Beter voetbal
(1948)–Ad van Emmenes, C.H. Geudeker– Auteursrecht onbekend
[pagina 333]
| |||||||||||||||
InleidingWie voetballer is, herinnert zich zijn jeugdland. Want voetballen wordt ergens geboren in de verre diepten van een jongensleven. Eens is daar een spier losgeraakt en het wonder der rollende dingen begonnen. Misschien als een baldadigheid, een eerste schuchtere schop tegen de breiwol van moeder, dan een schoppen met een wollen balletje, dat fataal ergens verkeerd tegen een vaas terecht kwam, totdat een stuk blik met een prettig, vol geluid werd gepunterd. En als dan nog de glorieuze verrassing komt van het ‘neppen’ van je vriendje en de vondst van een armetierig grasveld, dan is de winzucht ontwaakt, de hete vlam losgeraakt en de sport, de voetbalsport begonnen. Er is in den beginne geen sprake van organisatie of wat dan ook, voetballen behoort dan nog tot die spontane jongensspelen zonder enige vreemde leiding, eindeloos gevarieerd, levend van kif en bluf, maar met glinsterende ogen en kapotte schoenen. Een van die spelen waar Piet Bakker in zijn ‘Jeugd in de Pijp’ zo vol heimwee over schrijft. Wat een zalig land van onbedorven spel, dat geluksland van zorgeloos en tijdloos getrap, waarvan nog altijd een jonge scheut verborgen ligt in het kwijnend hart van de oudste veteraan. En daarom, al staat diens denken bol van wetenschap, en al is zijn kop vol zorgen, toch zal hij even met de ogen volgen het geren onder het | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
viaduct, waar steels en behendig een troep jongens hun spel clandestien trachten door te zetten, door alle mazen van wettelijke verordeningen heen. De Génestet werd er door getroffen:
Het is mijn lust, uw wilde spelen,
uw dart'le sprongen gâe te slaan!
Nog kan mijn ziel uw vreugd' verstaan,
uw blij gejoel mijn ooren streelen,
als vol geruisch van rijpend graan!
Gij frissche jeugd! vol moed en kracht,
echt-hollandsch nog van aard en zeden!
Gezond van hoofd en forsch van leden,-
en ééns: een beter nageslacht!
Juist wegens de bekoorlijkheid van dit wilde en niet-georganiseerde mag leiding hier slechts met bekwame hand ingrijpen, met omzichtigheid zich aanpassend aan de jongensmentaliteit, zonder iets te fnuiken in het vrij-spontane, zonder dat de jongens schichtig worden omdat vreemde invloed hun eigen jongensrijk ruw en ongemanierd betreedt. En al het overmatig georganiseerde moet als niet geëigend worden vermeden, nergens mag het keurslijf der ouderen de jongen hinderen in zijn eigen beweeg, in zijn oorspronkelijk rhythme. Het is wel zeker dat de Voetbalbond hier nog groeiend is naar een betere regeling voor het jeugdvoetbal, getuige de pogingen om het nog heersende competitiestelsel voor de jongeren aan te passen. En toch tot heil der jeugd zelf, moet vreemde hand, rijper ervaring, koeler hoofd en meer gevormd hart ingrijpen in het spel der jongens: zeker bij het voetbalspel is de jeugdleider nodig. Dit moge eerst kort, maar hopelijk overtuigend worden getoond. | |||||||||||||||
De speldrift bij voetbalHebt u wel eens geluisterd naar een troepje jongens die in hun eigen taal een wedstrijd bespraken, commentaar gaven op de Zondag, critiseerden of bewonderden? Prachtig in zijn openheid, bij alle ruwheid zo bekoorlijk als een gezonde, frisse en sproetige, lelijke jongenstronie. Wat een geestdrift; zelden bereikt een volwassen mens zulk een uitbundigheid van bewondering, zulk een blinde voetbalheldverering. Wat een felheid: in dikwijls ongekuiste taal wordt het systeem van spel gekraakt of ten top verheven, wordt de zekere overwinning van een elftal bewezen met argumenten, die klinken als koperbekkens. En vooral wat een drift! - Met een drift, die de stemmen schor | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
schreeuwt, de vuisten doet ballen, de tegenstander met woorden en soms met slagen overtuigt. Juist, wat een drift! En nu komen we op ons chapiter. Daar steekt in deze jongens een speldrift, die elementair is. Die raakt aan de wortels van hun jongensbestaan. Een oerdrift, een wezensdrang, die bewondering en benauwenis wekt. Bewondering om het spontane, absoluut oorspronkelijke, benauwenis om de wilde klank. Het is alsof een raspaard op hol slaat. Zie, daarop moet allereerst de jeugdleider zich bezinnen. Hij staat voor een taak, waarin hij een stuk oerleven te leiden heeft. En daarvan moet hij zich allereerst terdege bewust zijn. Alles wat zo zuiver uit de bron van het jonge leven stroomt, vereist een grote eerbied, een diepe en eerlijke achting. We staan bij levenspoorten! Daarom is niet de leider geroepen die niet ruim en breed, met blijde en wijze, met bescheiden en bedachtzame blik dat jonge leven kan zien en bewonderen. Wie dat gedoe ‘wel aardig’ vindt, wie het vergoelijkend aanvaardt, wie het wijs glimlachend en half spottend beschouwt, blijve er liever van af. Hij zal de kunst van omgang niet leren, achting voor eigen werk verliezen en zijn jongens verlagen. De waarheid moet in hem openbaar worden dat dit spel de jongen ernst is. Daarom is het grote-menschatig dit spel ontspanning te noemen en het met ernstig gelaat te stellen tegenover plicht, studie en werk. Ernst en ontspanning is onderscheiding, gebracht door mensenervaring en reeds enigszins aangetast door de teleurstellingen des levens. De jongen echter begrijpt het niet zo. Voor hem is het samenstellen van een voetbalelftal op zijn minst even ernstig als een gecompliceerde wiskundesom en zijn verdriet om een pech-nederlaag even werkelijk als het uwe om een mislukte zakelijke transactie. En in zijn soort is zulk verdriet veel fijner geaard en werkelijker dan het uwe. En dit niet alleen uit de onvolwassen kijk van de jongen op het leven, maar ook in volle werkelijkheid. Zijn spel is een hoogst ernstige levensuiting, is bruisend uitvloeien van een levensenergie, die hem in de leden stroomt en kriebelt in zijn benen. En wie de jongen nadert met neerbuigende welwillendheid om zijn jonge, maar begrijpelijke onwijsheid heeft afgedaan.
Men moet dus het jongensspel niet alleen ernstig nemen, maar het is ernstig. Als ontspanning wordt het spel eerst bij de volwassene beleefd. Tegelijkertijd steekt in deze eerlijke bewondering een stuk benauwdheid. Want indien men inderdaad het jongensspel als ernst ziet, dan is | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
men zich ook bewust dat elke oerdrift in zichzelf zijn kans op deraillement draagt, dat 's mensen neigingen, zonder stuur voorthollend, zichzelf kapot rennen. Dit geldt ook voor de speldrift, dit is des te meer het geval bij de speldrift van voetbal, waar jarenlange verwaarlozing van het jeugdvoetbal en verkeerde publiciteit een mentaliteit hebben geschapen, die ook enthousiaste bevorderaars van de voetbalsport met spijt en teleurstelling vervult. Het is nog niet zo lang geleden dat van zeer onverdachte zijde deze scherpe opmerkingen werden gemaakt: ‘Het hoge woord moet er dan maar bij mij uit: in haar huidige ontwikkeling, organisatie en beoefening, acht ik de voetbalsport een wezenlijk nadeel èn voor het individueel èn voor het algemeen belang, een nadeel voor het individu door de overdrijving, die zij aanwakkert, voor het gezin door de manier waarop zij de spelers uit huis haalt, voor hoger dingen, omdat zij voor de behartiging daarvan vaak geen tijd laat, voor andere takken van sport, aangezien zij steeds meer beslag gaat leggen op de zomermaanden, voor de kunst (het toneel) omdat zij steeds sterker de eenzijdige belangstelling trekt van een overtalrijk publiek dat voor iets anders, vaak beters, dikwijls geen financieel offer meer over heeft. Ik vind het niet prettig deze dingen te moeten zeggen. Van het spel zelf ben ik een hartstochtelijk voorstander. Des te meer bedroeft mij de chaos van het ogenblik. En dit alles is voornamelijk een gevolg van een wanhopig gebrek aan goede leiding, die deze ontwikkeling zeer zeker niet volledig had kunnen stuiten, maar haar toch had kunnen belemmeren en de scherpe kanten er aan ontnemen.’ Zo schreef eens de bekende journalist D. Hans in het weekblad ‘De Vrijheid’. En voor de jongen klemmen deze redenen weer des te sterker, omdat zijn aandacht zich zeer sterk concentreert op de bal en op de bal alleen: Alle krachten van zijn speldrift worden dan daarheen gestuurd. Zeker, technisch gezien kan dit een voordeel betekenen, het verhoogt, versterkt de kracht, vormt een goalgetter enz. Maar van de andere kant wordt dan ook alles er op gezet en wel zo, dat na enige tijd de vraag opkomt of de jongen de bal, ofwel de bal de jongen beheerst. En daarmede is heel het perspectief van de opvoeding en van alle cultuur opengeslagen: heerst de mens of heerst de stof. Elke jeugdleider zal dus deze beide richtingen moeten verenigen: een open, royale waardering en achting voor die spontane speldrang, met een vaste en zekere hand die deze speldrang stuurt. Want als de jongen alleen zijn body en spirit op zijn sport gooit, dan | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
vergooit hij zich en ontwikkelen zich zijn hogere eigenschappen niet, zijn uitgroei is eenzijdig, de harmonie ontbreekt in zijn leven. Daarom moet men altijd huiverig zijn om jongens in de club op te nemen, die geen hogere waarden kennen, die geen meer algemene vorming opdoen of verlangen. De beste voetbalclub is die, welke een onderafdeling vormt van een meer spel-, sport- en athletiekclub, zodat, tenminste reeds meer naar het lichaam, de faculteiten van de jeugdige speler zich veelzijdig ontwikkelen. Een aanhaling uit een voetbalboek van Kees Spierings, getiteld ‘De Uruguees’ illustreert deze beginstelling heel treffend. Wout, de held van het boek, geboren voetballer, heeft de ‘kip’ in de brug niet kunnen volbrengen en zijn gymnastiekleraar schudde meewarig het hoofd en keek 'm wat plagend aan: ‘Je ziet, Woutje, voetbal is niet de alleen-zaligmakende sport’. De eerlijke Wout, geraakt in zijn gezonde eerzucht, is flink genoeg om zijn leraar uitleg te vragen, omdat hij achter de terloops gemaakte plagende opmerking toch meer had gevoeld. Waarop de gymnastiekleraar, die we naderhand als een fijn leider en helper van de flinke jongen leren kennen, hem zegt: ‘Nu, kerel. Ik vind 't flink, dat je zelf je onvolledigheid erkent. De meeste voetballers en ik ken er heel wat, menen, dat hún sport de sport bij uitstek is. En voor niets anders interesseren ze zich. Ze houden wel een en ander bij uit de kranten over tennissen en roeien en dergelijke dingen, maar dat is dan meer om er eens over mee te kunnen praten. Zelf er aan meedoen, daar denken ze niet aan. Vooral niet aan gymnastiek; hoogstens wat athletiek, maar dan alleen voorzover ze er als voetballer iets aan hebben. Daarom vind ik 't aardig, dat jij 'n uitzondering maakt. Kijk 'ns jongen. Sport is heel mooi, heel goed, maar we moeten weten waarvoor we 't doen. Om gezond te worden, gespierd, getraind. Aan een half lichaam heb je niks. De meeste voetballers zijn slap in rug, borst en armen; hart en longen komen door het voorover spelen vaak niet tot volle ontwikkeling. Daarom: doe aan gymnastiek, al zijn daar geen supporters en gillende maniakken bij. Doe aan athletiek, korfballen, tennis, cricket. Zo word je harmonisch ontwikkeld, breidt je belangstelling zich uit, en kun je je veel plezier en vreugde bezorgen. Er is niets op tegen dat je blijft voetballen. Nee, absoluut niet. Voetbal is mooi, kan je karakter mee helpen vormen; 't heeft spanning, brengt je voor moeilijke situaties, die je verstand scherpen....’ Wat Spierings hier in boekvorm opzet is zeker een ideaal voor een sportclub, maar zal voor minder breed gesitueerden dikwijls niet zo licht te bereiken zijn. Maar toch hebben tegenwoordig de meeste grotere sportclubs hun afdelingen van een anders geaarde en dus breder ontwikkelde sport. Het is mede de taak van de jeugdleider | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
langs de weg van voetbal de jongen ook te brengen tot andere spelvormen. Maar we moeten nog verder gaan, omdat we niet stil mogen staan in onze jeugdvorming, maar de jongen zijn volle levensontplooiing moeten voorhouden. Wederom is die sportclub de beste, welke onderafdeling is van of althans relaties heeft met een meer culturele vereniging. Voor de schooljongen blijft in het algemeen een schoolclub het beste, die dan vanzelf de garanties van een brede ontwikkeling biedt. Voor de jonge arbeider is daar soms de algemeen leidende en vormende fabrieksclub. Zijn dergelijke schakeringen niet mogelijk, dan lijkt het toch steeds gewenst dat sportclubs in wintermaanden en tijden van tijdelijke sportstilstand hun leden eens iets bieden wat hun hart en geest verruimt. In ieder geval moet de jeugdleider ook bij voetbal meer in zijn mars hebben dan wat jongensstijl, verbandmiddelen en voetbalbenen plus een goed en warm hart. Hij behoeft noch geleerde te zijn, noch talenkenner, noch musicus, maar hij moet een kop hebben met hersens die breder maatschappelijk kunnen denken en een verder strekkende interesse dan de lengte en breedte van het voetbalveld. Een mens wordt niet vol door zijn voetballen alleen. Een goed leider moet zijn geest fit houden. Hij moet de man zijn die graag eens een boek leest, dat dieper grijpt dan de roman, waarin de graaf en gravin elkaar tenslotte toch nog krijgen, en zijn leesportefeuille moge niet alleen sportbladen bevatten. Nog eens, hij behoeft geen intellectueel te zijn, noch technicus, geen Mr. in de Rechten, of dokter, maar hij moet een breder ontwikkeld, althans breder geïnteresseerd mens zijn. Dan zal van hem ook een invloed uitgaan die de jongen helpt. Het peil en de belangstelling van de jeugdleider bepaalt voor een goed deel het peil en de belangstelling der spelers. Zonder deze bredere basis voor de vorming van hun persoonlijkheid in de hun gegeven gemeenschap is karaktervorming bij sport niet wel mogelijk. Men moge in de practijk soms wat spottend glimlachen om de betoogtrant van mensen, die op congressen zich uitspreken over paedagogie en vorming van jonge mensen, bij dieper nadenken zal men de woorden van Prof. Dr. J.E. De Quay kunnen onderschrijven: ‘Wil de lichamelijke opvoeding werkelijk bijdragen tot de vorming van de persoonlijkheid, tot de goede ontwikkeling van de karaktereigenschappen, dan is een goede coördinatie met andere vormen van opvoeding m.i. noodzakelijk. Wanneer dit niet gebeurt, dan mag men geen grote waarde hechten aan haar invloed op de persoonlijkheid; | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
dan moet men zelfs erg voorzichtig zijn, dat deze invloed niet eerder nadelig dan voordelig werkt. Het zou niet onmogelijk zijn met voorbeelden te bewijzen, hoe de lichamelijke opvoeding een slechte invloed kan hebben op het karakter. Indien zij echter op de juiste wijze in het gehele opvoedingssysteem wordt ingeschakeld, dan ben ik er van overtuigd dat zij uitmuntend kan werken.’ Worden alle andere elementen in de vorming verwaarloosd, dan gaan we fataal in de richting van de edele knaap, door Charivarius bezongen: ‘Mijn jonge, slanke, blonde knaap, uw vader is verslagen,
omdat gij nimmer werken wilt, en hij van dag tot dagen
u aanspoort, vraagt, bedreigt, bezweert te werken zooals hij
om eens uw plaats u te verovren in de maatschappij.
Doe wat hij u zegt, en leer u naar zijn reedlijke eischen schikken!
-Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornerkikken!’
Moet de jeugdleider in voetbal dus de kop gezond, het hart warm en gevormd in zich dragen, niet minder zal daar de man op zijn plaats zijn, die vastberaden zijn weg gaat en deze weet te veroveren tegen veel onverstand en ongezond opportunisme in. Dit geldt in hoge mate voor de verhouding tegenover de hogere elftallen. Ook hier liggen voetangels en klemmen, en er is heel wat stuurmanskunst nodig de jongen heen te loodsen langs.... de pijperij en het lokkend spel van de senioren. Want in elke grotere vereniging is het eerste elftal een team met een geweldige zuigkracht. Aan de spits wordt terecht veel geofferd, aan de spits wordt een tedere en angstvallige zorg besteed. De beste nieuwe schoenen, de glanzendste nieuwe ballen, de pittigste wybertjes en de nauwkeurigste training. De spits is de porceleinkast van de hele club. Prachtig en goed. Maar als de gave en geleidelijke ontwikkeling onzer voetballende jeugd wordt geofferd aan de vraatzucht van dit geadoreerde elftal, dan wordt het hoog tijd de zuignappen van deze poliep te besnoeien. Al te spoedig gaan onze jongeren soms over naar de senioren. Ze vinden dat best, het is in zekere zin hun zeer eenzijdig en onverstandig ideaal. Jongens doen graag groot en de man in zijn rustige volwassenheid is gelukkig nog de heros van onze jeugd. Maar een al te spoedige overgang is voor de meeste jongens fataal. Zeker, er zijn uitzonderingen, tenminste op lichamelijk gebied. Er zijn wel eens jongere krachten, die reeds zo volgroeid zijn in hun organen, zo uitgegroeid in lijf en leden, dat ze tegen grote mannen kunnen | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
staan, het geweld der zware, massieve mannenlijven kunnen trotseren of die door hun aalgladde behendigheid zonder nadeel kunnen ontwijken. Maar het zijn en blijven uitzonderingen. De jongen mag lang zijn als een boom, twee koppen groter dan de normale senioren, hij is dan meestal slap, en te snel uit de kluiten gewassen, meer schijn dan werkelijkheid en vooral zijn reacties op vermoeidheid enz. zijn veel dieper en langer dan die bij de baardige mannen. Op de duur wordt de jongen in het team een zwakke plek en vooral voor zichzelf aan te grote reacties blootgesteld. Voor het grove en onervaren lekenoog zijn die dieper liggende schommelingen in het organisme vaak niet te zien, maar daarom des te gemakkelijker verwaarloosd. En welke jongen zal graag toegeven dat de wedstrijd eigenlijk te zwaar voor hem is, om dan weer te moeten terugzakken in zijn vroegere ploeg, waaruit hij wonderlijk snel is weggeraakt? Als hem er naar gevraagd wordt is zeker zijn antwoord: ‘Neen, dat gaat best.’ Ondervindt hij dan naderhand de nadelige gevolgen, dan kan men als jeugdleider allerminst de verantwoording schuiven op de jongen zelf. Toch zijn er uitzonderingen en de bond heeft menigmaal een jongere speler toegestaan vroeger naar de senioren te gaan. Maar dan rekent de bond, die hier dikwijls over de jeugdcommissies in de verschillende afdelingen waakt, er ook op, dat onder andere opzichten de jongen eveneens rijp is voor de senioren. Want ook als de jongens er lichamelijk tegen kunnen, bestaat toch steeds de kans dat bij de jongen zijn kop op hol gaat, of dat hij een holle kop krijgt. Ook hier geldt weer: Houdt rekening met de hele jongen! Wie des Zondags ingespannen, rood van opwinding, bevend van emotie om de eer, reagerend op elke bewonderende kreet van supporters in het eerste of tweede medespeelt, zit Maandag op de schoolbanken. Daar is in het algemeen teamspirit heel anders.... of zoek, daar geldt een andere prestatie, daar doceert men. En menig correct speler gedraagt zich daar allesbehalve correct: wat zou hij zich aantrekken van die vent met zijn droog relaas, hij die gisteren om zijn lenig spel, zijn felle aanval, zijn jonge enthousiasme de aandacht trok. Jongens zijn verbazend gauw over het paard getild en het moet werkelijk niet verbazen dat scholen en leraren vaak afzijdig, zo niet vijandig blijven staan tegenover de voetbalsport. En hetzelfde geldt bij werkende jongens. De jongen hoort in die hogere elftallen nog niet thuis. Niet alleen technisch niet, maar hij is onrijp naar de geest en wordt dra overrijp. Een voetbalteam vormt een geest; de toon der ouderen met hun grotere, vaak ruwe en bittere levenservaring, met hun man- | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
nelijke beslistheid, met hun relaties enz. is voor de jongen, amper uit de schil zijner puberteitsjaren gekropen, ongeschikt. Zeker, ook hier is alles naar omstandigheden te beoordelen. Platteland en stad, schooljeugd en werkjongens, verschillen hier. Het kan soms goed zijn de lichtelijk overvoerde, wat te vroeg rijpe jonge speler liever uit zijn kring weg te halen. Maar de algemene lijn moet blijven gehandhaafd. En als tegenover een telkens apart te beoordelen geval anders wordt gehandeld, moet de jongen, het belang van de jongen en niet het zogenaamde elftalbelang de doorslag geven, ten koste van de goede vorming van de jongen. Dit is geen persoonlijke mening, dit is de grote zorg van vele jeugdleiders en het struikelblok van vele zwakken, die hun positie in het geheel van de club niet genoeg kunnen handhaven tegen de overmacht op. In de grond gaat het dan niet meer om het spel, maar om de knikkers, soms om de gouden en zilveren knikkers. Het is de moeite waard hier uit het boekje ‘Opvoeding door en tot de Voetbalsport’ door de heer L.D.E.J. Kramer diens degelijke richtlijn over te nemen! ‘Het voetbalspelen van oudere en jongere mensen in hetzelfde verband heeft als regel in paedagogisch en physiologisch opzicht veel tegen. Het spelen met en tegen oudere personen kan voor jonge mensen leiden tot overspanning. Extra-grote inspanning is bij veelvuldige herhaling op alle leeftijden een gevaar. Groter nog is dit gevaar in de periode, waarin het lichaam nog niet tot volle wasdom is gekomen. Speciaal ten aanzien van jongens van de leeftijd van 15 tot 18 jaar is voorzichtigheid geboden bij het stellen van eisen aan het uithoudingsvermogen. Er kan hier blijvende physieke schade worden toegebracht en menige veelbelovende jonge speler is door het opleggen van te grote inspanning tot het roemloos einde van een korte voetballoopbaan gebracht. Juist bij jonge spelers met aanleg legge men extra-beperking op, omdat deze jonge mensen meer dan de andere hier gevaar lopen. Ook de morele opvoeding kan geschaad worden. Jonge mensen zijn spoedig over het paard getild. Welke gevolgen zulks heeft in het maatschappelijke en in het verenigingsleven, is maar al te zeer bekend. Jongens behoren geen frères et compagnons te zijn met volwassenen en niet deel te nemen aan gesprekken in kleedlokalen of andere gelegenheden, waar die gesprekken niet steeds in goede gezelschapstoon worden gevoerd. Dit laatste is niet uitsluitend verbonden aan de sport, doch is als een meer algemeen verschijnsel te beschouwen. Het zo consequent mogelijk doorvoeren van de groepering naar leertijd kan in sommige gevallen tot zeer practische oplossingen leiden.’ Daar bovendien vele clubs naast hun sport aan hun leden nog ont- | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
spanning in ander verband bieden, is ook hier de aanwezigheid van de jongeren ongewenst. Laat men hen echter medespelen met hogere elftallen, dan krijgt men de scheve positie: wel op het groene veld in zon, regen en wind, maar niet aan het gezellige billardlaken en aan de haard der ouderen. Zulk een verhouding is voor de jongen in zijn onwijsheid niet te begrijpen en practisch meestal ondoenlijk. Heeft men dan wel eens zulk een geval met de ouders besproken? Niet met de vader, die voor zijn zoon een fooitje verwacht of met de moeder die haar grote jongen verafgoodt, maar met de nuchter denkende, goed-ouderwetse vader en met een fijngevoelige, bezorgde moeder. Ook voor de echte voetbalvreugde is de te vlugge promotie fnuikend. Eerder dan men denkt is de frisse jonge kracht ‘uitgespeeld’ en uitgeput. Hij ontmoet bij de senioren vele krachten die door hun stabiliteit, door hun voor ieder persoonlijke ‘vorm’ een zg. ‘vaste plaats’ hebben en daaruit moeilijk zijn te verwijderen. Daarom wordt ook deze jonge, veelbelovende speler spoedig gespecialiseerd, neemt als voorbeeld de eenzijdigheid van anderen en vermijdt het om zijn algemene voetbalaanleg in steeds gevarieerd spel en positie te bekwamen. Hij is te vroeg oud, te vroeg in spieraanleg ‘verkalkt’. En daardoor gaat al te spoedig zijn voetbalvreugde verloren. Want juist het bewustzijn zijn spel in gevarieerde vorm te kunnen uiten, geeft hem vreugde. Nog eens, men houde zijn juniorenelftal bijeen totdat de rijpe vrucht in staat is in de nieuwe omgeving te worden opgenomen. In de grond is de vlugge overgang van junioren naar senioren een restant van de zielkundige misvatting die in de jonge mens slechts een miniatuur man en geen jongen ziet, aan eigen jeugdwetten van binnenuit onderworpen. Na de bevrijding kwam van de hand van Victor de Jonge een brochure uit, getiteld: ‘Jeugd van Nederland’. Naast andere beschouwingen, waarmede men het lang niet overal eens behoeft te zijn, heeft hij een hoofdstukje ‘De sport ingeschakeld’. ‘Sport kan een prachtig middel zijn tot karaktervorming en lichaamsontwikkeling in de handen van een goede en verstandige opvoeder, doch wanneer de maniak haar hanteert, de sportwellusteling, welke slechts oog heeft voor de alleenzaligmakende topprestatie, oefent zij niet zelden een funeste en degenererende invloed uit op het nog slechts ten dele voltooide en daarom zo ontvankelijke psychische en lichamelijke gestel van de jeugdige. We denken er aan, hoe dikwijls dit laatste in het verleden het geval is geweest. De onzinnige recordjacht, de afgoderij van het doelpunt, | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
het onsportieve en van weinig karakter getuigende gedrag van volwassenen tijdens het spel.... waren als zovele symptomen van verkeerd opgevatte sportbeoefening. Zij waren het onafwendbaar gevolg van het feit, dat men in de sport een doel zag en geen middel tot een doel. Zo kon het ook gebeuren, dat vooral de jeugd het slachtoffer werd van deze averechtse opvattingen. Immers zonder haar hadden de sportverenigingen geen toekomst. Zonder een gestadige toevoer van jongere elementen konden zij niet blijven bestaan. Iedere club, wilde zij niet op korte termijn ten onder gaan, was verplicht naar jong spelers-materiaal te blijven uitzien. De gestadige recrutering van verse krachten was een kwestie van levensbelang. Doch in welk milieu werden die nieuwelingen binnengevoerd en met welke bedoelingen namen de spelleiders hen op? Maakten zij zich daar misschien zo druk voor, omdat ze zich geroepen voelden die jeugd door middel van het spel tot de sociale deugden van eerlijkheid, trouw en kameraadschap op te voeden? Of was het allicht zo, dat zij aan dit alles lak hadden en het hun er alleen om te doen was een voorraad spelersmateriaal te kweken, waaruit zij steeds konden putten, wanneer de nood aan de man kwam? Laten wij ons zelf niets wijs maken. De clubleider, die jonge mensen tracht aan te werven met het doel deze door middel van het in vereniging beoefende spel te vormen en op te voeden, moet nog geboren worden. Daar kwam nog bij, dat het onderscheid tussen volwassenen en jongeren zeer dikwijls vervlakte doordat het technisch kunnen dezer laatsten hen dikwijls in een gelijkwaardige positie bracht met die der andere leden. Onbewust speculerend op de eigen hebbelijkheid der puberteit, vond men deze jeugd gaarne bereid tot allerlei onverantwoorde concessies aan de meest onredelijke en ongemotiveerde verzoeken der leiders. De roem lokte immers, de eer door duizenden te worden bewonderd en toegejuicht. Dat deze jongeren hierdoor over het paard getild en als gevolg daarvan onhandelbaar werden, was niet hun schuld, maar bleef desondanks een onprettige werkelijkheid, waarmee vele besturen dan ook heben moeten tobben. Misschien is er wel eens zo'n jonge enthousiasteling geweest, die in een helder ogenblik van zijn probleemrijke jeugdjaren heeft beseft, dat niet hij, doch de club het doel was van al deze soms massale inspanningen, een betere zaak waardig. Misschien is het wel eens tot hem doorgedrongen, dat hij het slachtoffer was van een flagrante vergissing der leiders, die het doel niet meer zagen en de middelen tot doel verhieven. Misschien heeft hij toen bemerkt dat er iets mankeerde aan de rangorde der dingen binnen het leven van zijn club, zodat het er meer en meer op ging lijken, dat die club er uiteindelijk niet was voor hem, maar hij voor haar. En dat hij werd geëxploiteerd | |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
en uitgebuit voor iets dat fictief is, namelijk de eerlijk behaalde prijs! Doch zulk een gedachte werd dan wel snel omvergelopen door de harde en onbarmhartige gang der feiten. Maar al te spoedig hernam het wild en teugelloos verlangen naar roem en eer zijn recht. Dan werd hij zich niet eens meer bewust, dat zelfs de simpele vreugde van het spel dikwijls ten onder ging in de wanhoop om een verliespunt of de vrees gedegradeerd te zullen worden. Het is twijfelachtig of er wel ooit clubbesturen zijn geweest, die hun taak in alles idealistisch hebben opgevat en de jeugd niet opofferden aan hun eigen ambities. Dit te constateren, is tevens een probleem stellen. Aangenomen, dat de junioren-sport, vooral bij de kleinere verenigingen niet van die der volwassenen te scheiden is, hoe is dan een radicale ommekeer in de wijze van sportbeoefening mogelijk? Zal het benutten van de sport als opvoedings-factor van zeer grote waarde, geen afbreuk doen aan de prestaties? Het antwoord geve de practijk. Doch veronderstel dan al, dat dit zo ware, moet het eerlijk beleefde spelgenot en de werkelijk unieke gelegenheid tot karaktervorming dan aan de sportieve prestaties worden opgeofferd? Mag het in de toekomst mogelijk zijn, dat wat het gezin en de school en het vrije jeugdwerk met zoveel moeiten hebben opgebouwd, door de sport wordt afgebroken? Zal er veeleer geen basis van samenwerking moeten kunnen gevonden worden tussen al deze lichamen welke de nood der na-oorlogse jeugd behartigen en de leiders der onderscheidene sporttakken?’ Vele jeugdleiders in voetbal zullen bepaalde gedeelten in dit lange citaat allerminst zomaar willen onderstrepen. Echte jeugdleiders met juiste opvattingen zijn waarachtig reeds geboren en dragen hier en daar grijze haren. Prestatie kan onder goede leiding in de opvoeding van grote waarde zijn; er zijn clubbesturen, waarbij de juniorencommissie met grote ernst het juiste standpunt handhaaft, er worden om der wille van de jongens werkelijk ook offers gebracht in clubprestaties. Maar toch raakt dit betoog wonden aan, die bestonden en bestaan en dwingt het tot ernstig en eerlijk onderzoek. Genoeg hierover, het besef van deze verkeerde wijze van doen, het zien van de verkeerde gevolgen is genoegzaam doorgedrongen en bekend, alleen wordt de redelijke weerstand tegen deze neiging nog al te dikwijls doorbroken. Alleen wie eenmaal grondig zijn standpunt in deze heeft bepaald en sterk staat ook tegenover zijn eigen jongens, kan iets in de sport voor de karaktervorming bereiken. | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
De karaktervorming in het voetbalOm het eens kernachtig op te stellen: Sport is karaktervormend óf geen sport. Dat moet natuurlijk goed verstaan worden, anders is het een groot woord zonder inhoud. Het gaat er niet om ter gelegenheid van de sport wat aan de vorming van een behoorlijk mens te werken, de karaktervorming behoeft niet er bij, er boven op, er na te komen, de sport is karaktervormend. Men kan ter gelegenheid van een voetbalwedstrijd collecteren voor glas voor een getroffen gebied of voor de regeringskas in een rechtvaardige oorlog; daarmede is de sport echter nog geen liefdadigheidsbeweging of oorlogswerktuig geworden. Het volstaat ook niet te zeggen dat bij sport heel wat soberheid te pas komt, de sport is zelf soberheidsschool. Daarom moet de levende geest, de juiste kijk, het dorre artikel 2 van de K.N.V.B.-Statuten zijn vollere betekenis geven. Daar staat sober, maar schraal en mager: ‘De vereniging stelt zich ten doel de beoefening van het voetbalspel te bevorderen, mede als een middel van lichamelijke ontwikkeling’. Het is van de ene kant zeer juist gezien dat men hier spreekt van ‘mede’. Niemand doet nu precies sport om vervetting tegen te gaan, een spier te stalen of platvoeten kwijt te raken. Integendeel: juist het zakelijke doel wordt zoveel mogelijk uitgeschakeld, want sport ligt niet primair in de handeling, maar in de bedoeling, waarmee men speelt. Wie zuiver voetbalt om een bepaalde spier, die scheef zit, recht te trekken, doet een spierkuur, maar is geen sportsman. Maar het eigenaardige van de sport ligt juist hierin dat men al spelende toch het resultaat van lichamelijke ontwikkeling bereikt. En, mits dan voldaan wordt aan die grondvoorwaarden, waarover in het eerste gedeelte genoeg is gezegd, mede met en ook weer door die lichamelijke ontwikkeling, wordt iets in het karakter bereikt. Daarom is van de andere kant de doelformulering van de Bond niet zeer breed en diep. In zijn talrijke causerieën over de karaktervorming in de sport betoogt dan ook Ir. Hopster, vice-voorzitter van de Bond, deze doelstelling uit te breiden en hij voegt steeds het verdere en voornamere doel er bij: de karaktervorming. Want er is geen lichamelijke ontwikkeling zonder invloed op de ziel; wisselwerking is daar noodzakelijk en ligt in de aard van het menselijk bestel. Hoe men dan ook wijsgerig deze beïnvloeding verklaart, voor de feiten kan men de ogen niet sluiten. Gelijk de reeds genoemde K.N.V.B.-uitgave dit uitdrukt: ‘de werke- | |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
lijke betekenis van lichamelijke opvoeding is het harmonisch, evenwichtig vormen van ziel en lichaam door wisselwerking tussen deze twee’. Of zoals Rippe, in ‘Nieuwe Banen in Lichamelijke Opvoeding en Sport’ het uitdrukt: ‘Sport is zelfgekozen geestelijk-lichamelijke activiteit’. Dat wil dus bv. zeggen: lichamelijke fitheid geeft een mens een lichte tred, die hem blij en opgewekt maakt, zijn zelfvertrouwen beïnvloedt. Gevoel van ziekelijkheid, stijfheid van ledematen, orgaanbelemmering schaadt ook zijn geestelijke veerkracht. Een gezond, lenig-buigzaam, taai-gespierd lichaam is een prettig geschikt instrument voor de karaktervolle mens. Men kan moeilijk aan zwemsport doen met een kwaad humeur. Werp een kankerende jongen in het water en hij zwemt met lust of.... verdrinkt. Persoonlijke durf om ergens verantwoording voor te nemen hangt heel sterk af van lichamelijke praedispositie. De vermoeide, nerveuze, slecht ademende mens schrikt voor verantwoordelijke posten terug, schraalheid van lichaam kweekt schriele opvatting, engheid van blik. Zeker, we zeggen wat algemeen is, uitzonderingen zijn er aan te wijzen bij tientallen. Een taaie wilskracht kan de broosheid van een lichaam maken tot een fijn en scherp instrument: men kan in eigen omgeving deze helden van daadkracht wel aanwijzen, die lopen met gebogen lichaam, maar met felle geest. Maar voor de massa van de gewone mensen is dit een hele toer. En toch zijn we hiermee nog niet tot de volle, juiste sportopvatting gekomen. Want niet alleen door de lichamelijke vorming wordt hier indirect karakter gevormd, ook rechtstreeks grijpt sport en spel de mens in zijn geestelijkheid aan en kneedt hem. En daarom is met de goede en gezonde wijze en evenwichtige vorming van het lichaam, ten einde dit een geschikt werktuig te maken van de geest, de opvoedkundige taak van de jeugdleider niet afgelost. Ook positief en direct moet hij de karaktervorming ter hand nemen. Men behoeft niet bang te zijn dat men zich bij deze volle sportopvatting schuldig maakt aan ‘schoolmeesterij’. Men behoeft heus niet tegen het krioelende negende elftal of tegen de forse en strijdlustige junioren van het A-elftal te zeggen: ‘Jongens nu spelen jullie om wilskracht te oefenen en deze training is geduldsoefening, de laatste helft is voor dienstvaardigheid en Jan moet vandaag zijn egoïsme er uit koppen’. Geen beter manier om heel de sport te bevriezen en onmogelijk te maken. Het is hiermede als met de juiste en geestige opmerkingen van Piet Bakker in zijn ‘Ciske de Rat’ ter gelegenheid van het schoolreisje: ‘De volgende dag gaf ik Aardrijkskunde en wij kregen het natuurlijk | |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
over de sluizen en pieren van IJmuiden. Wij schoolmeesters moeten de kinderen nou eenmaal altijd wat leren. Een soort aanwensel. Stel je voor, dat de jongens en meisjes alleen maar gingen pootjebaaien en ranja met een rietje drinken en hun kousen en schoenen vol zand halen. En dat ze eens niets leerden. Ik weet uit ervaring, dat er op zo'n dag zelf niets van terecht komt. Dan kun je kletsen over sluizen en vuurtorens en vissershavens wat je wil, maar je kunt het voor hetzelfde geld in het Sanskriet zeggen. Ze hebben alleen maar aandacht voor zure balletjes, hun natte onderbroek en voor een ijsco, die met zijn belletje de leergierigheid belaagt. Om mijn schoolmeestersgeweten niet in opstand te brengen heb ik de theorie maar vooruit gegeven en zelfs nu vielen er douwen, omdat ze er de kop niet bij hadden. Ik kan mij dat eigenlijk zo goed voorstellen. De gewone lessen aanvaarden de kinderen, zoals ze mazelen en natte voeten krijgen. 't Hoort er nou eenmaal bij, al weet je niet waar dat allemaal goed voor is. Maar om de lol door het leren te bederven, dat vinden ze in wezen ongepast. Pret moet pret blijven en je gaat niet naar IJmuiden om nou eens precies te weten hoe een pier in elkaar zit’. Precies zo gaat het met de karaktervorming. De jongen gaat niet met zijn koffertje naar het voetbalveld om een nationale deugd iets verder te schoppen, maar om een balletje te trappen. Evenmin om een kromme rug tegen te gaan, maar omdat hij de spanning van zijn jonge lichaam kwijt moet. Hij sluit niet op Zaterdagavond zijn sigaretje achter slot en grendel om nu eens apart beheersing te oefenen, maar omdat inhaleren hem niet fit maakt voor de aanstaande wedstrijd. Maar onderwijl gaat hij in de wedstrijd zijn eigen wezen opengooien, circuleert zijn bloed en pompen zijn longen zuivere lucht, vermant hij moeheid en gehoorzaamt hij leiding, moet hij een ruwe duw gentlemanlike verdragen. Onderwijl doet en ondergaat hij dingen die hem vormen en eventueel misvormen. Want dezelfde Ciske, die op dat schoolreisje op zijn handen liep en alle jongens en meisjes aan het lachen bracht, openbaarde voor zijn observerende meester zijn eigenlijke wezen: ‘Het lijkt wel of ik de Rat voor het eerst gezien heb, zoals hij werkelijk is. Ontdaan van de overwoekering van stuurse vijandigheid, waarmee zijn ware natuur bedekt is. Al die maanden, dat hij in mijn klas zit, heb ik tegen de korst aangekeken, de harde laag, die zijn wezen overgroeid had, en mij aan die weerbarstige bedekking gestoten. Soms voelde ik mij als een wichelroedeloper, die daaronder wel iets van waarde vermoedde, maar ik meende dat dit veel dieper school dan inderdaad het geval blijkt.... De jongens spelen “diefie met | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
verlos”. De gevangenen staan aan de paal en pas als ze een tikje krijgen van hun eigen partij, mogen ze weer vrijuit vliegen. Het is maar een enkele aanraking en ze zijn verlost.... 't Gaat maar om een klein zetje. Dat zetje heeft de Rat op ons schoolreisje gekregen.’ Precies zo zal zich ook de voetballende jongen openbaren aan hem, die als leider langs het lijntje staat. En het zal vaak een verrassing zijn. Want de slome blijkt ineens van een verbluffende doortastendheid, de domme van een gedegen gezond verstand, de grote mond van een kinderachtige kleinzerigheid, de onverschillige slungel krijgt tranen in de ogen omdat hij maar alleen reserve mag zijn. En zo zal bij de goede jeugdleider gedurende de wedstrijd de aandacht meer gaan naar karakter dan naar lichaam. Want u ziet niet door de jongensbody heen de longen pompen, het hart slaan, de pols kloppen. Maar verrassend duidelijk openbaren zich driftig en beheerst, zacht en hard, wreed en medevoelend, kinderachtige bluf, mannelijke zelfbewustheid, slapheid en sterkte, weekheid of tuchtvolle strengheid. Hier spreken we nog niet van vorming, maar van dat eerste fundamentele punt in alle opvoeding: het grondig kennen van de jongen. En de jongen wordt in zijn spel gekend. Eén van de beste sportpaedagogen van Katholieke zijde, P.v. Gestel, schreef in een zeer doorwrocht betoog over de karaktervorming in de sport: ‘Ter wille van het kind is de ontspanning de volle studie van de opvoeder waard. Meer dan aan zijn vrienden en zijn boeken, leert men de jongen kennen in zijn sport en ontspanning’. Welnu, opvoeding van de jongen vereist allereerst kennis van de jongen. Maar - het zij nog eens herhaald - waartoe staat de leider van het elftal bij de lijn? Om ergens een prooi voor de toekomst te ontdekken? Om alleen te zien wie ten slotte de beste speler is? En dan technisch of sportief? Het is toch zó'n vreugde iets diepers, menselijkers, hoopvollers bij zijn jongens ontdekt te hebben. Misschien ligt het niet op uw terrein, maar u kunt het doorgeven aan ouders, aan anderen die op hun terrein de jongen te leiden hebben. Want altijd toch moet de brede visie de leider voor de ogen staan: tenslotte gaat het er om dat hier jonge mensen de plooi krijgen, die hen in hun leven maakt tot mensen, die het leven aan kunnen, dat hier in deze jonge mensen een grondslag wordt gelegd van standvastigheid in karakter, van trouw en moed, dat spelend het leven wordt ingeoefend, dat het dichterwoord van De Génestet bewaarheid worde: ‘en eens, een beter nageslacht’. Misschien heeft niemand een betere kans om de jongen te leren | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
kennen, juist in zijn gevoelige tijd en juist op die tijdstippen, waarop zijn gevoel het meeste spreekt.... en het sterkste beheerst moet worden. Want gelijk de bekende sportman P.M.C. Toepoel opmerkt: ‘Wie in sport of wat ook slaagt, handelt tijdens zijn grote momenten op zijn onderbewustzijn. Dit gebruikt alleen wat ons eigen is en wat ons tot natuurlijke beweging is geworden.’ Uit deze fijne en juiste opmerking van Toepoel volgt de bijkans unieke positie van de sportleider in voetbal. De mens leeft - ook naderhand - zijn natuur uit, zijn eigen aard. Juist deze eigen aard wordt langzaamaan soms overwoekerd door schijn-conventie, bedolven onder een opgepropte wetenschap: de meeste mensen hebben een schemer van het masker over hun innerlijk aangezicht gekregen, dat onze maatschappij maakt tot een diplomaten-maskerspel. Ook de jonge arbeider kan leven in een tempo en volgens een rhythme, dat hem natuurlijkerwijze niet ligt en een rem blijkt voor zijn levensvreugde. Iedereen die wel eens met hart en ziel heeft meegeleefd met een speurof sluipspel, door verkenners in de schemer van de avond onder de klaarte der sterren gehouden, doet die eigenaardige ervaring op, dat de jongens dan zichzelf hervinden. Wie in stuursheid, of in luidruchtige vrolijkheid, wie in bokkige afzondering of in koele laatdunkendheid zich terugtrok, wordt dan weer in zijn ware wezen geraakt door een toverstaf die hem plotseling aan zichzelf en zijn omgeving openbaart. Het is zeer goed mogelijk dat deze herschepping van de oorspronkelijke natuur, gelijk in het spel van verkennen met verrassende duidelijkheid optreedt, bij voetbalspel minder duidelijk is, het is misschien waar dat de iets te veel geprononceerde winzucht in een sterk georganiseerd en enigszins machinaal competitieverband de natuur te veel in een opwinding brengt die zekere verwringing tot gevolg heeft. Dat mag toch niet beletten om met scherp oog en waakzame blik de lichtschemer van de eigenlijke natuur te ontdekken. Over deze vergelijking tussen beide vormen van spel, verkennen en sport, moet naderhand nog iets worden opgemerkt. In ieder geval is heel deze natuurobservatie van zeer hoge waarde voor de opvoederjeugdleider. Een citaat uit de meesterlijke en geestige beschrijving van Joris van den Bergh in zijn brochure ‘Er deugt iets niet in het Nederlandse voetbal’Ga naar voetnoot1) moge de betekenis van dit ‘natuurspel’ nog iets meer naar voren brengen: | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
‘Want wij zijn nu eenmaal geen volk voor geajoureerd en geborduurd voetbal met veel franje eraan, voor tierelantijnvoetbal, geen volk voor driehoeksvoetbal uit de Weense school der professional-acteurvoetballers, mooi, zwierig en vol van klaterend vertoon, doch dat ons te artiesterig is en te ondoelmatig. Wij zijn geen volk voor een gemillimeterd tik-tak-voetbal, dat wel is waar meesterlijk is en speels voor het oog, doch dat ons de vraag doet stellen, waarom wij iets in vijven zullen doen, wanneer het ineens kan. Wij zijn geen volk voor goochel-voetbal en wij houden niet van galery-play en wij begeren geen applaus tussen het spel, maar wel vinden wij applaus prachtig.... als er een doelpunt is gemaakt. Wij zijn geen volk van geoliede lenigheid, de zon koesterde ons maar matig en wij werden groot bij vochtig weer, bij kilte en guurte en somberte, bij veel harde wind en storm, op moeilijke grond, in een berucht wisselvallig klimaat, en ons voedsel was óók nog zwaar. Hoe zouden wij dan dansmeesters kunnen zijn met elegante glijpassen, hoe Uruguaanse, Argentijnse dan wel Italiaanse slangenmensen op voetbalschoenen, waar zouden wij de souplesse vandaan halen, de sidderaalbewegelijkheid, de sierlijkheid.... Eerder hoekig en vierkant dan buigzaam en elegant benen wij door; wij hangen tegen de wind in en zoeken steunpunten in klei en op bonkige aarde, wij zijn ondanks alle camouflagestukken uit de kleermakerij een boers en stroef en stug volk, en dit vooral in de lagen der bevolking, die het gros onzer voetballers opleveren. Wij handelen “uit onze natuur”, overmits wij onze natuur niet kunnen en willen verloochenen, en wij volgen onze natuur ook op het voetbalveld....’ Het is niet alleen een genot deze krachtige en smedige taal nog eens te mogen proeven, maar tevens levert dit betoog een goede illustratie van de bovenstaande opmerkingen. Van de andere kant levert heel deze kloeke analyse van ons Nederlands volks- en speelkarakter een flagrant bewijs voor de noodzaak om onze spelende jongens niet aan hun natuur, hun Nederlandse volksaard en hun Nederlandse speltrant over te laten. De mensenervaring reeds zegt ons dat de natuur alleen op eigen rhythme levend, met de haar eigen drang voortrennend als een blind paard zichzelf doodholt. De natuur, ook de jongensnatuur, ook onze Nederlandse natuur moet met rede, met remmend inzicht, met klare en bedachte wil, met koele kop gericht, getraind en gevormd worden, zonder haar te nekken, zonder haar te doden, zonder haar te laten emigreren naar Engeland of Argentinië. Maar als men een volk zijn natuurneiging zonder toezicht, zonder beheer, buiten alle palen doet volgen, degenereert het volk. | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
Laat de troep nieuwelingen voetballers van 12-13 jaar hun natuur volgen alléén en ze zullen als één zwerm zich op de bal werpen, in het wilde weg schoppen, duwen, slaan enz. Resultaat: elf geschonden spelers en een kapotte bal. Laat de kort-aangebonden back zijn natuur volgen en men krijgt de tonelen, die jammer genoeg onze grote wedstrijden dikwijls meer op een tankslag doen lijken dan op een spel van mensen die hun geladen kracht onder de speelwet van ridderlijke sportiviteit stellen. Moet die natuur dan onder een kunstmatig samenstel van regels worden ingesnoerd? Neen, maar onder spelregels die aan die natuur aangepast, haar tevens bedwingen, richting en leiding geven. De onbedwongen ren naar voren door buitenspelregel, het onbeheerste spel door vrije schoppen enz. Deze kracht van temmen en sturen moet van de regels zelf uitgaan, en over regel-dwang en -richting innerlijk de jonge mens vormen tot een man, die van binnen-uit zich beheerst. Daar ligt de echte en enig ware opvoedkundige stelregel, geldig voor voetbal en voor de hele mensenvorming. Van Gestel zegt het aldus: ‘Wij dienen de sport met al haar vertakkingen te plaatsen in de paedagogie der persoonlijkheidsvorming, die leert het natuurlijke en lagere van binnenuit te beheersen. In het rijpende leven bruisen de bronnen der levensfuncties op met een aangeboren onstuimigheid, die gericht en geremd - niet alleen geremd - moet worden. De eigen wil moet stuur en rem hanteren, moet de onbezonnen “dash” van de natuurlijke drang kunnen richten en weerstaan, moet dat hele netwerk van verlangens en levensuitingen zelf leren opbouwen en besurveilleren, zodat zijn persoonlijkheid eigen werk wordt, eigen leven; niet alleen gesnoeid en gestut van buiten af, maar inwendig beheerst en geregeld door een van jongs af aan geoefende wilskracht, die tegelijk met het ontwakende bewustzijn van zelfstandigheid, zelfstandig leert strijden en overwinnen’. De karaktertrekken, die v.d. Bergh heeft genoemd, mogen ons ‘natuurlijk’ zijn, ze zijn nog allerminst ‘sportief’ en die natuur dient geschaafd en beschaafd, geregeld en beheerst te worden. Boers in degelijkheid, in verstandige vasthoudendheid, best.... maar is zij dit in ongemanierdheid, in lompheid en benepenheid, dan dient deze natuur veredeld te worden. En daar kan ook de voetbalsport toe bijdragen. | |||||||||||||||
Van observer naar positieve karaktervormingOm de hand aan deze niet licht te hanteren ploeg te kunnen slaan en de natuur van de jongen langs de baan van sportiviteit te leiden | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
naar een meer gevormd en nobel karakter, is nodig het sportieve contact met de jongen, de prettige sfeer, het onderlinge aanvoelen. Er staat geen zedenmeester langs de lijn, er loopt geen agent met de handen op de rug, maar een medelevende vriend staat naast de jonge speler. De vertegenwoordiger van zijn beter ik moet hem bemoedigend op de schouder kunnen kloppen en moet daarom eerst met zijn ups en downs medeleven. En dat contact berust fundamenteel op ‘jong zijn met de jongens’. De leider moet dat hebben wat de Engelsen noemen: ‘the boyish outlook on life’. De jeugdleider moet jong zijn. Bij de beëdiging van jonge officieren in 1945 hield Generaal Mac Arthur een toespraak met de volgende prachtige woorden: ‘De jeugd is geen tijdvak uit het leven - zij is een geestestoestand, een effect van de wil, een kwaliteit van de verbeelding, een krachtbron van emoties, een triomf van de moed over de angst, en van de drang naar avontuur over gemakzucht. Niemand wordt oud door een aantal jaren te leven; oud wordt men door zijn idealen in de steek te laten. Met de jaren verrimpelt de huid, met het verzaken van een ideaal rimpelt de ziel. Zorgen, twijfels, vrees en wanhoop - dat zijn lange, lange jaren die het hoofd doen hangen en de opgroeiende geest weer terugbuigen naar het aardse stof. Gij zijt net zo jong als uw geloof, net zo oud als uw twijfels; zo jong als uw zelfvertrouwen en verwachting. Zo oud als uw vrees en neerslachtigheid. Jong zijt gij zolang uw hart nog de tekens verstaat van schoonheid, vreugde, moed, van grandeur, kortom de signalen van het Oneindige maar ook van mens en aarde. En als op een dag alle draden doorgeknipt zijn en uw hart koud is van de sneeuw van het pessimisme of het ijs van het cynisme, dán zijt gij oud geworden.... en moge God u dan genadig zijn....’ Er zijn jeugdleiders die de strijd om het ideaal willen opgeven. Ze hebben een cursus gevolgd voor jeugdleiders en zijn vol moed aan het werk gegaan. Maar de practijk heeft hen ontmoedigd. Ze gaan nog mee om hun jongens tegen zedelijke gevaren te behoeden, maar durven geen eisen meer stellen. Voor hen is de jeugd niet barmhartig, men kan een aardige kerel worden gevonden en geen kwade vent, maar zijn jeugd heeft men opgegeven. Men is niet meer geschikt om deze jeugd nog werkelijk op te voeren en het eigenlijke contact is verbroken. Want niets maakt de jonge speler zo fier als het bewustzijn aan hoge eisen te moeten voldoen. Gelijk Van Gestel opmerkt: ‘Men heeft, zonder twijfel met de beste | |||||||||||||||
[pagina t.o. 352]
| |||||||||||||||
Twee spelers van Tottenham Hotspur beletten hun tegenstander van Bradford de bal te spelen. Woodward (links) omspeelt daarbij zijn clubgenoot.
De Tsjechische achterspeler (links) werkt in de wedstrijd Sparta (Praag)-Rode Leger (Moskou) de bal op technische beheerste wijze voor zijn aanstormende tegenstander weg.
| |||||||||||||||
[pagina t.o. 353]
| |||||||||||||||
De noodzakelijkheid van lichaamsbeheersing onder alle omstandigheden blijkt uit de merkwaardige acrobatische stand van deze doelman, speler van de Franse prof-club Rouen.
| |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
bedoelingen, de raad gegeven toch op te houden met spreken over de ridderlijkheid van de sport, alsof dit een utopie zou zijn en een verderfelijk idealisme. Maar dat is niet de weg om de jeugd van heden het best te leiden....’ Welke fijne, mannelijke karaktertrekken kunnen nu door de goed geleide sport en met name door de voetbalsport ontwikkeld worden? Hieronder vindt men een kleine serie van goede karaktereigenschappen, welke kenners der sport menen te moeten zien als bij uitstek door de sport aan te kweken: eerlijkheid en waarheidszin, eergevoel, zelfcontrôle en zelfbedwang, moreel uithoudingsvermogen, vastberaden wilskracht, offerzin en belangeloosheid, eenvoud en soberheid, plichtsbesef en plichtsgetrouwheid, respect voor anderen, vooral voor zwakkeren, degelijke vriendschap en solidariteit, gehoorzaamheid en orde, doortastendheid, vlug inzicht, doeltreffende besluitvaardigheid in kritieke ogenblikken, kalmte en tegenwoordigheid van geest, gevoel van verantwoordelijkheid en eigen initiatief. Ir. Hopster ziet vooral drie fundamentele deugden in de voetbalsport: eerlijkheid, eenvoud, soberheid. Rippe merkt op: ‘De sportsfeer is een sfeer, die eigenlijk voortreffelijk in een correcte levenshouding past. Wanneer het de theoretici overtuigender klinkt, dan is er geen bezwaar de practische termen “fair play” en “sportiviteit” terug te brengen tot de deugden van rechtvaardigheid en oprechtheid, tot het streven om ieder het zijne te geven en eerlijk en eenvoudig te zijn in gedrag.’ Merkwaardig is ook wat Z.H. Paus Pius XII zeide in een toespraak tot ongeveer 10.000 leden van sportverenigingen: ‘De sport is een tegengif tegen wekelijkheid en gemakzucht, leert orde en tucht en verachting van gevaren zonder eerzucht en bekrompenheid. Uit het sportleven is ontstaan de uitdrukking “fair play” voor ridderlijke en hoffelijke wedijver, die de geest verheft boven kleinzerigheid, bedrog en afgunst. De sport is een leerschool van eerlijkheid, moed, uithoudingsvermogen, doortastendheid en verbroedering. Een gezonde lichaamsontspanning ontspant de geest, die voor nieuwe werkzaamheden geschikt gemaakt wordt; de zintuigen, tot oplettendheid gedwongen, vermeerderen de denkkracht van het verstand; de inspanning der spieren moet de wilskracht sterken en het karakter vormen.’ Nu behoeft een aanstaande sportleider niet schichtig te worden. Het is volstrekt niet de bedoeling dat men systematisch al deze goede karaktertrekken stuk voor stuk in de jeugdige ziel gaat boetseren. Het gemeenschapsspel moet de jongen zelf daarvoor de prikkel bren- | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
gen. Wel moet het spel van levende mensen door de jeugdleider geleid worden en de hele sfeer rondom het veld moet gunstig zijn voor een dergelijke karakterontwikkeling. Natuurlijk brengen ook andere bezigheden de jongen de stof voor de opbouw van een gaaf en gezond, mannelijk beheerst karakter. Maar het sportieve brengt hier een aparte noot in. Vader en moeder, eerlijk en fatsoenlijk in handel en wandel, oneerlijkheid berispend en straffend, brengen de jongen eerlijkheid bij. Zijn school voedt op tot maatschappelijke deugd en laat hem menigmaal het ‘eerlijk duurt het langst’ vertalen. Zijn fabriek controleert hem met prikklok en opzichter. Doch zijn spel brengt het hem in sportieve vorm. Scheidsrechter Colen sprak eens uit jarenlange ervaring van ‘sportieve rechtvaardigheid’. Er is rechtvaardigheid van de ambtenaar, die onkreukbaar ieder het zijne geeft op de vereiste kaart, er is rechtvaardigheid van de sportman, die twee passen achteruit gaat om de ander een faire kans te geven. Het is onbaatzuchtigheid met een glimlach, het is niet slechts het niet misgunnen aan anderen, maar het gaarne gunnen. Sportief is handelen meer naar de ongeschreven geest dan naar de geschreven wet. Er is een wijze om in het maatschappelijk leven de deugd te beoefenen zonder kreuk, maar zonder innerlijke pret, er is sportiviteit in de deugd, in het dragen van ongemak, in het verduren van pijn, in het aanvaarden van tegenslag. Een korte analyse van enige der genoemde karaktertrekken uitgewerkt op voetbalgebied moge volgen. | |||||||||||||||
EerlijkheidEerlijkheid ligt in het vermijden van die kleine, voor ingewijden bekende trucjes, die de scheidsrechters wel ‘vunzigheidjes’ noemen. De drift in het spel geeft er soms aanleiding toe. Het kleine, onmerkbare rukje met de arm, die de bal net de gewilde richting in drijft, het even tippen met duim of onderhand tegen de stuitende bal enz. De jongen moet dat leren schuwen, het steekt het spel aan, is een narigheid in een feest, is misselijk. Goed heeft Spierings dat weer onder de loupe genomen en zo'n speler voor ons te kijk gezet. ‘Met 2-1 had H.V.C. gewonnen. Joop Verzijl had de winnende goal gezet uit een scrimmage, veroorzaakt door een corner. Met tien, twaalf man wurmden de spelers voor het doel, ieder wrong en duwde om de bal te bemachtigen. De keeper spartelde languit over de grond, de backs trapten en sprongen om de bal weg te werken, maar steeds | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
kaatste hij tegen een vijandelijke aanvaller. Zenuwachtig, verward schopte, kopte of duwde men, en de bal rolde, botste, sukkelde op de onbegrijpelijkste manier, tergend-onwillig, her en der vóór het doel. Daar huppelde hij opeens vóór Joop's benen. Dadelijk stond die in de houding om in te schieten doch op 'n oneffenheid stuitte 't ding dwaasonberekenbaar schuin weg. Joop snelde toe, trachtte te schoppen, maar 't leer schampte langs zijn linkerdij, en opeens wist Joop de oplossing van het geval. In 'n onderdeel van een seconde ketste uit z'n hersens een koel, naald-scherp idee. “Eén tik met de hand....” Joop dééd 't. Stiekum, nauw-merkbaar. Eén kort, snukkend stootje met de linkerhand en de bal zeilde 't doel in, vlak langs de paal. De scheidsrechter wees naar het midden. Niets had hij geconstateerd van de overtreding, zó sluw had Joop z'n beweging gemaakt. Enkele spelers van Velox echter, die in gunstiger positie hadden gestaan dan de referee of de grensrechters, protesteerden heftig. Tevergeefs. Geen der leiders had de overtreding gezien en dus: goal. ....Jopie was de held. Jopie was de favoriet, de ster, de fijne slimmerd. Doch tegen ieder ontkende hij, - zelfs tegen eigen spelers, die twijfelden, - dat hij de bal met de hand gespeeld zou hebben. “Nee”, zei ie koel: “'n Zuivere goal”. En zijn gezicht verblikte of verbloosde niet.’ Hier zet de schrijver een sportieve oneerlijkheid te kijk. Zeker, deze Joop is een bijzondere soort jongen, weinigen zullen zo weldoordacht een overtreding begaan, de meeste overtredingen komen heet uit het vuur van de strijdlust, zijn bijna spontane reacties, maar ze misdoen toch tegen de juiste houding. Hier ligt al de mooie taak van de jeugdleider. Zó'n jongen moet te horen krijgen dat zijn houding er naast is, dat hij in sportzin zijn elftal geen overwinning, maar een nederlaag heeft bezorgd. Maar als een leider een dergelijke fout niet wenst te zien, ja, misschien zelf de zet wel handig en voordelig vindt, dan moet hij liever gaan rentenieren. In een artikel over de Junioren in de Sportkroniek is opgemerkt, dat er een algemene klacht was over de zucht van de na-oorlogse jeugd tot ontduiken van alle mogelijke bepalingen, restant van de bezettingstijd. Maar de schrijver wees er eveneens op dat bij de toepassing van het bondsreglement de leiders in ontduiken en vervalsen hun jongens soms al een heel kwaad voorbeeld gaven. We moeten toch veronderstellen dat de vele regels en Bondsbepalingen niet zijn gegeven om de Bondskas te spekken door het legio aantal overtredingen, maar om het sportieve evenwicht en de goede verhoudingen tussen de clubs in leeftijd enz. te handhaven. De jongens hebben meestal lak aan reglementen van leeftijd, van niet spelen in een lager elftal als men voor het hogere gedurende langere tijd | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
is uitgekomen, ze lappen ze royaal aan hun voetballaars. Maar eerlijk gezegd gaat soms de leider hen daarin werkelijk voor. Even een of twee spelers uit hogere elftallen binnensmokkelen.... want er moet gewonnen worden. En dan staan kleinere spelers tegen languitgegroeide, die echter op formulieren ineens van een opmerkelijk lage leeftijd blijken. Dat zijn onprettige dingen die de sportiviteit verzwakken, veel te veel de winzucht op de voorgrond stellen en de eerlijkheid geweld aan doen. Zelfs de meest faire spelers onder onze jongens laten zich soms vrij gemakkelijk in de hitte van het spel, in de opgewonden sfeer van de kleedkamer, verleiden tot sportieve oneerlijkheden. Hier dient de jeugdleider werkelijk onwrikbaar te zijn, alleen al omdat hij anders binnenkort zijn gezag gaat verliezen. De opvatting moet constant zijn: liever verliezen dan unfair smokkelen. Iets anders is een bepaling van de Bond overtreden, waar practisch geen unfairheid in te zien is. Het komt voor dat een nieuwe speler te laat aan de Bond is doorgegeven. Men laat hem toch, gesteld dat het clubbelang dit wel dringend vraagt, spelen, zet de ware naam op het formulier en betaalt de boete. Ik meen dat hier loyaal en redelijk zonder ontduiking is gehandeld. Maar waarom een andere naam van een reeds gerechtigd speler opgegeven? Onverkwikkelijk is het b.v. als een speler te laat is en de voor hem aangewezen reserve een nogal zwakke partij speelt, om dan bij de rust af te spreken dat de reserve weldra ‘geblesseerd’ zal zijn. Het voetbalveld wordt dan een plaats van aanstellerij. Wordt zoiets dan nog door de leider goedgekeurd, of ook alleen maar niet tegengegaan, dan verzwakt dit de sportopvatting sterk. Die elftallen zijn niet betrouwbaar. De wekelijkse boetenlijkst van de Bond is welsprekend. Daar steekt dan geen opvoeding in, wel misvorming. Wij willen geen criticaster lijken, maar toch lijkt ons ook de vrij algemene gewoonte om als grensrechter maar de een of andere clubgenoot in te vullen, als voor de zoveelste maal de reserve plotseling is ‘verhinderd’, niet gewenst. Ook niet als de beide leiders het even onder elkaar geregeld hebben. Liever de reserves de boete laten betalen dan weer bij de jongens de indruk wekken dat het er niets op aan komt. | |||||||||||||||
Het eergevoelHoezeer ook als elementaire grondtrek van een mens misbruikt en overvoerd, blijft toch het gezonde eergevoel in de voetbalsport een | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
niet alleen nuttige, maar ook geoorloofde en op te voeden prikkel. Juist in het teamwerk van voetbal geldt niet de persoonlijke eer, maar de eer van het team, niet de persoonlijke prestatie, maar de clubprestatie. De eer van het team moet de jongen iets te zeggen hebben. Hier ligt prachtig en moeilijk werk te doen. Prachtig werk, omdat juist op de leeftijd waarin de jongens onder onze leiding staan, dit sociaal gevoel moet worden bevorderd. Moeilijk, omdat de jongen nog zo egoïstisch is ingesteld. Daarom niet te veel en te opvallende schouderklopjes als de middenvoor, rechts- of linksbinnen van zijn gunstige positie gebruik heeft gemaakt. De leider die dan roept: ‘goed zo, jongens’ heeft de toestand beter door dan de leider die schreeuwt: ‘prachtig, Jan’. Het team scoort door een der spelers, Jan, Piet of Kees. Het eergevoel in het team prikkelt om alle verslapping tegen te gaan, om alle krachten in te spannen. Zij het vooral op de eerste plaats de eer van sportiviteit. Een stel echte sportieve kerels, maar echte pechvogels is meer waard dan een stel handige goalgetters, die de rest wel geloven. Dit moet de spelers worden voorgehouden, niet zozeer door lange toespraken als door echte clubsfeer, door een vanzelfsprekend handelen volgens de wetten der sportiviteit. Bejegent een speler de scheidsrechter onbeschoft, dan dient de aanvoerder de speler hierover te onderhouden en namens het elftal bij de scheidsrechter excuus aan te bieden. Als de jeugdleider zijn aanvoerder daarop wijst, zal het misschien een ogenblik aarzeling opleveren, vooral als de scheidsrechter waarschijnlijk foutief was in zijn beslissing. Toch wint men daarmee meer dan met een knaloverwinning. Jammer dat het publiek zich in dergelijke gevallen gewoonlijk van zijn zwakste zijde laat zien. | |||||||||||||||
ZelfcontrôleWat is een bal toch een lastig ding. De sierlijke boog waarmee de spil de bal naar voren werkt, ontaardt bij de voeten van de buitenspeler in een opzettelijk vluchtend lastig speeltuig. Wat staan onze spelers soms te schutteren met het rechtleggen, vóór zich krijgen, controleren van de bal. Bal-contrôle zal hem de trainer leren, zelfcontrôle moet hem door een jeugdleider worden bijgebracht. Want niet alleen de bal is lastig spul, elke speler zit nog meer met zijn eigen nukken te kijken, met dat springlevende eigen-zelf, nukkig, wispelturig, vol verrassend temperament. Dat speelse zelf, steeds uit de band springend, onophoudelijk ‘buiten- | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
spel’ staande eigen ikje moet gecontroleerd, getemd, beschaafd worden in een geregelde contrôle. Hoeveel spelers zijn ‘humeurspelers’, ‘mooi-weer-voetballers’. Je merkt het aan de speler dat hij zijn dag niet heeft, of liever dat hij zijn dag niet zelf heeft gemaakt. Dat zijn onze jongens met hun wisselende ups en downs, hun puberteits-wispelturigheid.... Daar helpt niet het boze woord of de scherpe vermaning van de leider, dan komen verbittering en ontstemming. Daar is het ook niet juist aan alle invallen en nukken van de jongen toe te geven, hem de plaats te geven welke hij zelf steeds de beste vindt. Er is geduldige tact, verenigd met vaste wil, nodig om de jongen de gelegenheid te geven zichzelf te leren bedwingen en zijn toegewezen plaats in te nemen. Hier komen de echte persoonlijke factoren naar voren, het individuële contact van de jeugdleider met zijn jongens. Zo'n stemming moet soms worden doorgepraat: huiselijke omstandigheden kunnen er toe bijdragen, een ruzie op school, een onaangenaamheid op het werk. Zelfcontrôle ook, als het bloed plotseling naar het hoofd stijgt omdat een duw wat te fel aankomt, omdat een scheidsrechter verkeerd beslist, omdat een bal niet lukt. Telkens wordt de beste speler in zijn spel verrast door het opduiken van die kleine springveren die in hem zelf leven. Zo wordt voetbal een spel vol voortdurende zelfbeheersing, waarin men tevens zichzelf leert kennen en de teleurstelling ervaart nog lang geen groot mens, nog lang geen affe sportman te zijn. In dit verband zij hier gewezen op de veel voorkomende gewoonte, beter gezegd op de dikwijls voorkomende verrassing dat de jongen (ook de oudere senior intussen) zijn taal niet meer beheerst en de scheidsrechter, een mede- of tegenspeler of zichzelf verwenst met vloeken. Hier ligt de paedagogische zijde van de goede jeugdscheidsrechter. Ruwe taal die de hele beschaafde sfeer van het veld stoort moet worden afgestraft met een vrije schop. Men moet het niet laten passeren en eventueel niet aarzelen de speler van het veld te verwijderen. Op een dergelijke verwijdering hebben beide partijen recht. | |||||||||||||||
Moreel uithoudingsvermogenDe soldaat loopt.... op zijn wil, zijn voeten zijn louter instrument. Er ligt in het voetbalspel een uitstekende oefening, niet alleen voor physiek, maar meer nog voor moreel uithoudingsvermogen. Hoevelen werpen zich niet met enthousiasme in een wedstrijd, maar het duurt niet lang. Het reserve houden, óók in enthousiasme, is een moeilijke levenskunst, die de jeugd nog in het geheel niet kent. Zij kennen het | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
beraad der grote mensen niet, berekenen hun krachten allerminst en hebben geen kijk op hun eigen reserves. In een wedstrijd leren ze langzaamaan zichzelf te sparen, niet uit luiheid, niet uit gebrek aan durf, maar uit beraden wil om tot het einde toe vol te houden. In de bespreking voor of na de wedstrijd kan men hun dat bijbrengen. De wedstrijd moet hen ook leren niet te spoedig de kop te laten hangen. Een voetbalwedstrijd is nooit verloren totdat de scheidsrechter voor het einde fluit. Maar het is niet gemakkelijk, als alles tegenloopt en het vierde doelpunt wordt al door de tegenpartij gescoord, tóch te blijven spelen. De neiging gaat dan naar ‘uitzingen’, niet naar uitspelen. Hier ligt weer een bron van sportiviteit en merkt men weer of spel of knikkers worden geteld. Als een team in een dergelijke wedstrijd toch met ambitie, al is het met wanhoopsmoed blijft spelen, moet dit ook door de leider worden geprezen, want dan is werkelijk sportief iets gepresteerd. Kwestie van sportiviteit ook bij de leider. Als deze zelf teleurgesteld over het veld roept: ‘nou, jongens, je kunt er wel uitscheiden’, dan verknoeit hij zijn elftal. Men kent de spelers die altijd de bal op een presenteerblaadje verwachten en bij de eerste fout van een medespeler, waardoor zij hun kans niet kunnen gebruiken, het verder ongeveer opgeven. Deze spelers moet daarop gewezen worden, ze demoraliseren te spoedig en zijn onaangenaam voor anderen. Juist in de puberteitsjaren is voetbal een prachtmiddel voor de jongen om zich over zijn futloosheid, willoosheid en slapte heen te spelen. De jongen die met de hele wereld overhoop ligt, moet hier een tijd lang zichzelf geven, ook al verliest zijn ploeg kennelijk. De jeugdleider die lang en geduldig zijn ploeg heeft gadegeslagen, verliest heel wat illusie over zijn jongens en dat kan zeer gezond zijn. Veel jongens snijden nogal op en hun prestaties zijn vooral met de mond volbracht. Maar wee, als het niet spoedig lukt. En toch, zelfs voor de mens met veel capaciteiten lukt in het leven geheel niets of slechts gedeeltelijk en langzaam. De sport is een leerschool voor het leven. Moreel uithoudingsvermogen wordt ook gevraagd als de ploeg uitkomt tegen een club die al spoedig veel zwakker blijkt. Het is dan voor de jongens een hele toer om werkelijk sportief te blijven spelen en er niet een spelletje van kat en muis van te maken, wat voor de tegenpartij buitengewoon onsportief en beledigend is. In de kleedkamer moet zulks de jongens ook worden voorgehouden. ‘Nee, jongens, dat is niet sportief. Het behoeft geen inmaakpartijtje te worden, | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
maar je moet het serieus blijven opvatten. Anders is er voor de anderen helemaal geen aardigheid aan’. | |||||||||||||||
Vastberaden wilskrachtMeer nog dan aan wilskracht en aan ontvlambare wil ontbreekt het de jongen aan beraad in de wil, aan richting in zijn wil. In de wedstrijd heeft hij richting, doelrichting, zijn beleid moet zich op een doel, naar vaste regels richten. En dan: in eenheid en samenwerken met anderen, die zijn eigen zwakte ondersteunen en aanvullen. Het team gaat op het doel af en rekent op hem. En dat doet zijn vastberadenheid groeien. De wil om te winnen moet sterk zijn, vaster en dieper nog gemotiveerd moet in hem de wil worden opgevoed tot sportief blijven. Ook al staat hij tegen een min of meer aangebrand elftal. Ook al speelt hij tegen wat beruchte spelers. Een vastberaden wil, die de jongen weer een prachtkans biedt over zijn telkens opduikend minderwaardigheidsgevoel heen te raken. Herhaaldelijk immers staat de jongen in zijn groei-jaren voor dat dode punt in zijn innerlijk leven. Dat gevoel, dat als een boze golf hem besluipt: ‘ik kan niks, mij lukt niets’. Jawel, het lukt hem wel, het lukt hem echter in samenwerking met anderen, hij heeft de steun van zijn gemeenschap nodig. Daardoor gaat de jongen aan zijn team hechten, het is een levenshulp voor hem. Wat een kans weer voor de jeugdleider, die zijn jongens kent, ook buiten de lijnen, ook iets van hun dagelijks leven begrijpt en hun moeilijkheden kent. Eens even terzijde nemen, eens even mede oplopen: ‘Zoals je nu vandaag wilde en slaagde, kun je immers thuis, op school, op de fabriek ook. Kop op, kerel!’ | |||||||||||||||
Offerzin en belangeloosheidOfferzin: dat grote woord met zijn ernstige en blijde werkelijkheid. Offerzin: graag iets laten kosten, graag iets betalen met een stukje van je hart, met wat eigen bloed. Offerzin: maar eerst het offer brengen voor iets wat hoger waarde heeft. Dus óók sport kunnen offeren. Familie, studie, vak gaan voor. Kerkelijke en maatschappelijke redenen kunnen de jongen het offer van zijn sport vragen, geheel of gedeeltelijk. Gelukkig de jongen, die dan een goede en vertrouwde jeugdleider naast zich vindt. Dus de leider, die breder kijkt en de toekomst van zijn speler ernstig in beraad durft nemen. Niet de man, die door alles heen vasthoudt dat de jongen zijn examen heus wel halen zal, met de werktijden van zijn spelers smokkelt, enz. | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
Als de jongen het moeilijk anders kan schikken, gaat op Zondag of Zaterdag moeders verjaardag vóór. Men offert geen gezinswaarden aan de voetbalsport en late koning Voetbal in eigen koninkrijkje, zonder invasie in het gezinsleven, dat zich toch soms al bedenkelijk moet schikken. Daarom is het ook uit dit oogpunt eenvoudig nodig dat een team zijn reserves heeft. De jongen moet niet per se, zonder mogelijkheid van uitzondering, moéten voetballen. Een speler moet te vervangen zijn. In de practijk geeft dit soms hopeloze moeilijkheden; er is nu eenmaal bv. geen goede plaatsvervangende linksbuiten te vinden. Maar hier dienen toch de clubbelangen te wijken. En in de grond is hier wer de gewone misvatting aanwezig, die alles naar het winnen richt, die eigenlijk het spel al ‘buitenspel’ heeft gezet. Begint men niet van tevoren zijn team in deze geest op te leiden, dan is het naderhand een vrij hopeloze zaak. Practisch is het dikwijls goed de lagere elftallen eerst in de sfeer van het zuivere spel te brengen en eerst als een goede basis is gelegd hen in de competitie op te nemen, want daar begint het rad te draaien. Wel moet de jongen aparte en particuliere pleziertjes op zij kunnen zetten voor het clubbelang. Een bioscoopje, een lollig dagje moet wijken. Eveneens, en dat is lang niet zo gemakkelijk, een grote, belangrijke spannende wedstrijd, die elders wordt gespeeld. Het moet niet te gek zijn met het weer, maar een flinke regenbui, een fikse kou mag niet afschrikken. Van de andere kant moet de leider ook zijn verantwoordelijkheid beseffen tegenover jongens die ongesteld zijn. ‘Dat de ouders het goed vinden’, ligt erg gemakkelijk in de mond der jongens, beter informere de leider eerst en daar vele ouders er geen kijk op hebben, beslisse hij zelf. Men moet dan tegen een verongelijkt gezicht op kunnen en vooral de aandrang der andere jongens zeer beslist kunnen afwijzen. In dergelijke zaken moet de leider zelf de touwtjes strak in handen houden, hoe soepel hij overigens in andere dingen zijn kan. Het sigaretje moet worden opgeofferd, in meer dan één opzicht prachtig voor de wilsvorming van onze rook- en danszieke jeugd. | |||||||||||||||
OnbaatzuchtigheidDe speler is ondergeschikt aan het team, zijn vaste plaats in het team is een gemeenschapsfunctie. Hij dient daarmee geen eigenbelang, hij dient zijn elftal. Het komt meermalen voor dat een bepaalde plaats vervangen moet worden. Lastig is het om de midvoor op de backplaats te krijgen, ofschoon hij de capaciteiten heeft om deze te bezetten. | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
Dikwijls zijn het volle gezag van de aanvoerder nodig en de hulp van de leider. Men moet de jongens duidelijk maken, dat ze niet hun plaats en hun vaste plaats hebben voor hún plezier alleen Met hoeveel listigheid weet soms de jongen toch weer zo te draaien dat hij practisch in de wedstrijd zijn vorige plaats weer inneemt. Het zou niet juist zijn dan maar weer toe te geven, vooral de aanvoerder moet men zo opvoeden, dat hij beslist zijn gezag doet gelden. Daar liggen de mogelijkheden tot conflicten in de club, tot heel vervelende dingen. Maar met tact en kracht dient hier toch te worden doorgezet, desnoods met opoffering van de speler. Onbaatzuchtigheid is in de sport de waardemeter van de echte goede geest. Bv. Jan is enkele maanden in zijn oude woonplaats teruggekeerd, zou zo graag nog eens spelen. Wie wil zijn plaats nu eens afstaan? Hier komen egoïsme en edelmoedigheid zo duidelijk naar voren. Vooral onbaatzuchtigheid in de wedstrijd. Interessant voor de leider om de wedstrijd eens bijzonder uit dat oogpunt te bekijken. Van Gestel schetst deze onbaatzuchtigheid: ‘Als een centre-forward met geest en lichaam gespannen, in een lastige scoring-positie nog omziet of een zijner binnen-spelers ongedekt in een betere positie is en dan zijn zucht naar eer en zijn gerichte voet in een oogwenk bedwingt en omwendt voor een pass, dan brengt hij niet slechts in beoefening wat spel-tactiek en kunst van hem vragen, maar dan groeit hij op dat ogenblik in innerlijke, geestelijke kracht. Ieder, die ooit de prikkel der sport in eigen leden gevoeld heeft, begrijpt dit’. Het is maar weer zo ellendig dat het publiek, alles behalve bedacht op dergelijke karaktermomenten, de speler staat toe te brullen: ‘maar schiet dan toch’ en de speltactiek niet door heeft, laat staan de veel diepere morele betekenis. Het publiek in het algemeen dan! | |||||||||||||||
Eenvoud en soberheidDe terugkeer naar de levenseenvoud vormt al jaren lang een thema van onze jeugdbeweging en wel in de jeugdbewegingen van alle richtingen en confessies. Wie de jeugd kent, merkt telkens deze neiging bij haar op. Ook het voetbalspel kan de jongens daarin belangrijk helpen. De eenvoud der regels, eenvoud van kleding enz. werken er toe mede. Deze eenvoud mag echter nooit ontaarden in gebrek aan stijl. En dat gebeurt nog al eens. Het uiterlijk van de voetbalschoen en van de shirts is daarin welsprekend, niet ná de wedstrijd alléén, maar daarvóór. Schoenen dienen niet onder de kleiklonters te zitten en shirts moeten op tijd gewassen worden al geeft dat in tijden van zeepschaarste | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
huiselijke moeilijkheden Men moet daar met beslistheid op staan, een elftal mag gerust eens geïnspecteerd worden vóór de wedstrijd. Vooral nu de hoffelijke omgangsvormen allerwegen zo gesleten zijn. Verder zij in voetbal alles van de grootste eenvoud. Publiek is bij juniorenwedstrijden meestal niet aanwezig en als het er is, dient het gewoonlijk niet om de eenvoud onzer spelers te bevorderen. Wel zal de aanwezigheid van een waarderende, maar nuchtercritische junioren-commissie van groot belang zijn. Maar junioren horen nog niet op schouders van supporters thuis en vooral de spelers met aanleg moeten heel eenvoudig worden gehouden. Goedwillende maar onverstandige oudere enthousiasten verknoeien hier soms heel wat. Het cachet van eenvoud en soberheid moet óók in de clublokalen en op clubavonden behouden blijven. Soberheid in roken vooral. En daarin moge de leider zelf een voorbeeld zijn. Dat hij onder het spel zijn pijp aansteekt is niet erg, maar in de kleedkamer en als hij zijn jongens naar het veld meeneemt, is het sportief om zelf eveneens niet te roken. Hij kan natuurlijk wel verantwoorden als hij rookt, - hij speelt zelf niet mede, - maar een jongen redeneert weinig en ziet en voelt des te meer en de geur van de sigaret kan hem machtig bekoren. Eenvoud ook in de verzorging van het veld. Het kan wel eens niet anders gaan, maar het is toch niet juist als de jeugdleider alleen het veld in orde maakt. Dat moeten onder zijn leiding de jongens doen en ook de terreinknecht dient veeleer de leiding te hebben, dan zelf voor de ‘heren’ alles te moeten doen. Het is niet verstandig in een cluborgaan meer dan een uiterst sober verslag te geven der juniorenwedstrijden en zeker dienen geen namen te worden opgehemeld. Een clubfoto, een foto van een vertrekkende speler, best, maar geen ‘filmhelden’ in het clubblad. | |||||||||||||||
Plichtsbesef en plichtsgetrouwheidDe sport is ‘vrij gekozen lichamelijk-geestelijke activiteit’ en men kan dus de jongen zo maar niet tot sport verplichten of tot een bepaalde tak van sport. Maar als de jongen eenmaal de club heeft gekozen, heeft hij vrij aanvaarde verplichtingen tegenover die club. Dan is hij gebonden aan regels, leiding en clubopvatting. Het is goed hem daarop te wijzen, als hij zich aanbiedt. Vele jongens melden zich aan, omdat ze het wel aardig vinden, maar wisselen snel van club, komen nu eens wel, dan ineens weer niet, trainen een keer en verdwijnen. Maar als er een wedstrijd komt, die hun ‘ligt’, met wat publiek en | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
kans op applaus, dan laten ze zich gaarne opstellen. Bij onbelangrijke partijen speelt het beroemde ‘knietje’ hen altijd parten. Dat zijn beroerde jongens en je kunt er zo verbazend lastig achter komen of het ernst of uitvlucht is. De meest betrouwbare maatstaf daarvoor is de opmerking der trouwe spelers: ‘O, die heeft natuurlijk iets....’ Dan kunt u veilig aannemen dat het smoesjes zijn. Dergelijke jongens, die alleen voor zichzelf spelen moet men, als ze zich niet beteren, niet handhaven. En hun zeker niet de voorkeur geven boven de trouwe spelers, ook al zijn deze zwakker. Dat is niet fair tegenover hen. Zij komen trouw op, oefenen trouw, zijn als reserves steeds op hun post. Maar als het er op aan komt, wordt ineens de goede, maar egoïstische en gemakzuchtige speler opgehaald en nog in de watten gelegd ook. De trouwe spelers voelen dan heel goed dat ze toch eigenlijk niet gewaardeerd worden, dat het niet om hun persoonlijkheidsvorming gaat, niet om het spel, maar om de knikkers. Bovendien is het ook technisch voor een elftal verkeerd. Op de duur heeft men meer aan een hecht aaneengesloten goedgetrainde ploeg met echte ploeggeest, ook al zijn er individueel hier en daar wat zwakkere spelers. | |||||||||||||||
Respect voor anderen, vooral voor zwakkerenEr steekt in onze sport veel van de ‘struggle for life’. En in zekere zin is de voetbalwedstrijd een goede illustratie van de ‘survival of the fittest’. Maar mensen die te eng kijken bedriegen zich hier. Wie dragen eigenlijk de vlag naar het doel? De meest brute en de grootste krachtpatsers en de grootste monden? Of degenen, die zichzelf meester zijn en hun eigen zwakheid geduldig dragen en gaandeweg omkneden tot taaie volharding? Wie overleeft in het voetbal: de hardste knaller of de fairste speler? Jongens zijn vaak hard en meedogenloos voor andere, zwakkere spelers. En toch is voetbal de moderne vorm van ridderlijk steekspel, het moet ten minste daarnaar streven. Voetbal is nóch lichamelijk, nóch geestelijk een spel voor jongejuffrouwen. Maar tussen de fatsoenlijke duw en de nijdige, bonkige schouderbotsing ligt juist het grote onderscheid. Ook moet de forse speler weten te onderscheiden tussen de manier van lichaamsgebruik tegen een evenwaardige speler en tegen een lichamelijk zwakke, kleinere speler. De grote boy moet zich weten in te perken. Het respect voor anderen moet zich uiten in blijven ‘spelen’ ook al valt de tegenpartij in voetbalcapaciteiten tegen. In het voorafgaande is daar al eens op gewezen. | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
Het is een misselijk gezicht als een keeper die wel weet dat de bal toch niet op zijn helft zal komen, er bij gaat liggen, kunsten maakt op de doellat, op de reservebal een geriefelijk plaatsje zoekt of een theepraatje maakt met supporters. Daar moeten aanvoerder en leider het hunne van zeggen. Respect voor eigen spelers en voor de andere partij. Het is heel gezond, dat een knoeiende speler bij de training eens de nodige opmerkingen van zijn clubgenoten te horen krijgt; onze jongens moeten tegen een stootje kunnen, vooral als ze eigenwijs zijn en de karakters vormen zich door tegen elkaar te botsen Maar de gevoelige naturen, gauw beduusd, die dieper voelen, moeten beschermd en geholpen worden. Laat zo'n jongen eens apart door de trainer geholpen worden. Eigenaardig is dat de leider die zijn bijzondere aandacht besteedt aan een zwakkere speler de achting van de jongens verwerft. Heeft hij eenmaal zijn team zover dat de jongens zelf voor de zwakkere bezorgd zijn, dan is er machtig veel aan echte sociale geest gewonnen. De jonge aanvoerder die er oog op heeft en b.v. bij gelegenheid van een verzwakking in krachten of ademhaling van de zwakkere speler, diens plaats in het elftal wijzigt, heeft de echte sociale geest, is op weg om het ridderlijke in zijn karakter te ontwikkelen.
Als een elftal op weg is, wetend dat het zal spelen tegen een zwakke ploeg, wordt dikwijls over ‘inmaken’ gesproken. De gelegenheid om het doelgemiddelde omhoog te halen, moet worden uitgebuit. In zó'n geval dient de leider vóór de wedstrijd iets te zeggen over het karakter van fairheid, dat bewaard moet blijven.
Het is ook totaal verkeerd mee te doen aan het schelden op andere clubs. Jongens maken gauw van een uitzondering een regel. Heeft eens een keer een speler van een andere club unfair gehandeld, is hij wat ruw geweest, dan heeft gauw de hele club de naam en blijft hem soms lang houden. Dat schelden moet worden tegengegaan. In dit verband moet men ook steeds rekening houden met het eigen cachet van een club. Jongens van het platteland hebben een eigen voetbalstijl, men spreekt wel eens met zekere geringschatting van boerenvoetbal en bedoelt dan flink duwen en heel hard trappen. Men kan de ene jongen nu eenmaal de élégance van de andere jongen niet aanmeten, maar onder die élégance kan zich toch heel wat minder innerlijke beschaving verbergen. Laat de jongens tegenover deze tegenstanders eerder van hun grotere lenigheid gebruik maken, dan van gespannen spieren. Men vermijdt daarmee onprettige conflicten, ook ná de wedstrijd. | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
Bij de clubs, waarin het jonge-arbeiderselement de sterkste inslag vormt, kan dikwijls bij het uitkomen tegen een club met meer ‘middenstand’, met ‘H.B.S. en Gymbroekies’ een zeker sociaal ressentiment de sportiviteit verzuren. Het is dan zeer moeilijk voor de leiders deze sentimenten uit te zuiveren en op het veld te doen uitschakelen. Toch ligt juist hier een prachtgelegenheid tot een zekere ‘verbroedering der standen’ of hoe men dit verder noemen wil. Practisch is voor deze goede geest nodig dat de verschillende leiders van de clubs elkaar kennen. Daarom zijn onderlinge kennismaking, een overkoepelende jeugdcommissie, waarin zoveel mogelijk de grote sociale verscheidenheden vertegenwoordigd zijn, van buitengewoon nut. Het respect voor anderen moet zich uiten in het elkaar groeten van de beide jeugdleiders op zijn minst. Zien de jongens dat de beide leiders elkaar sportief en kameraadschappelijk begroeten en onder de wedstrijd soms gezamenlijk het spel bekijken, dan zullen ze onderling ook snel de goede toon weten te treffen. Ellendig is natuurlijk als beide leiders een verschil van mening luidkeels op het veld met elkaar uitvechten.
Het respect voor anderen uit zich in de ‘three cheers’, in de handdruk der beide aanvoerders. Dat zijn geen formaliteiten alléén als daaronder de goede geest heerst en men moet deze kleine, maar fijne blijken van sportiviteit niet laten verwaarlozen.
Respect voor elkander, respect voor de geblesseerden vooral. Het spel is uit als de scheidsrechter fluit. Maar men kan ook het spel doen affluiten door de bal uit te trappen. Als bij een schermutseling voor het doel een speler geblesseerd raakt en onder een troep aanvallers en verdedigers bedolven wordt, waarom dan niet even de bal over de lijn getikt, zelfs als daardoor een hoekschop wordt bewerkt voor de tegenpartij. Mensenwaarde gaat vóór alles. De mentaliteit van het publiek is hier vaak meer die van het stierengevecht. ‘Gauw de speler wegdragen, vlug de reserve, het kijkspel moet doorgaan.’ Dat alles moet van de jongens verre blijven. Prettig is 't om te zien als de jongens de speler van de tegenpartij die geblesseerd wordt, zelf helpen. Maar erg onprettig, als supporters van de ene partij zich moeten bezig houden met een geblesseerde van de andere partij, die zich van haar eigen speler niets meer aantrekt. Wordt het bekend, dat een speler ernstiger geblesseerd is en gedurende enige tijd moet thuis blijven en rusten, dan is het sportief dat men eens met de aanvoerder van het elftal en enige anderen deze speler gaat opzoeken. Er is sportbroederschap! | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
En des te beter als men dan de speler laat mee gaan die, al is het geheel zonder eigen schuld, het ongeval heeft veroorzaakt. Kleinigheden? Neen, dingen van grote waarde! Het respect voor de geblesseerden geldt natuurlijk niet voor degenen, die zich aanstellen en toneel maken, kreunen en schreeuwen en na een paar minuten plotseling genezen, als ze een mooie kans krijgen om zelf weer eens iets te tonen. | |||||||||||||||
Gehoorzaamheid en ordeDe speler krijgt van aanvoerder en leider zijn plaats toegewezen, hij is onderworpen aan de algemene belangen van het team, vertegenwoordigd in aanvoerder en leider. En.... hij houde zijn plaats! Men kent het spel van de beginnelingen, ieder wil scoren, ieder wil trappen, in het elftal zelf is het een komieke strijd van allen tegen allen. Eerst langzaamaan leert de jongen: plaats te houden ten dienste van het elftal. Langzaamaan merkt hij dan ook dat het houden aan eigen plaats de beste dienst is aan het geheel bewezen. Hij is geen louter machineonderdeel, hij is mede-aandeelhouder, medespeler. Dat geeft hem vreugde in zijn ondergeschiktheid. De bal die hij naar voren drijft, doorgeeft, van de lijn ingooit het veld in en die het doel bereikt, betekent een mede door hem gemaakt doelpunt omdat hij zijn rol in de gemeenschap goed vervulde. Al is het applaus niet op hem gemunt, daar speelt hij niet voor. Daarom moet de leider niet spoedig wijken voor het gezeur om een z.g. betere plaats, tenzij het blijkt dat de jongen daar ook inderdaad beter ‘op zijn plaats’ is. Het kan lang niet meevallen als een aanvoerder een voorhoedespeler om redenen, die hij verantwoorden moet, terugtrekt naar de backplaats. Maar hier ligt prachtig oefenterrein voor de juiste opvatting van ‘gehoorzamen’.
De scheidsrechter fluit, niet de jongen! Moeilijk geval, als de scheidsrechter verkeerd beslist. Het herhaaldelijk appelleren der jongens zelf is uiterst hinderlijk en niet sportief. Niet voortdurend geroep van ‘free-kick’, van ‘hands’ enz.! Hier moet de aanvoerder en bij gebreke van dien, de leider de jongen tot de orde roepen. Totaal er naast is het als de leider zelf voortdurend tegen een scheidsrechter appelleert en meent zich overal in te moeten mengen. Bij een ernstige vergissing kan de aanvoerder appelleren en de leider kan hem daartoe de richting aangeven. Moet men bij een protest de aanvoerder en grensrechter de juiste richting wijzen voor hun protest dan dringe men aan op strikte eerlijkheid. | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
Orde! 't Voetbalveld is geen school, geen kantoor. Maar de jongens moeten aan hun tijd worden gehouden. Dat sommige spelers altijd op het nippertje komen is tenslotte nadelig voor het geheel. De aanvang van de wedstrijd wat laten trekken omdat een of andere speler er niet is, moge voor de tegenpartij een kwestie van sportiviteit zijn, het is beter te laten beginnen en meteen de reserve in het veld te zetten. Vindt de verlate speler zijn plaats bezet, dan leert hij het voor de volgende keer wel af. Maar als men al te goedig is, voelt hij zich het heertje. ‘Er wordt op hem gewacht, zonder hem kunnen ze niet beginnen.’ Dan krijgt men het tafereel van de nonchalant binnenslenterende speler: ‘Ja, ja, ik kom wel!’ Zonder orde, zonder gehoorzaamheid aan leiding wordt voetballen een partijtje trappen, zonder stijl, zonder sfeer, zonder cachet. En het hele team lijdt er door. Natuurlijk behoort op de eerste plaats de leider tijdig, d.w.z. vóórtijdig, aanwezig te zijn.
Het is de moeite waard nog de volle aandacht te vragen voor: doortastendheid, vlug inzicht, doeltreffende besluitvaardigheid in kritieke ogenblikken, kalmte en tegenwoordigheid van geest. In 1911 gaf de Pers- en Propagandacommissie van de K.N.V.B. een klein boekje uit, nog steeds actueel en lezenswaardig: ‘Opvattingen van een paedagoog over de Waarde van het Voetbalspel’. Onder de vormende invloed van het spel noemt de schrijver o.a.: (Bldz. 19) ‘Hij zal ogenblikkelijk moeten kunnen besluiten wat hij te doen heeft, en dit ten uitvoer brengen. Deze dubbele taak ontwikkelt in hem een helder doorzicht en verschaft hem een vlug oordeel. Ik geloof, dat men noch het feit, noch de conclusie kan tegenspreken, want 't zijn twee eigenschappen, zeer nodig in de koortsachtige arbeidzaamheid van onze dagen’. Misschien is deze ‘koortsachtige arbeidzaamheid’ niet meer kentekenend voor onze dagen, maar steeds nog komt de jongen in zijn spel voor een situatie te staan, waar alleen vlug doortasten in rustig en snel beraad redden of winnen, mogelijk maken kan. Hoe dikwijls staan we ons niet te ergeren: ‘kerel, schiet toch’, maar de jongen laat zijn kans weer voorbijgaan. De jongen ziet de kans niet of aarzelt al ziende. Hij mist de doortastendheid. Hij staat voor open doel en de bal raakt de wolken. Hij mist de kalmte. Hij staat als neergeplant om in te koppen, maar mist de tegenwoordigheid van geest. De oorzaak is dieper: de psyche van de jongen is vaak geremd, zijn | |||||||||||||||
[pagina t.o. 368]
| |||||||||||||||
De uitstekende lichaamsbeheersing van Lawton (links) blijkt uit deze foto, doch de doelman heeft dit duel reeds gewonnen.
| |||||||||||||||
[pagina t.o. 369]
| |||||||||||||||
De Engelse doelman Swift valt op de juiste wijze uit naar de bal, die door een Franse voorspeler in een wedstrijd Engeland-Frankrijk is ingeschoten.
Technisch voortreffelijke houding van de Charlton-doelman Bartram, die met zijn lichaam het gaatje beschermt, waardoor de bal in zijn doel dreigde te verdwijnen.
| |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
hoofd niet helder, hij is verlamd door twijfel, vrees, onzekerheid. Een Een verlammende minderwaardigheid dupeert hem. Die stromingen in zijn binnenste bracht hij al mee naar het veld, hij is ze niet direct kwijt, maar hij heeft hier een juweel van een kans. Wordt hij er toe geprikkeld, dan groeit hij meteen snel in zelfvertrouwen, dan zal hij de volgende keer weer durven ingrijpen en de jongen neemt winst voor zijn persoonlijkheidsvorming naar huis mee. Ook de teamspirit, de drang van de club die hem achter de rug aandrijft, - niet door gejoel, maar door de hele geladen spanning, - helpen hem over het dode punt heen. En het gevoel om snel te kunnen besluiten, om te kunnen ingrijpen is voor de jongen van hoge waarde. Zijn zieleleven is niet in vakjes verdeeld, onbewust werkt het een op het ander in. B.v. veel jongens ‘kunnen er 's morgens niet uit’. Daar is alleen de directe daad, het afgooien van de dekens, de redding. Maar een slagen op het voetbalveld in een dergelijke directe beslissing kan dit vitale punt van de ochtend eveneens beïnvloeden. Natuurlijk, het zij nog eens herhaald, mits de interesse, het doel van de jongen, verder ligt dan alleen ‘voetbalprestatie’. Het zij nog eens herhaald, men behoeft zich niet het hoofd te breken en al deze karakterdeugden achtereenvolgens de jongen ‘in te geven’. Wat hier min of meer theoretisch werd opgezet moet ‘spelenderwijze’ worden uitgewerkt. Want dit is het fijne van de sport dat de jonge mens leert gevoelen, dat alle ontspanning door inspanning wordt bereikt, dat inspanning tot vreugde brengt, dat inspanning kost, maar tevens loont. Het is de ervaring van sportleiders dat naderhand dikwijls hun oudspelers bij hen terugkomen en dan dankbaar zijn, niet alleen en niet in de eerste plaats omdat ze bij hen hebben leren trappen, maar omdat de leider hen ergens op heeft gewezen, hen op een plaats heeft gehandhaafd en aan hun slimme zeuren weerstand bood. Nog eens, het gaat niet alleen om critiek na afloop, noch om toespraken, die het ene oor in en het andere uitgaan, we behoeven onze jongens niet te vervelen en door te zagen met op- en aanmerkingen. Het is op de voornaamste plaats kwestie van clubsfeer, van algemene toon. Doch juist deze toon is uitermate afhankelijk van de toon der leiders, van bestuur, trainer, clubblad, clublokaal, enz.
Is die algemene toon bedorven door onjuiste sportopvattingen of erger nog, dan is zelfs persoonlijke invloed van weinig uitwerking. Het dient nergens toe de zaak te verbloemen, er mogen nog zoveel artikelen geschreven worden over de paedagogische waarde van de sport, het is moeilijk in sommige grotere clubs de loutere winlust, het publieke spel, de geldelijke aspiraties uit te zuiveren. | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
Als een bestuur zich intensief met de jongere spelers bemoeit en zich daarbij blind staart op techniek en louter lichamelijke en geestelijke krachten naar eerste elftallen opzuigt, dan is het te vergelijken met een verkeerd geleide fabriek, waar de jongen wordt uitgebuit en niet gevormd, uitgemergeld en niet verstevigd in zijn karakter. Het is daarom een dringende eis dat elke grotere vereniging een beproefde juniorencommissie heeft met vrij grote zelfstandigheid, waarin mensen met grote genegenheid voor het persoonlijke in hun jongens zitten, met meer dan oppervlakkige ervaring en met juiste sportopvatting. Een onderwijzer of leraar, zoals Spierings in zijn ‘De Uruguees’ de heer Kroone heeft getekend, is ideaal. Eveneens bij werkende jongens b.v. een goede werkmeester.
Het belang van goede juniorenleiders wordt door de Bond zeer goed gezien. In 1946 heeft de Algemene Jeugdcommissie van de Bond er dan ook op aangedrongen dat de Afdelingen een vormingscursus voor dergelijke leiders op touw zouden zetten. Wat een dergelijke cursus b.v. kan behandelen kan men zien uit een overzicht, indertijd uitgegeven door het Bestuur en de Commissie voor Jeugdvoetbal van de Afdeling Amsterdam voor lessen op een jeugdleiderscursus te Amsterdam in 1941 en 1942 gehouden:
Zelfs wil de Jeugdcommissie na afloop van een dergelijke cursus een soort examen afnemen en dan een bepaald ‘diploma’ of brevet uitreiken, wat dus een zekere officiële machtiging van de Bond om als junioren-leider op te treden met zich mee brengt. Natuurlijk, leiden is een gave, zonder deze kan men cursus op cursus volgen en.... de jongens lopen hard weg. Maar een gave die moet worden gecultiveerd, die door grondige kennis gediend moet worden. Een dergelijke cursus behoeft niet zwaar-wetenschappelijk te zijn, maar moet principiële standpunten geven, eenvoudige mensen- en | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
jongenskennis, al wat onontbeerlijk is om werkelijk onze voetballende jeugd te kunnen leiden naar de doelpalen van een karaktervolle mannelijkheid en menselijke adel.
In het derde gedeelte van dit artikel willen wij in het kort de grote lijnen uiteenzetten van de practijk in het leven van club en team. Het is onmogelijk om op alle onderdelen in te gaan, daarvoor zijn bovendien onze clubs in omstandigheden, uitgroei, traditie enz., veel te verscheiden. Slechts het voornaamste wordt aangeraakt en telkens wordt getracht ook de practijk te doen beïnvloeden en te richten naar de eisen die wij als sportieve principes voor de opbouw van hun karakter menen te moeten stellen. Dat die practijk altijd beneden het ideaal blijft, dikwijls ver beneden, dat die dagelijkse doening ontmoedigt, ontnuchtert, weerbarstig is, soms al onze richtende aspiraties doorkruist en omvergooit, dat het soms beter is tijdelijk iets op te geven, ten einde de hele club voor ondergang te behoeden, weten we allen. Maar een practijk die althans niet eerlijk probeert op de hoge toppen te lopen, die er niet telkens naar terugbuigt, heeft verder geen lijn, geen doel en is voortdurend ‘buitenspel’. | |||||||||||||||
De practijkHet aannemen van nieuwe ledenHet ligt voor de hand, dat de jeugdsportleider mede te oordelen zal hebben over het al of niet aannemen van nieuwe leden. Of zijn stem beslissend zal moeten zijn, is moeilijk te zeggen; elke club zal daaromtrent haar eigen regeling hebben. Er kunnen voor een jongen allerlei redenen zijn om zich bij een club aan te melden. Hij kan vriendjes in de club hebben of hij heeft de jongens op het veld bezig gezien met trainen of met het spelen van een wedstrijd. Hij heeft achter het doel mogen staan, de bal misschien eens uit de sloot mogen halen. Tenslotte heeft hij ergens een paar afgetrapte voetbalschoenen op de kop getikt en eindelijk is het dan zo ver dat hij komt vragen of hij als lid kan worden aangenomen. De grote vraag is of zo'n jongen dan ook maar direct moet worden aangenomen. Daartoe dient o.a. aan administratieve maatregelen te worden voldaan. De Bond verlangt dat geïnformeerd wordt of de jongen al in een andere club voor de competitie is uitgekomen - bindende wed strijden heeft gespeeld, zoals dat het - en eist bovendien een verklaring, dat hij geen schulden aan een andere club heeft. De bekende | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
Overschrijvingsbepalingen treden in werking en dwingen de speler eventueel zekere tijd te wachten. De bedoeling is geweest het inderdaad zeer laakbare ronselen van spelers tegen te gaan. Clubtrouw is een prachtige eigenschap; het doet daarentegen niet prettig aan als een jongen uit zijn club vertrekt. Er kunnen daarvoor echter dringende redenen aanwezig zijn: verhuizing, zich niet thuis voelen in de club, enz. Soms echter is een kleine ruzie de oorzaak, soms ook voelt de jongen zich achteruit gezet, zich in een te laag elftal ingedeeld, hetgeen wijst op een onjuiste sportopvatting. Het is daarom goed terdege te informeren waarom de jongen de club wil verlaten, want door onderling overleg kan men vaak tot een oplossing komen, die in het belang van de jongen en ook in het belang van de beide clubs is. Dat voorts een jongen niet als lid mag worden aangenomen zonder toestemming van de ouders, is duidelijk. Men moet niet afgaan op de mededelingen van de jongen zelf, die meestal van de goedkeuring van zijn ouders overtuigd is als hij denkt, dat het zo is. Men neme het zekere voor het onzekere door met de ouders te gaan praten, wil men niet het risico lopen, dat de vader na enige tijd de voetbalschoenen verkoopt en de jongen niet meer verschijnt. Contact met de ouders is trouwens toch altijd noodzakelijk, want zij leggen een deel van hun opvoedkundige taak in handen van de clubleiding en dat moet met hun volledige goedkeuring en hun volledig begrip geschieden. De clubleiders moeten weten wat zij aan de ouders hebben en omgekeerd. Zij dienen op de hoogte te zijn van de tijden waarop getraind wordt, de tijd en de plaats van de clubavonden, zij dienen te weten op welke wijze de jongens voor de wedstrijden worden aangeschreven. Zij moeten voorts weten welke kosten aan het lidmaatschap verbonden zijn, hoe moet worden betaald, enz. Het contact met de ouders leidt er toe, dat men inlichtingen krijgt over de jongen en zijn karakter, op de hoogte raakt met zijn prettige en minder prettige eigenschappen, en dat men verneemt of er moeilijkheden zijn en welke. De ouders, die aanvankelijk wellicht vreemd opkijken, dat men dit zo serieus opvat, zullen gaandeweg deze belangstelling zeer waarderen en zij zullen er uit leren begrijpen hoe waardevol de voetbalsport is, ook uit opvoedkundig oogpunt. Juist de samenwerking met de ouders kan leiden tot de goede sportieve vorming van de jongen, waartoe zij zeer veel kunnen bijdragen. De vader bv. mag gerust meeleven met de sportverrichtingen van zijn zoon, maar dat mag nimmer leiden tot een misplaatste adoratie. Hij zal integendeel alles moeten doen om de jongen de juiste begrippen van sportiviteit bij te brengen. | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Een belangrijke overweging bij de aanmelding van de jongen is ook de vraag of hij in het maatschappelijke milieu van de club zal passen, of hij daarvoor de eventueel nodige ontwikkeling heeft of krijgt. En dan zal nagegaan moeten worden of de plichten van de jongen op gezinsgebied, kerkelijk-godsdienstig gebied of terzake van studie of werk wel kunnen worden nagekomen als hij zich aanpast aan de gewoonten van de club. Want die plichten gaan voor, dat zal men altijd in ogenschouw moeten nemen, omdat men zal moeten inzien dat het gaat om de persoonlijke vorming van de jongen, die zich aan de gemeenschap, welke de club vormt, heeft toevertrouwd. Dat alles zal tevoren moeten worden besproken en dan zal de clubleider moeten bedenken, dat hij niet alleen verantwoordelijk is voor het nemen van een beslissing, doch dat dit op de eerste plaats de taak van de ouders is. Zij zullen dus moeten uitmaken of zij, bekend met alle omstandigheden, hun zoon lid van de club willen laten worden. Wel is de clubleider de aangewezen man om van advies te dienen, bestaande misverstanden uit de weg te ruimen.
Zeer zeker zal niet vergeten mogen worden, dat aan de aanneming een medische keuring vooraf moet gaan. Sinds de K.N.V.B. dit eist van nieuwe leden, is die keuring zelfs noodzakelijk geworden, maar afgezien daarvan moet men overtuigd zijn van het grote belang, dat hierin schuilt, èn voor de sportbeoefenaar zelf èn voor de club. Enkele cijfers bewijzen dat: bij een sportkeuring in Amsterdam werden van de 694 gekeurden goedgekeurd 616, afgekeurd 78, en 62 moesten herkeurd worden. Dat zijn sprekende cijfers, die bewijzen, dat het niet verantwoord is de jongens maar te laten spelen. Men moet nog verder gaan en de jongens periodiek doen herkeuren. Als leek kan men daarover niet oordelen. Een jongen kan er volkomen gezond uitzien en zelfs de indruk maken heel sterk te zijn, doch de medicus legt een andere maatstaf aan en die brengt vaak genoeg aan het licht, dat de betrokkene totaal, gedeeltelijk of periodiek ongeschikt is voor voetbal, een sport waarvoor men stellig een zekere physieke geschiktheid moet bezitten. Het feit, dat de jongens zelf weinig hiervoor voelen, mag natuurlijk niet van invloed zijn. Een moeilijk punt is de kwestie van de spelcapaciteiten, waarover in de verschillende verenigingen uiteenlopend geoordeeld wordt. Paedagogisch is het stellig onjuist de jongen te doen denken, dat men hem nodig heeft, want dan zou het er van kunnen komen, dat hij eisen gaat stellen. Het meest juiste standpunt dient dan ook te zijn, dat niet de spelcapaciteiten de doorslag geven, maar veeleer de geschiktheid van de jongen om in de vriendenclub te worden opgenomen. | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
Er zijn verenigingen, die adspirant-leden een zekere proeftijd laten meemaken en dat is een aanbevelenswaardige methode, omdat men in die tijd kan nagaan of de jongens in de club thuis horen. Zij die er vooral aan hechten, dat de jongens een zekere aanleg voor voetbal hebben en die dus scherper selectief te werk gaan dan anderen. laten hen oefenpartijtjes spelen, waarbij de trainer of de technische commissie onderzoekt wat er in zit. Men kan daaraan zelfs de vorm geven van een soort examen, waarbij het in het geheel niet erg is, als de jongens het wat gewichtig vinden en het dus zo serieus mogelijk opvatten. Bij zo'n test - want zo kan men dat feitelijk beter noemen - zouden de trainer en de jeugdleider, eventueel in tegenwoordigheid van bestuursleden, eenvoudige vragen kunnen stellen betreffende de opstelling van een elftal, de posities der spelers, desnoods ook wat over de spelregels. Verder iets over de naam van de club, de betekenis en de geschiedenis en allerlei andere vragen die aan het licht moeten brengen of de jongen wat van voetbal af weet. Dit ‘examen’ kan zich ook uitstrekken tot oefeningen met de bal, onder toezicht van de trainer te verrichten, want dan zal de jongen tot het besef komen, dat voetbal niet zo'n eenvoudig spelletje is. Zal nu tijdens een proeftijd blijken, dat er niet te veel voetbalcapaciteiten aanwezig zijn in de jongen, die overigens qua karakter e.d. wel geschikt is voor de club, dan staat de clubleider voor een moeilijke beslissing. Moet de jongen worden afgewezen, omdat hij het volgens de trainer nooit leren zal? Er zijn clubs genoeg die dat zullen doen, maar men mag zich hierbij wel eens afvragen hoe de omstandigheden voor de betrokken jongeman zijn. Misschien heeft hij niets anders dan zijn voetbalclub, misschien zijn de huiselijke omstandigheden voor hem niet prettig en als dan blijkt, dat hij toch zo graag in de club blijft, dan is er allicht een mouw aan te passen, door hem toe te staan mee te trappen, af en toe eens mee te spelen, hem te laten helpen met het plaatsen van de hoekvlaggen e.d. Men zal dan een goed werk doen door de jongen te houden en te blijven helpen. Aan de andere kant kan worden nagegaan of er misschien geen geschikter bezigheden voor hem te vinden zijn, bv. een andere tak van sport of een andere club, waar men niet zozeer om voetbalcapaciteiten geeft. Het moet dus niet zó zijn, dat men de jongen maar houdt omdat men zo graag een grote ledenlijst heeft, maar men dient te zoeken naar een oplossing die voor de jongen persoonlijk de beste is.
Heeft men nu een aantal jonge spelers bijeen, zodat een elftal kan worden geformeerd en wil men dat elftal aan de competitie laten deelnemen, dan dient daaraan een serieuze oefening vooraf te gaan. | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
De trainer zal zeker de lagere elftallen niet mogen verwaarlozen ten bate van de hogere. De in sommige clubs gevolgde gewoonte, de lagere elftallen te laten trainen onder leiding van een speciale oefenmeester, heeft in elk geval het gunstige gevolg, dat ook aan de jonge spelers alle mogelijke aandacht wordt besteed op het gebied van hun technische opleiding. Het verdient wel aanbeveling de jongens eerst geschikt te maken voor het spelen van competitie-voetbal, dat toch altijd zekere eisen stelt. Men late ze bv. enige tijd vriendschappelijke wedstrijden (‘friendly games’) spelen, om deze uitdrukking ook maar eens te gebruiken, waarvan Rippe in zijn aangehaalde boek opmerkt: ‘alsof er in de ware sport nog andere games zijn die niet friendly verlopen.’ Aan de competitie zijn inderdaad reële nadelen verbonden en de jeugdcompetities zijn de bijzondere zorg van de Bond meer dan waard. Nochtans mag men ook niet blind zijn voor de vele voordelen: de prikkel om tot beter spel te komen, het geregelde contact met andere clubs, het variëren van speltype, enz. In afwijking van het oordeel van Kramer, die jongens onder de 14 jaar niet in de competitie zou willen laten spelen, stelt de Bond de grens op 12 jaar. Maakt men de afdelingen niet te groot, zodat de jongens nu en dan een Zaterdag of Zondag vrij hebben, dan zal men verschillende nadelen kunnen couperen. De intrede van een elftal in de competitie stelt aan de clubleider bijzondere eisen. Hij zal alle aandacht moeten wijden aan ‘fair play’ en sportiviteit in algemene zin, hij zal er ook voor moeten zorgen, dat de jongens de spelregels hoe langer hoe beter gaan kennen, zodat zij leren wat wel en wat niet geoorloofd is, wat onder buitenspel moet worden verstaan e.d. Verder zal hij er steeds op moeten letten, dat de hand gehouden wordt aan gebruiken, die de goede verstandhouding tussen de clubs bevorderen. De beide leiders moeten vriendschappelijk met elkaar omgaan, hetgeen men de jongens duidelijk moet laten merken. Zij moeten er voor zorgen, dat de aanvoerders elkaar de hand drukken, dat zij zich netjes aan de scheidsrechter en de grensrechters voorstellen en dat na de toss de aanvoerder van de ontvangende partij het geldstuk van de scheidsrechter opraapt en het hem terug geeft. Zij zullen moeten vasthouden aan het ouderwetse en gelukkig nog niet uitgestorven ‘three cheers’ voor de tegenpartij, voor de aanvang en bij het einde. Bovenal zal de leider er goed aan doen direct te laten blijken, dat hij meer waarde hecht aan eerlijk spel dan aan doelpunten. Natuurlijk: men speelt om de overwinning en uit dien hoofde zijn doelpunten belangrijk, maar de jongens dienen te begrijpen, dat de overwinning alleen waarde heeft als zij met eerlijke middelen verkregen is. Zo zal men de gehele competitie moeten zien als een middel om welis- | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
waar een zo goed mogelijke plaats te bezetten en eventueel hoger op te komen, waarbij men echter er naar moet streven elkaar te overtreffen in ‘fair play’. Men meet elkaars krachten, maar men ziet de andere partij niet als tegenstanders, maar als medespelers, die ‘tegenspel’ moeten leveren om het zelf spelen mogelijk te maken. Daarvan dienen de jongens doordrongen te worden en het kan stellig geen kwaad als dat door middel van een eenvoudig toespraakje voor de aanvang van de competitie geschiedt. Zulk een toespraak heeft echter alleen maar zin als de hele sfeer in de vereniging er van doordrenkt is. Als dat niet zo is, laat men dan maatregelen nemen om van onderop tot sanering over te gaan. Rippe, die een grote en langdurige ervaring heeft, zegt: ‘Het klinkt wel hard, maar het is om verbetering te bereiken nodig, dat de jeugd zo lang mogelijk ver gehouden moet worden van de sfeer, die momenteel nog te algemeen in de sportwereld heerst.’ Men moet echter rekening houden met de practijk. Er zijn jongens, die in schoolverband aan sport kunnen doen, al zal dat bij gebrek aan terrein of aan geschoolde krachten dikwijls moeilijk gaan. En voor de jongen die al vroeg aan de arbeid is gegaan, is de competitie nagenoeg aangewezen. De competitie waaraan fouten kleven, maar waaraan ook goede zijden te ontdekken zijn. Men denke bv. aan de uitlaat, die de wat ouder wordende jongen vindt voor zijn mannelijke, ontwakende strijd- en vechtinstincten, die de man allerminst ontsieren. Hij vindt die in de competitie, in de strijd op het groene veld. De jongens willen weerstanden overwinnen en als zij een periode van neerslachtigheid doormaken, is het zelfs goed ze opzettelijk daarvoor te plaatsen. Komen ze in de competitie tegen vreemde clubs, dan zullen ze dergelijke weerstanden ontmoeten, harder en venijniger dan anders, waardoor ze minder geneigd zijn er maar een gemoedelijk spelletje van te maken. Deze ‘vechtjassen’ zal men nu binnen de perken moeten houden en dat is de taak van de jeugdleider, de taak van de club, die voor de juiste sfeer moet zorgen. De bijzondere, naoorlogse tijd, die wij nu beleven, stelt in dit opzicht wel heel speciale eisen. Deze tijd toch bereikt een hoogtepunt van zenuwspanning en het aantal nerveuze typen onder onze jongens is ongewoon groot. De spanning waarin zij verkeren, moet door ontspanning worden gevolgd en die ontspanning mag niet het karakter dragen van niets doen, maar wel van een fel en stevig anders doen. De strijdprikkel van de sport, en van de voetbalsport in het bijzonder, kan hun deze ontspanning geven. Ogenschijnlijk geen geschikte remedie, maar in tijden van hoogspanning heeft een mens soms behoefte aan prikkelende middelen, die hem gedurende de spannings- | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
tijd althans op de been houden, al zijn de middelen op zichzelf verkeerd. De soldaat zal bv. gedurende de aanval veel te veel roken om zijn zenuwen te bedwingen; hij doorleeft daardoor de aanval en blijft op zijn post. Zo hebben ook de sexuële driften, overmatig door het moderne leven geprikkeld, een sterke, felle afleiding nodig en de strijd op het sportveld kan daartoe aanmerkelijk bijdragen. Natuurlijk blijft de tijd na de wedstrijd gevaarlijk en daarom is het zo nuttig als de clubleider na afloop een rustige contrôle uitoefent en bv. mee naar huis gaat. In dit verband blijkt weer eens hoe goed het is als een voetbalclub ook aandacht besteedt aan gezonde en andersgeaarde ontspanning of als de club op een of andere wijze nauw verbonden is met een algemeen-culturele vereniging. Het gezonde gezinsleven evenwel biedt in deze de beste oplossing voor deze moeilijkheid, het gezinsleven waarin de jongen na de wedstrijd letterlijk en figuurlijk een warm onthaal vindt en een sfeer van waardering en welwillende belangstelling, die zich gerust in een lustig plagen mag uiten. | |||||||||||||||
De formatie van het elftalDe samenstelling van een elftal, hetzij voor de competitie hetzij voor wedstrijden buiten competitieverband, is voor de jongens een belangrijke gebeurtenis. Van veel invloed is daarbij de positie van de aanvoerder. Elders in dit boek wordt een hoofdstuk gewijd aan de taak van de aanvoerder; hier kunnen wij ons bepalen tot enkele notities die verband houden met de paedagogische zijde van de zaak. Er is alles voor te zeggen, dat de aanvoerder van hoger hand wordt aangewezen, voor jeugdelftallen bv. door de jeugdleider, die het best beoordelen kan of de aanvoerder over de voor zijn functie vereiste eigenschappen van beschaving, karakter en speleigenschappen tezamen beschikt. Acht men het beter de spelers zelf over de aanvoerderskeuze te laten beslissen, dan is het toch zeer gewenst, dat men daaraan leiding geeft door de jongens op tactvolle wijze op bepaalde karaktereigenschappen te wijzen en aldus te pogen de keuze in gunstige zin te beïnvloeden. Vaak trouwens voelen de jongens zelf wel aan wie zij kiezen moeten, omdat de verstandigste speler, de speler met ‘het vriendelijk gezag’, zoals Kramer zeer juist typeert, vanzelf naar voren komt. En is dat niet zo, dan kan de jeugdleider een bepaalde jongen, die hem geschikt lijkt, wel naar voren schuiven. De jeugdleider moet met de aanvoerder op goede voet staan; de jongen moet hem vertrouwen en omgekeerd moet hij de jongen zijn vertrouwen geven. Over de samenstelling van het elftal, de plaats | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
die de verschillende spelers moeten bezetten, moet met hem gesproken worden; hij moet er ten minste in gekend worden. Een andere kwestie is of de aanvoerder de gehele formatie van het elftal moet worden toevertrouwd. Hij zal daartoe in elk geval een zekere vorming moeten ondergaan, hij zal bepaalde factoren moeten aanvoelen en het is de taak van de jeugdleider het in die richting te leiden. Het mag bv. niet voorkomen, dat de aanvoerder aan vriendjespolitiek doet en dit kan vooral bij jongens veel voorkomen. In vele clubs belast de jeugdcommissie zich met de samenstelling van de jeugdelftallen, hetgeen over het algemeen wel juist is, maar toch is het een verstandige politiek daarover van tevoren overleg te plegen met de aanvoerders en hun te vragen een schema in te dienen, hetwelk feitelijk alleen gewijzigd zou moeten worden als de jeugdcommissie dat bepaald noodzakelijk vindt.
De aanvoerder moet stellig over een aantal eigenschappen beschikken. Hij moet geen schreeuwer zijn; is hij dat wel, dan moet hem dat zo gauw mogelijk worden afgeleerd. Hij moet ook geen dictator zijn; de jongens voelen dat gauw aan en dan is het met zijn gezag gedaan. Maar evenmin mag hij een ‘doetje’ zijn, die de spelers hun gang maar laat gaan. Verkeerd is het ook, als hij van louter geestdrift alleen de bal maar ziet en zich niet om zijn medespelers bekommert. Hij moet boven zijn medespelers staan en men moet met hem over die medespelers kunnen praten, over hun spel en over hun gedrag. Buiten het veld moet hij zich ook met hen bemoeien, bv. als zij ziek zijn. Het wordt op prijs gesteld als hij eens nagaat of de reden van een eventuële afschrijving gegrond is, doch in zulk soort dingen dient hij overleg te plegen met de jeugdleider. In andere dingen kan het echter stellig geen kwaad als hij langzamerhand zelf leert enige verantwoording te dragen. Tijdens een wedstrijd bv. moet hij wijziging kunnen brengen in de samenstelling van het elftal. De jeugdleider moet echter met het overdragen van enige verantwoordelijkheid uiterst voorzichtig te werk gaan, hij moet ze als het ware rijp laten worden. Te veel ineens is niet goed; het zijn immers sterke benen die de weelde kunnen dragen. Doch als de aanvoerder goed blijkt, dan kan men hem wat overlaten; het elftal zal beter worden en de leider kan hoe langer hoe meer op de achtergrond gaan. Een belangrijke taak voor de aanvoerder is stellig, alles in het werk te stellen om zich vrienden te maken en het elftal op te bouwen tot een vriendenclub. Daartoe zal hij soms kleine ruzies, die altijd kunnen voorkomen, zelf moeten beslechten, waarbij hij echter steeds geholpen en geleid moet worden. Ten einde dat te kunnen bereiken, | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
zal het huis van de jeugdleider altijd voor de aanvoerder moeten open staan. Komt er een nieuwe speler in de ploeg, dan moet de aanvoerder zorgen, dat hij zich daarin thuis voelt. Hebben de jongens klachten, dan moet de aanvoerder ze overbrengen, ook al geschiedt het klagen in de vorm van het overigens afkeurenswaardige ‘kankeren’. Zelf mag de aanvoerder echter onder geen beding een ‘kankeraar’ zijn en hij mag het gezag van de jeugdleider nimmer ondermijnen ook al is hij er van overtuigd, dat deze een fout heeft gemaakt. De aanvoerder moet geleerd worden op tactvolle wijze met zijn spelers om te gaan. Hij moet zijn stem niet al te vaak laten horen, hij mag niet op alle slakken zout leggen en hij moet zijn afkeuring zo weinig mogelijk tonen, want dat maakt de spelers kregel. Zijn critiek moet dus als het enigszins mogelijk is, opbouwend zijn, daar voelen de spelers zich door gesteund, meer dan door steeds maar te wijzen op hun fouten, waar ze zelf meestal genoeg het land aan hebben. In een Engels voetbalboek wordt het zo duidelijk gezegd: ‘The captain who wants to get the best out of his men must know just what to say to each without giving offence’. De aanvoerder moet veel voor zijn jongens over hebben, graag bv. een bal oppompen, graag eens zo hard zijn best doen op het veld als het met sommige spelers om een of andere reden niet zo goed gaat. Praat hij over ‘zijn jongens’, dan is hij overigens al op de goede weg en dan weet men als leider dat men een goede aanvoerder heeft gevonden. Maakt de aanvoerder echter fouten, dan moet de jeugdleider die op wel is waar vriendelijke, maar niet minder besliste wijze afstraffen, zeker als het een werkelijk onsportieve daad betreft. Doch dit geschiede liefst niet in het openbaar, maar onder vier ogen. Zo kan de jeugdleider laten merken, dat hij de aanvoerder steunt, zonder hem onnodig te sparen. Wat overigens de samenstelling van het elftal betreft en de taak van elk der linies en spelers, moge verwezen worden naar hetgeen daarover in het hoofdstuk ‘Taak van tactiek van linies en spelers’ opgemerkt is. Men zal daaruit zien, dat voor de verschillende spelers diverse karaktereigenschappen gewenst zijn en het is derhalve wenselijk, dat daarmee bij de opstelling van elftallen zoveel mogelijk rekening gehouden wordt. Dat daarbij overleg met de trainer gewenst is, ligt voor de hand. | |||||||||||||||
De trainingHet is niet de bedoeling van dit hoofdstuk uitvoerig uit te weiden over het nut en de betekenis van training; daarover vindt men in andere hoofdstukken meer. | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
Men zal er intussen van overtuigd moeten zijn, dat vooral voor jonge spelers training noodzakelijk te achten is, mits het.... op de juiste wijze gebeurt. Voetbal toch is niet zonder gevaren en een training in algemene zin is nodig om de gevarenkans kleiner te maken. Vele ongelukken gebeuren omdat men de gevaren niet kent. De goede trainer kan veel gevaren voorkomen door de zwakke punten van de spelers te ontdekken. De een heeft zwakke spieren, de ander toont gebrek aan goede ademhaling. Voorts weten de meeste spelers niet hoe zij zich tijdens het spel moeten beschermen en hoe zij bv. bij een schermutseling kwetsbare organen moeten dekken. Dit kan bij de training geleerd worden en vooral de doelverdediger zal daar veel baat bij hebben. Zonder geregelde training wordt een lichaam bij een wedstrijd al gauw overmatig ingespannen met alle nadelige gevolgen van dien. Een behoorlijke medische sportkeuring tevoren kan dat niet voorkomen; men moet zorgen door training zijn lichaam aan te passen aan de inspanningen, die de sport ten gevolge heeft. De training leert voorts hoe men zonder zich steeds tot een maximum in te spannen nuttig effect in zijn spel kan brengen en aldus succes kan bereiken. Lichaamsbeheersing enerzijds en hersenwerk (tactiek) anderzijds kunnen daartoe het hunne bijdragen. Uit dat alles blijkt hoe belangrijk het is als een club de beschikking heeft over een goede trainer, een vakman in de ware zin des woords. De door de K.N.V.B. opgeleide trainer, die op de hoogte is met sporthygiëne en die een prettige tucht spelenderwijze kan handhaven, voldoet aan alle te stellen eisen. Wie werkelijk het volste nut uit de training wil trekken, dient maatregelen te nemen tegen hen die de training verwaarlozen. Een jongen, die zonder geldige reden niet komt trainen, zou men feitelijk niet in het elftal moeten opstellen, althans één of meer wedstrijden over laten slaan. Gezamenlijke training is ook nuttig om spelers bescheidenheid te leren, omdat ze dan de overtuiging kunnen krijgen dat zij het niet alleen kunnen doen ook al behoren zij tot de uitblinkers. In verband daarmee is het ook goed voor jonge spelers besprekingen over de tactiek te houden, omdat zij dan wel zullen begrijpen, dat het individu ondergeschikt moet zijn aan het geheel. Dat men daarbij tevens een beter geheel krijgt, een goede stemming van kameraadschap, is tevens als een goede zijde van de training aan te merken. Bij alle noodzakelijke tucht moet de training gezellig zijn. De jeugdleider mag zijn jongens wel eens een keertje tracteren en in het clubhuis een gezellige boom met ze opzetten. Zo kweekt men vriendschap, meer dan dat men elkaar maar eens per week, bij de wedstrijden, ontmoet. | |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
Hetgeen elders in het hoofdstuk ‘Tactiek’ is opgemerkt over het nut van gezamenlijke besprekingen geldt ook in dit verband. Een analyse van de gespeelde wedstrijden zal veel aan het licht kunnen brengen, fouten die de jonge spelers hebben gemaakt en die zij zullen kunnen afleren als er telkens de aandacht op gevestigd wordt. Men kan het gehele spelverloop nog eens nagaan, bekijken waaraan het succes te danken is of waardoor de inzinking is ontstaan en hoe de moed er weer in kwam. Zo kan de jeugdleider of de trainer ongemerkt opmerkingen lanceren over volharding, wilskracht, uithoudingsvermogen, initiatief, e.d. Bij die besprekingen kan men ook de komende wedstrijd bekijken, - kortom men kan dat alles precies behandelen alsof het de ‘grote’ spelers geldt. Op het veld zal na afloop van de training een klein oefenpartijtje zeer gewaardeerd worden, vooral als de trainer zelf mee doet, hetgeen wel speciaal tot uiting komt als deze trainer een goed speler is geweest of nog is. Is het slecht weer, dan kan men aan de besprekingen nog het een en ander toevoegen, bv. betreffende de spelregels. Voorts moet men de training bezien als een prachtig middel om de leden te binden gedurende het ‘gesloten seizoen’. Er is wel is waar veel, zo niet alles voor te zeggen de training gedurende de zomer enige tijd stil te leggen, maar vrij geruime tijd voor de aanvang van het seizoen zal men toch weer moeten beginnen de spelers bijeen te laten komen en bovendien kan men de band handhaven op andere wijze, door gezamenlijk tochten te maken bv. of een zomersport op gemoedelijke wijze te beoefenen. | |||||||||||||||
De reserveEen elftal heeft reserves nodig. Hier te lande zeer zeker, omdat invallers zijn toegestaan voor gewonde spelers, maar zelfs al zou dat niet het geval zijn, dan dient men toch plaatsvervangers beschikbaar te hebben voor het geval één of meer aangewezen spelers om een of andere reden niet zouden kunnen meedoen. In het algemeen mag men aannemen, dat een elftal drie of vier reserves nodig heeft. Kan men het zich permitteren, dan is het prettig dit volgens een soort rouleringsstelsel te doen, zodat telkens een ander kan uitvallen. Uit paedagogische overwegingen is daar zelfs veel voor te zeggen. Intussen valt niet te loochenen, dat iedereen het als een achteruitstelling voelt als hij als reserve moet fungeren, tenzij.... hij reserve mag zijn bij een hoger elftal dan waarin hij uitkomt. Maar al te vaak echter is men geneigd het nut van de aanwezigheid van een reserve niet | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
in te zien, althans als men zelf daarvoor is aangewezen en men ziet dan gebeuren, dat hij om een of andere futiliteit weg blijft, een verkoudheidje of wat dan ook. Zo'n speler begrijpt niet, dat het er in een club niet om te doen is het egoïsme te dienen, maar om het elftal, de club, te steunen. De aanwezigheid van reserves betekent ontegenzeggelijk een steun, omdat dan, als het nodig is, spelers kunnen worden vervangen, waarbij men zich natuurlijk aan de gestelde regel moet houden, dat zulks alleen mag geschieden als een speler wegens een opgelopen blessure moet uitvallen. Een reserve kan zich trouwens op verschillende manieren nuttig maken, als grensrechter bv. of men kan hem opdragen voor het clubblad een verslag van de wedstrijd te maken. In ieder geval behoort het in elke vereniging zo te zijn, dat een niet opgekomen reserve boete krijgt of op andere wijze gestraft wordt. In het algemeen zullen de reserves de minder goede spelers zijn, zij dus die qua capaciteiten onderdoen voor degenen, die als spelers zijn opgesteld. In dat geval komen ze slechts in noodgevallen in aanmerking, wat inderdaad een ondankbaar baantje is. Zulke spelers dienen echter geregeld in lagere elftallen uit te komen en dan worden andere reserves aangewezen. Er zijn echter ook gevallen waarin men niet elf, maar bv. dertien of veertien spelers aanwijst, die allen om de beurt mogen meedoen, - het rouleringsstelsel, waarop wij al doelden. In dat geval komen deze spelers allemaal geregeld aan de beurt en slechts een kleine kern - of desnoods alleen de aanvoerder - speelt elke wedstrijd mee. Alle spelers krijgen dan een eerlijke kans; zij zullen ook leren op andere plaatsen te spelen, waarvoor ongetwijfeld veel te zeggen is, vooral als het jonge, aankomende spelers betreft, van wie men nog niet kan vaststellen op welke plaats zij het best tot hun recht komen. Volgt men dit stelsel, dan kan nimmer een reserve zich achteruit gesteld voelen. Voor zulke elftallen is niet de overwinning de hoofdzaak, maar het spel. | |||||||||||||||
De grensrechterBij hogere elftallen kan men zich meestal de weelde veroorloven er een vaste grensrechter op na te houden, doch in de lagere is het zo, dat een van de reserve-spelers die functie moet vervullen. Er moet nu eenmaal een grensrechter zijn, de Bond schrijft dat in navolging van de spelregels voor, en het is daarom noodzakelijk, dat de club tevoren degene aanwijst die in de komende wedstrijd met de vlag langs de lijn moet lopen. Ook op dit gebied ligt een prachtig stuk voetbalopvoeding. De jonge | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
grensrechter toch moet leren, dat hij in deze functie neutraal moet zijn; hij vlagt niet voor zijn eigen partij alleen, maar hij moet de scheidsrechter in diens moeilijke taak bijstaan. Dat is niet zo eenvoudig als menigeen denkt. De grensrechter moet de spelregels kennen! In deze zo simpel lijkende bewoordingen ligt eigenlijk zijn hele taak opgesloten; zij bewijzen tevens hoe moeilijk die taak is, want de kennis van de spelregels laat bij onze voetballers nog veel te wensen over. Daar iedere speler op zijn tijd wel eens grensrechter zal moeten zijn, volgt ook daaruit al de noodzakelijkheid dat de jongens zo snel mogelijk de geheimen van het spelregelboekje moeten pogen te doorgronden. Als spelers moeten zij er trouwens ook volledig van op de hoogte zijn en in deze heeft de jeugdleider of de Jeugdcommissie een zeer belangrijke en dankbare taak. Clubavonden bieden daartoe een gunstige gelegenheid en ook bij de bijeenkomsten na afloop van de veldtraining kunnen de spelregels heel geschikt behandeld worden. Men moet de jongens er van doordringen, dat men pas dan alles uit het spel kan halen wat er in zit als men de spelregels beheerst. De grensrechter moet geleerd worden, dat hij zijn eigen club niet mag aanmoedigen; zelfs moet hij zich onthouden van zichtbare tekenen van vreugde als zijn elftal succes heeft. Dat leert zelfbeheersing. Het kan wel eens gebeuren, vooral in een zeer belangrijke wedstrijd, dat de jeugdleider zelf als grensrechter optreedt. Dit moet echter zoveel mogelijk vermeden worden, want hij verliest daardoor de mogelijkheid zijn jongens aan te moedigen of in te grijpen op momenten waarop dit nodig mocht zijn. | |||||||||||||||
De scheidsrechterOok in het jeugdvoetbal vormt de scheidsrechter een vraagstuk op zichzelf; wij zouden haast zeggen: juist in het jeugdvoetbal. De Nederlandse jongen toch is geneigd tegenover de scheidsrechter ongeveer te staan zoals tegenover de politie-agent. Om te beginnen deugt de mentaliteit van de jongen in dit opzicht dus niet. Het is de taak van de jeugdleider daarin zo snel mogelijk verandering te brengen. Hij moet over de scheidsrechter, de officiële leider die als vertegenwoordiger van de Bond optreedt, met de nodige hem toekomende achting spreken. Men praat niet over een scheidsrechter als over een ‘kerel’ of een ‘vent’, maar over meneer de scheidsrechter. Van de scheidsrechter moeten intussen paedagogische kwaliteiten worden gevraagd en dat geldt eerst recht voor scheidsrechters van jeugdwedstrijden. Zij kunnen er dan toe bijdragen dat de wedstrijden in de juiste geest worden gespeeld en dat behoeft waarlijk niet te zitten in streng optreden, want een enkel vermanend woord op het | |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
juiste moment en op de goede wijze kan wonderen verrichten. Zij moeten de jongens in elk geval altijd verbieden te appelleren tegen vermeende onjuiste beslissingen; er mag niet geduld worden dat zij zich met de leiding bemoeien De jeugdleider moet de jongens goed duidelijk maken hoe belangrijk de positie van de scheidsrechter is. Hij moet er inderdaad streng op staan dat deze zijn volle erkenning vindt. Vele scheidsrechters, en vaak niet de minst bekwame, leiden graag wedstrijden voor junioren, omdat zij hun taak als een roeping zien, plezier hebben in het frisse spel van de jongens en hen graag ook iets leren. Een goed jeugdscheidsrechter zou zijn taak eigenlijk anders moeten opvatten dan de functionaris in een wedstrijd voor ouderen. Het zou zeker niet vreemd zijn als hij uitleg gaf van een bepaalde beslissing indien hij merkt dat de spelers die beslissing niet begrijpen of als zij niet begrijpen dat zij een fout hebben gemaakt. Hij zou desnoods het spel moeten onderbreken en dan ter plaatse demonstreren waarom een bepaalde handeling gevaarlijk is en dus bestraft moet worden. Sommige scheidsrechters menen, dat men bij junioren meer door de vingers moet zien. Dit lijkt ons onjuist, want doet men dat, dan leren de jongens het nooit, dan leren zij speciaal niet wat zij doen en laten mogen. Het is juist goed voor de jongens, dat zij merken dat voetbal in al zijn eenvoud volgens zeer precieze regels wordt gespeeld en als zij bv. een bal op verkeerde wijze hebben ingeworpen, zonder dat dit bestraft werd, gaan zij allicht denken dat zij het goed hebben gedaan Wel is waar zal de scheidsrechter er voor moeten oppassen dat de wedstrijd geen schooltje wordt, maar het zal toch kunnen gebeuren, dat hij gevallen bestraft, die hij in een seniorenwedstrijd zou laten doorgaan. Wat men bv. bij ouderen normaal fors noemt, zou bij jongeren in het algemeen beter kunnen worden bestraft, omdat de jongens leren moeten het spel op de juiste wijze te spelen; met technische vaardigheid en tactisch inzicht en niet vooral door het gebruiken van lichaamskracht. Er wordt nogal eens op aangedrongen, dat uit de kringen van de clubs meer scheidsrechters naar voren komen en zelfs is wel geopperd de clubs te verplichten een zeker aantal scheidsrechters uit hun midden op te brengen. Inderdaad is er een groot gebrek aan scheidsrechters, hetgeen vooral in de Afdelingen merkbaar is. Het is echter voor vele clubs, die niet zo dik in hun spelers zitten, een hele toer ook nog scheidsrechters te leveren. In competities voor junioren ziet men dan ook dikwijls, dat de Bond (of de Afdeling) geen kans ziet voor alle wedstrijden scheidsrechters aan te wijzen, in welk geval het meestal zodanig geregeld wordt, dat de thuisclub een scheidsrechter benoemt. | |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
Onder deze omstandigheden zal de elftalleider zelf de fluit wel eens moeten hanteren. Hij zal dan geducht moeten opletten, dat hij onpartijdig blijft, maar ook dat hij niet overdreven streng op zijn eigen spelers let en dan feitelijk partijdig voor de tegenpartij zou worden. Voorts zal hij zijn spelers niets mogen zeggen, strikt genomen zelfs niet in de kleedkamer voor de wedstrijd of tijdens de rust. Om uit deze impasse te komen - want anders mogen we ze niet noemen- is het nodig dat in breder kringen de zuivere sportopvatting doordringt, minder alleen gekeken wordt naar de grote elftallen die in uitverkochte arena's spelen en meer zorg besteed wordt aan de sportieve opvoeding van onze jonge voetballers. Het is heel nuttig als de jongens zelf al vroeg leren scheidsrechter te zijn. Het oefent hun opmerkzaamheid, leert hun de spelregels uit de practijk kennen en zal hen tevens sportiever en met beter begrip doen staan tegenover de officiële scheidsrechter.
De jeugdscheidsrechter moet natuurlijk voor ruwe en onbehoorlijke taal fluiten. Hij zal voorts gerust mogen eisen, dat een behoorlijke grensrechter aanwezig is, dus niet iemand die maar wat langs de lijn loopt, maar iemand die hem bij zijn leiding helpt. Hij zal er echter voor moeten waken om een ‘dienstklopper’ te lijken en hij zal rekening moeten houden met het vaak gebrekkige materiaal waarmee de jongens moeten werken. Aan de andere kant is het nuttig en opvoedkundig er attent op te maken als bv. hoekvlaggen ontbreken, de kleding niet in orde is, enz. Is er, overeenkomstig de voorschriften, een aparte kleedgelegenheid voor de scheidsrechter, dan zal bv. de aanvoerder die aan de op het veld komende functionaris moeten wijzen. Dat geeft cachet, het geeft een zekere ernst aan het voetbalspel. Aan de aanvoerder moet worden geleerd, dat hij de scheidsrechter na afloop van elke wedstrijd moet bedanken voor diens leiding. Hij behoort dat onder alle omstandigheden te doen, niet alleen als er gewonnen is en alles goed is gegaan, maar ook na een nederlaag en zelfs als men van mening zou zijn, dat er op de leiding wat aan te merken was. Is er een vrij lange rust - en dat zal meestal wel het geval zijn -, dan eist de beleefdheid dat de scheidsrechter een kop thee of iets dergelijks wordt aangeboden, hetgeen overigens ook de jeugdleider kan doen. Want ook deze behoort contact te hebben met de scheidsrechter, een contact dat eventueel na de wedstrijd wordt voortgezet als blijkt dat de scheidsrechter weinig haast heeft om te vertrekken. Ook in dat geval is het passend hem nog wat aan te bieden. | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
StijlDe stijl tijdens het spel is een belangrijk ding. Mensen, die voetballen een ‘proletenspel’ noemen, hebben natuurlijk ongelijk, gewoonlijk oordelen zij maar lukraak en weten zij er in werkelijkheid weinig of niets van. Erkend moet echter worden, dat soms zekere gedragingen op het veld aanleiding geven tot het verkondigen van zulk een minder gunstige mening. Zo is bv. het schreeuwen tegen elkaar in het veld allerminst prettig; het is ‘geen stijl’ dat te doen. Als men kan bereiken - en men moet daar als jeugdleider naar streven -, dat de jongens tijdens het spel hun mond houden en alleen de aanvoerder nu en dan op rustige wijze aanmoedigt of een aanwijzing geeft, heeft men in stijl en houding al veel gewonnen. Zwijgen onder het spel leidt ook tot concentratie op het spel; het leidt de concentratie niet af. Het is niet gewenst, dat de toeschouwers te dicht bij de lijnen staan; speciaal vlak achter de doelverdediger behoort zich geen publiek te bevinden. En wat de doelman zelf betreft: die moet niet in het doel gaan zitten of liggen, dat is onbehoorlijk en hatelijk voor de tegenpartij.
Veel aandacht moet ook worden geschonken aan de kledij van de jonge spelers. Shirts behoeven niet open te hangen en de kousen moeten alleen de knie vrij laten, waardoor zij, met behulp van scheendekkers, het been althans enigszins tegen verwonding beschermen. De textielschaarste zal toch eens een eind nemen en dan is het zaak te zorgen, dat ieder correct gekleed in het veld komt, correct ook wat het clubtenue betreft. Men zal daarbij met tact te werk moeten gaan om niet de indruk te wekken dat men zich aan vitterij te buiten gaat. De kleedlokalen dienen er ook behoorlijk uit te zien. Waarom is het nodig, dat de terreinknecht steeds weer de kleedkamers in orde houdt en schoon maakt; de jongens kunnen het bij trainingstijd gerust zelf eens doen. Er is natuurlijk niet het minste bezwaar tegen, dat de jongens vrolijk zijn in de kleedkamers, maar de jeugdleider moet er op staan, dat de toon correct blijft, vooral bij het aan- en uitkleden. Men moet wel zoveel vertrouwen hebben in de jongens, dat men niet overal bij behoeft te zijn, maar aan de andere kant moet men zoveel kennis hebben van de zwakte der jongens, dat men de contrôle in handen houdt. Taal, die niet door de beugel kan, moet nooit worden geduld. Een jongen, die zich er aan schuldig maakt, moet er onder vier ogen op gewezen worden en als hij zich niet blijkt te verbe- | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
teren, moet hij onherroepelijk uit het verenigingsverband verwijderd worden. Dat kan vriendelijk, redelijk, met oprechte spijt gebeuren, maar het moet geschieden, anders werkt deze taal aanstekelijk. Het moet, zoals men ook de rotte appel uit de mand moet verwijderen, anders worden de andere vruchten ook aangestoken. Men is tegenover de andere jongens, tegenover de ouders vooral ook, verantwoordelijk en daar moet men naar handelen. Wij dienen ook te wijzen op de zorg voor goede kleedgelegenheden en vooral op de noodzakelijkheid, dat er meer dan één kleedgelegenheid is, zodat ouderen en jongeren zich niet in één kleedvertrek behoeven te verkleden. Voorts zorge men er voor, dat anderen, die daar niets te maken hebben, onverbiddelijk buiten gehouden worden; van een kleedkamer moet geen kijkspel worden gemaakt. | |||||||||||||||
ReizenGelukkig voor de kas, de bescheidenheid der jongens en het huiselijk verkeer is het reizen voor junioren meestal beperkt. Als er echter een reisje moet worden gemaakt, dan moet in elk geval altijd een leider meegaan en alles moet goed worden voorbereid. Let wel: de leider moet méégaan en niet bv. met zijn eigen wagen of op de motor aankomen, ook al zou hij tezelfder tijd als het elftal op het veld arriveren. Juist op die reizen immers dient een beschaafde sfeer te worden bewaard en daartoe is de aanwezigheid van de jeugdleider niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk. | |||||||||||||||
ClubavondenHet is gewenst, dat junioren geregeld eigen bijeenkomsten hebben. Ook tijdens het gesloten seizoen, zelfs meer dan anders nog juist in die tijd ten einde het contact te bewaren. Zulk een avond moet goed worden voorbereid en verzorgd. De bijeenkomst behoeft niet plaats te hebben in een weelderige zaal, maar wel moet zij gezellig zijn, zij het ook weer geen ‘gezellige rommel’. Men neme er liefst geen caféruimte voor, want uit die omgeving moeten de jongens zo lang mogelijk worden geweerd. Kunnen ze zelf wat verzorgen, dan late men ze dat doen, zij het onder leiding. Jongens kunnen meer dan men gewoonlijk denkt, als zij maar niet te hoog grijpen en.... als er op de achtergrond maar leiding is. Het programma van een clubavond kan een klein toneelstukje, wat voordracht en wat zang bevatten. Heeft een vereniging een clublied, dan is dat een weelde, tenminste als het maar goed is, goed ook van inhoud, zodat het niet doet denken aan liedjes als ‘Wij zijn niet bang’, ‘Er is geen club’ enz. | |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
Op dergelijke bijeenkomsten komt de jongen eens op een geheel andere wijze in contact met de leider; de jongens leren ook elkaar onderling anders waarderen. Telt de club een veteraan-lid die goed en onderhoudend voetbalstaaltjes kan vertellen, dan vrage men hem dat eens op een clubavond voor junioren te komen doen. De jongens plegen daarnaar met grote belangstelling te luisteren. Een verhaal over de geschiedenis van de voetbalsport of een praatje over een andere sport gaat er ook heel goed in. Men mag gerust ook eens wat zeggen over karaktervorming, als het maar niet langdradig is en als het maar fris is van voordracht en opvatting. In R.K. voetbalclubs zal een geestelijk adviseur gewoonlijk iets zeggen tot zijn jongens en dan kan er een heel goede sfeer ontstaan, waarin men de jongens veel kan meegeven. Wat spelletjes er tussendoor, als dammen, pingpong enz., verhogen de gezelligheid van de sfeer. Aanbeveling verdient ook, avonden te houden voor jongens en ouders, soms ook voor de ouders afzonderlijk, ouderavonden dus in de trant als ook door vele scholen georganiseerd worden. De meeste ouders laten hun jongens voetballen, maar komen zelf nooit kijken. Dat is heel erg jammer. Zij zouden vaak een heel andere en dikwijls betere kijk op hun zoon krijgen. De vader, die wel eens komt kijken en zijn zoon aanmoedigend maar ook critisch gadeslaat en raad geeft, heeft veel kans dat hij daarbij iets gewonnen heeft waardoor hij in de lastige jaren het contact met zijn jongen kan bewaren. En hij staat in een gezagscrisis heel wat sterker dan de vader, die maar steeds als straf ‘niet voetballen’ geeft. Als de meeste ouders het te koud vinden op het veld of om andere redenen niet komen kijken, is een ouderavond zeer gewenst. Men late dan de jongens zorgen voor wat toneelspel, wat muziek en voordracht. Heel geschikt is het om eens op het toneel een indoortraining te geven. De ouders zien dan, dat er voor hun jongens werkelijk iets gedaan wordt waar ze wat aan hebben en zij zullen er allicht toe komen waardering te tonen voor dat werk, waardering die de jongens en de leiders toch zo hard nodig hebben. Zulk een avond vormt voorts de aangewezen gelegenheid om weer eens met de ouders te praten en nader kennis te maken. Het zal dan kunnen vóórkomen, dat ouders zich met hun moeilijkheden in de opvoeding van hun lastige jongen tot de jeugdleider wenden en zijn raad en hulp vragen. Gewoonlijk wordt over zo'n bijeenkomst thuis nog nagepraat, de jongen zal opgewonden vertellen en zijn ware wezen gaat weer voor de ouders open, zoals de leider dat ondervonden heeft als hij de jongen in zijn spel gadesloeg. | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
ClubbladZo ongeveer hetzelfde wat over de clubavond gezegd is, geldt ook voor het clubblad. Een goed ingericht en geleid clubblad kan inderdaad buitengewoon gunstig werken. In een clubblad komen verslagen voor, mededelingen over nieuwe en vertrekkende spelers, overleden oud-spelers enz. Een bepaalde wedstrijd wordt eens wat uitvoeriger besproken en verder zijn bepaalde artikelen van groot belang: een klein, pittig stukje over sportiviteit, opbouwende critiek e.d. Leerzame stof dus, waar ieder lid wat aan heeft. Men heeft de ervaring opgedaan, dat bv. zieke voetballers letterlijk liggen te verlangen iets over hun club en hun elftal te horen en als zij het clubblad ontvangen, spellen zij het van a tot z. Nuttig en gewenst is het, in het clubblad een aparte rubriek voor de jeugd in te richten, zoals in vele clubs inderdaad geschiedt. | |||||||||||||||
Leider, leiders en trainerIn de verschillende clubs wordt op uiteenlopende wijze gehandeld met betrekking tot de taak van de jeugdleiders. Er zijn bv. clubs, die geen vaste leider voor elk elftal hebben, maar een rouleringssysteem volgen. Een leider is dus de ene week bij het A-elftal, de volgende bij het B-elftal, enz. Dit stelsel heeft een goede kant, want als de leider vast bij zijn elftal blijft, loopt hij de kans dat hij zich op zijn jongens blind staart, de frisheid van zijn observatie verliest, zijn elftal moeilijk met andere elftallen kan vergelijken, enz. Wordt hij bij het rouleren opgevolgd door een ander, dan ontdekt deze wel eens wat nieuws in een jongen, geeft hem bv. een andere plaats in het elftal en ontwikkelt daardoor iets tot nu toe onbekends in hem. In de Juniorencommissie, waarin de verschillende leiders zitting hebben, kunnen alle jongens dan na enige tijd door alle leiders worden beoordeeld en besproken. Tegen dit systeem kan men aanvoeren, dat men niet diep genoeg op de jongens in gaat en dat de gelegenheid niet wordt gevormd om een goed contact tussen leider en jongens te krijgen. Een zeer goede oplossing is in elk geval, dat er één algemene jeugdleider is, een leider dus die niet gebonden is aan een bepaald elftal, die bij alle eens gaat kijken, alle jongens kent en het contact met de al of niet vaste leiders onderhoudt. Wij hebben als vaststaand aangenomen, dat de leider en de trainer niet één en dezelfde persoon is. Dit is niet gebeurd, omdat daartegen op zichzelf zoveel bezwaar zou bestaan, maar omdat de practijk | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
leert, dat de technische en tactische opleiding van de voetballer beter aan de daartoe geheel en al bevoegde trainer kan worden overgelaten. In tegenstelling met de jeugdleiders is de trainer natuurlijk voor alle elftallen werkzaam, althans zeker voor alle jeugdelftallen ingeval de club er twee trainers op na kan houden: één voor de senioren, één voor de junioren. De trainer zal daarbij dezelfde karaktereigenschappen moeten vertonen, op dezelfde paedagogische wijze te werk moeten gaan als de jeugdleider, wil hij inderdaad in alle opzichten een goede trainer zijn. Evenmin als de jeugdleider mag de trainer louter technisch geïnteresseerd zijn. Van groot belang is het onderling contact tussen leiders en trainer, want daarvan hangt zeer veel af voor de goede vorming van onze jongens, de vorming tot goede sportmensen en.... tot goede mensen. |