moeder heeft een zakje met lekkers er in:
Suikerboonen en ballen, gekocht bij Jamin! -
Een koeltje waait er uit het Zuiden,
Zij hooren d' avondklokken luiden,
't Wordt tijd nu om naar huis te gaan,
En met de wand'ling is 't gedaan!
| |
[pagina 11]
| |
't Begint al te scheem'ren, - daar zien zij het licht
Van den Vuurtoren, fel als een bliksemschicht!
Daar vlak aan den voet op het duin staat een huisje:
Het dakje is rood: 't is hun eigen lief kluisje;
Ga 't poortje maar in, daar wonen nog twee gezinnen,
Maar wat is alles netjes! op het plaatsje daar binnen;
Hangt de stormhal uit of is het wêer zwaar,
Dan beschutten die oude huisjes elkaar;
In 't vriend'lijk vertrekje, wat is alles fleurig!
De bedsteê met de deuren hoe helder en keurig!
Voor 't raam 't wit gordijn, 't hor van gekruld hout,
't Blauwe gaas met de spijkers, die blinken als goud,
De bloempot met groen en het klokje dat tikt,
De spiegel, de platen aan den wand mooi geschikt,
De spreuken, de lepels, de borden, de kom,
't Tinnen keteltje dat er als zilver glom!
De hanglamp met bolletjes van mooi rood papier!
Bij de tafel neemt ieder zijn plaatsje nu hier.
‘Dat roode dakje met mijn huis zóó grijs, -
Dàt ruil ik’, zegt vader, ‘voor geen paleis!’
En zwalkt hij later op de verre zee, -
Dan stijgt uit dat huisje voor hem moeders beê.
|
|