| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Wat men van de spelregels moet weten
De vraag wat men van de spelregels moet weten - d.w.z. wat de spelers, maar ook de voetballiefhebbers, die de wedstrijden bezoeken, er van moeten weten - zou men heel eenvoudig aldus kunnen beantwoorden, dat zij die regels nauwkeurig geheel en al moeten kennen.
Wij verwijzen dus naar de bij de K.N.V.B. verkrijgbare Spelregels, met de bedoeling, dat de lezers de moeite nemen ze eens geheel door te lopen. En.... dat te blijven doen door van tijd tot tijd hun geheugen weer eens op te frissen. Men moet ze kennen, al die regels, men moet begrijpen wat er in staat.
Aan hen, die er wat dieper op willen ingaan, zij de lezing van de ‘Handleiding voor Scheidsrechters’, ook een uitgave van de K.N.V.B., aanbevolen. Iemand met liefde voor de voetbalsport zal zich daar zeker toe aangetrokken gevoelen en al is de handleiding, strikt genomen, alleen voor scheidsrechters bestemd, het is zeker niet overbodig voor voetballers om kennis te nemen van de vele toelichtingen, die daarin bij de spelregels gegeven zijn.
Waarom dan feitelijk dit aparte hoofdstuk?
Omdat wij de ervaring hebben, dat men op sommige onderdelen van de spelregels niet vaak genoeg de aandacht kan vestigen. Omdat wij voorts ervaren, en feitelijk elke week opnieuw weer ervaren, dat sommige spelregels nog helemaal niet zo bekend zijn bij de voetbalmensen als men wel zou menen. Herhaaldelijk zondigen spelers tegen spelregels, die zij dan toch blijkbaar niet volkomen begrijpen, gezien de kennelijke verbazing als de scheidsrechter voor een overtreding fluit.
Over de toeschouwers praten wij maar niet eens, want men staat telkens opnieuw versteld over de onkunde op dit gebied. Maar zelfs scheidsrechters geven blijk niet altijd de juiste opvattingen te hebben
| |
| |
van de spelregels, althans van de toepassing er van. Er is in ons land nog geen eenheid in de toepassing en ons doel is nu een poging te doen die eenheid te bevorderen door enkele regels nader onder de loupe te nemen.
De grensrechter is er, onder andere, om toe te zien of de bal de zijlijn of de doellijn gepasseerd is. Over de grensrechter hebben wij het straks nader, doch wij willen nu eerst genoemde taak eens nader bezien.
Men kent de situatie: de bal nabij de grenslijnen van het veld. ‘Men’ meent dat de bal uit is, de grensrechter vlagt echter niet en het spel gaat ongehinderd verder. Maar dan het gejoel van het publiek! Ze hebben het toch allemaal zo goed gezien, maar de grensrechter - de partijdige grensrechter, zegt men - wil het niet zien, het is beter voor zijn club als het spel doorgaat.
Van alle kanten critiek op de grensrechter. Maar als men nu de critici eens stuk voor stuk op de man af - en op de vrouw af - zou vragen te vertellen wanneer de bal precies ‘uit’ is, zou wel degelijk blijken, dat menigeen het niet zou weten.
De bal is niet zo gauw uit. Hij moet nl. geheel en al de buitenkant van de lijn gepasseerd zijn.
Gehéél en al, - dus niet voor de grootste helft of voor driekwart, zoals men nogal eens hoort zeggen.
En dan de buitenkant van de lijn. De ‘lijn’ - die in werkelijkheid in meetkundig opzicht geen lijn is! - is 12 cm breed. Zweeft de bal op of nabij de lijn, dan is dat niet voldoende. Dat alles beseffen degenen niet, die op de tribune zitten en het beter menen te zien dan de grensrechter, die er ‘met zijn neus bovenop’ staat en dus ook niet de schadelijke gevolgen van het optisch bedrog ondervindt.
Niet zo belangrijk, dit geval, zal men menen. Inderdaad, het is niet zo belangrijk, maar er is desondanks nogal eens gekrakeel over en als men precies de spelregel zou kennen, die dit geval regelt, zouden er heel wat aanmerkingen op het grensrechterlijke beleid achterwege blijven.
Al wat belangrijker wordt de kwestie als het om de doellijn gaat, want dan kan het eventueel om hoekschoppen gaan en een hoekschop biedt toch altijd kans op een gevaarlijke situatie. En wel zeer belangrijk wordt zij als het gaat om het stukje doellijn tussen de palen van het doel, want dan zal geconstateerd moeten worden of al dan niet een doelpunt is gemaakt.
Let daar dus vooral goed op: een doelpunt is pas gemaakt als de bal geheel en al het doelvlak gepasseerd is. En het doelvlak is het vlak, dat opgetrokken wordt loodrecht op de doellijn en weer gerekend aan
| |
| |
de buitenkant van die lijn, die dus overeen zal komen met de achterkant van de paal.
Met andere woorden: een doelpunt ‘zit’ niet zo gauw! Wij hebben het nu niet over ballen die royaal in het doel geschoten worden, zodat zij het net doorboren. Hoe vaak gebeurt het echter niet, dat de doelman de bal ontglipt, doch dat hij zich herstellend het leder toch nog te pakken krijgt. Om volkomen zeker te kunnen constateren of de bal geheel en al het doelvlak is gepasseerd, zou men eigenlijk op de doellijn naast het doel moeten staan en de scheidsrechter zal daartoe maar weinig kans zien. De grensrechter staat er menigmaal in dit opzicht beter voor, maar.... hij kan een clubgrensrechter zijn en hem laat men niet graag de beslissing over het al of niet toekennen van een doelpunt. De toeschouwers aan de kant moeten dan weer wel bedenken, dat zij het in het algemeen ook niet best kunnen zien en.... dat de bal in zulke grensgevallen dikwijls niet het bewuste vlak gepasseerd is.
Een ander grensgeval krijgt men bij een schot tegen de onderkant van de lat. Springt de bal vandaar in het doel, dan is er geen twijfel mogelijk, maar hij springt ook wel eens uit het doel na een achterwaartse beweging te hebben gemaakt. Zulks kan alleen als de bal flink ‘effect’ heeft, maar dat gebeurt nu eenmaal vaak genoeg. Vele spelers plegen in zo'n geval te appeleren, maar wij willen er op wijzen, dat de bocht, die de bal gemaakt heeft, behoorlijk groot zal moeten zijn wil werkelijk van een doelpunt sprake zijn. In de meeste gevallen is dat naar onze mening niet het geval en men doet dan ook goed - hetgeen zowel voor de spelers als voor de toeschouwers geldt - niet te licht aan te nemen dat een doelpunt gemaakt is.
‘Hands!’
Een kreet die men menigmaal, zelfs duizendvoudig, hoort slaken als de bal in aanraking komt met de hand.
En als dan de scheidsrechter niet fluit - en de goede scheidsrechter zal na zulk een aanraking dikwijls niet fluiten -, dan beleeft men wat! In zijn plaats fluit dan het publiek wel, het alwetende en alziende publiek, hetwelk de scheidsrechter verwijt, dat hij ‘niets ziet’.
De scheidsrechter zal het gewoonlijk wèl gezien hebben, maar hij kent de spelregels beter dan het publiek en beter dan de spelers en hij weet dus, dat ‘hands’ alleen maar bestraft mag worden (met een directe vrije schop) als de bal met opzet met de hand gespeeld is. Om de ‘opzet’ draait het gehele geval, draait zelfs de gehele spelregel no. 12, regelende de overtredingen, die alzo kunnen worden begaan en waarvan ‘hands’ er maar één is. Voor al die overtredingen geldt dat het pas.... overtredingen zijn als zij opzettelijk zijn begaan. Wij keren tot de handsgevallen terug. Laat men de hand op het hart
| |
| |
leggen en zich afvragen of vaak werkelijk opzettelijk de bal met de hand wordt gespeeld. Er zijn inderdaad gevallen waarin dat kennelijk gebeurt. De hoge bal waar de speler niet met zijn hoofd bij kan en waar hij dan maar met de hand naar slaat. Een verschijnsel dat men nogal eens ziet bij spelers die vermoeid raken. Zij maken die beweging haast onbewust, maar ze moet toch als een opzettelijke handeling worden beschouwd.
Dan is er het geval van de speler, die met een ‘handige’ beweging de bal, naar hij hoopt ongezien voor de scheidsrechter, met de hand meeneemt. Een onsportieve handeling, maar in elk geval: opzettelijk hands.
Maar nu iets anders. Een voorspeler lost een schot, maar de bal springt tegen de arm van een tegenstander, die een paar meter van hem af staat en die de bal nauwelijks heeft zien aankomen, laat staan gelegenheid heeft gehad zijn hand of arm naar die bal uit te steken. Zelfs al zou hij bij toeval de arm hebben uitgestoken en de bal komt daar tegenaan, dan is er geen sprake van een overtreding. Men spreekt dan van ‘aangeschoten hands’, een populaire uitdrukking, die echter blijkbaar nog niet goed begrepen wordt, want velen zullen verlangen, dat daar een vrije schop, resp. een strafschop, voor gegeven wórdt. ‘Maar de speler had er voordeel van’. Aldus hoort men vaak verkondigen als argument dat dan toch feitelijk wel een vrije schop moet worden gegeven. De speler krijgt door de aanraking van zijn hand met de bal het leder in zijn bezit, kan er dus verder mee spelen. Hij kan er een doelpunt mee voorkomen hebben en dan is het voordeel dus wel zeer sprekend.
Doch.... de spelregel heeft er niets mee te maken, Raakt men opzettelijk de bal met de hand aan en heeft men er geen voordeel van, dan is het toch strafbaar, hetgeen heel belangrijk en heel pijnlijk voor de betrokkenen kan zijn. In een promotiewedstrijd tussen Neptunus en H.V.V. stond het vrij kort voor tijd 0-0 en H.V.V. had aan gelijk spel genoeg om eerste-klasser te worden. In een ongevaarlijke situatie ergens in een hoek van het strafschopgebied speelde een H.V.V.-er in het vuur van het spel de bal met de hand. Hij had er niet het minste voordeel van, maar desalniettemin had de scheidsrechter geen keus: strafschop. Neptunus maakte daaruit een doelpunt, bereikte daardoor dat een beslissingswedstrijd nodig was, won die en promoveerde aldus naar de eerste klasse.
Een tegenovergesteld geval deed zich voor in een door scheidsrechter Van Welzenes geleide wedstrijd Blauw-Wit-Ajax, waarover deze in zijn vele lezingen mededeling gedaan heeft. De middenvoor van Ajax Van Reenen, heeft de bal in zijn bezit gekregen en rent er mee op doel af. Wilders, de achterspeler van Blauw-Wit, geen kans ziend zijn tegenstander in zijn ren te stuiten, loopt snel naar eigen doel
| |
| |
terug, met de klaarblijkelijke bedoeling zich onverwacht om te draaien en te pogen Van Reenen alsnog de bal te ontnemen. Voor het zover is, waagt de Ajacied echter een schot, de bal komt tegen de arm van Wilders (die nog steeds met zijn rug naar hem toegekeerd is) aan en laatstgenoemde heeft de tegenwoordigheid van geest de op de grond neerkomende bal met een ferme trap over de zijlijn te dirigeren.
‘Strafschop!’, brulde een deel van het publiek, zeker het Ajax-deel, hoewel menig Blauw-Wit-supporter het misschien ook wel ‘hands’ gevonden zal hebben. Van Welzenes liet echter, terecht, doorspelen: Wilders had de bal op dat moment onmogelijk opzettelijk met de arm kunnen spelen. Het feit, dat hij ‘er voordeel van had’, in casu er een doelpunt voor zijn club door voorkwam, heeft daar niets mee te maken. Laat men dit nu goed op zich inwerken, dan zal men wel met ons eens zijn, dat niet zo heel vaak opzettelijk de bal met hand of arm gespeeld wordt en.... dat er doorgaans veel te vaak voor ‘hands’ gefloten wordt, waaruit de minder prettige gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt, dat ook de scheidsrechters deze spelregel lang niet altijd op de juiste wijze toepassen.
Natuurlijk zijn er twijfelgevallen. Wanneer is er van een opzettelijke overtreding sprake? De scheidsrechter zou in sommige gevallen gedachtenlezer moeten zijn om het te weten. Hij zal in die grensgevallen dus min of meer op zijn gevoel, op zijn intuïtie, moeten afgaan. De speler in kwestie zal schier altijd ontkennen, dat opzet in het spel is, de tegenstander zal er vaak van overtuigd zijn dat het wel zo is. De scheidsrechter, de onpartijdige, moet naar eer en geweten het juiste antwoord geven. Hij zal echter voortdurend moeten beseffen, dat hij pas dan voor een overtreding mag fluiten als hij de overtuiging heeft, dat de handeling in kwestie opzettelijk is geschied.
Er is een categorie overtredingen, die men als minder ernstige kan beschouwen en waarvoor de scheidsrechter geen directe vrije schop, maar een indirecte vrije schop toekent, m.a.w. een vrije schop, waaruit niet ineens een doelpunt kan ontstaan.
Van onze prille jeugd herinneren wij ons de stereotype vraag aan de scheidsrechter: ‘Mag-ie er ineens in?’ Tegenwoordig blijkt men aan te nemen, dat de spelers dat zelf wel weten, doch in de practijk mankeert daaraan nog wel het een en ander.
Zulke indirecte vrije schoppen zijn voor menigeen vooral zonderlinge gevallen als ze binnen het strafschopgebied moeten worden genomen. De mensen begrijpen daar meestal niets van. Waarom geen strafschop? Tot die overtredingen behoort: gevaarlijk spel en onder gevaarlijk spel moet worden verstaan het spelen op zodanige wijze, dat daardoor gevaar kan ontstaan voor een tegenstander. De scheidsrechter moet dit bestraffen om ongevallen te voorkomen.
| |
| |
Tot deze gevallen behoren: het trappen van een hoge bal, waarbij men de kans loopt een tegenstander tegen het hoofd te schoppen. Is er geen tegenstander in de buurt, dan mag men met zijn benen net zo hoog komen als men zelf wil. Verder is gevaarlijk: het afwachten met de knie vooruit van een toelopende tegenstander, het springen naar de bal met beide benen vooruit, ook alweer indien daarbij een tegenstander gevaar loopt. Dit zijn maar enkele voorbeelden, maar men begrijpt de bedoeling: gevaarlijk voor een tegenstander.
Speelt men gevaarlijk voor zichzelf, dan kan de scheidsrechter daar niet voor straffen. Een doelverdediger, die zich roekeloos op de bal werpt met de grote kans dat hij een trap tegen het hoofd krijgt, kan daarvoor niet bestraft worden. Hij moet het als het ware zelf weten. Hetzelfde geldt voor de speler die te laag kopt. Krijgt hij daarbij een trap tegen zijn hoofd, dan is het publiek al gauw geneigd de tegenstander als de zondebok te beschouwen en men begrijpt er niets van als de scheidsrechter die tegenstander dan niet bestraft. Er is echter van een overtreding geen sprake: de te laag koppende speler heeft zelf schuld aan het ongeval, dat hem eventueel overkomt en daarvoor wordt, aan geen van beide kanten, straf toegekend.
Laten wij ons nog eens wat verder met de doelverdediger bezig houden, want verschillende spelregelkwesties rijzen daarbij.
Hij zal doorgaans de doelschop nemen en nu zal men in negen van de tien gevallen kunnen waarnemen, dat de bal dan met pijnlijke nauwkeurigheid òp de lijn van het doelgebied gelegd wordt. Dat is echter helemaal niet nodig. De spelregels schrijven voor, dat de bal in het doelgebied moet liggen en wel op het gedeelte overeenkomende met de plaats waar de bal de doellijn is gepasseerd. De bal màg op de lijn liggen, want de lijn behoort tot het doelgebied. (zoals ook de grenslijnen tot het veld behoren en zoals de lijn van het strafschopgebied tot dat gebied behoort), maar het behoeft niet en het kan in sommige gevallen onnodig tijdverlies zijn als men de bal steeds op de lijn neerlegt.
Nu wij het toch over de doelschop hebben: de spelers van de tegenpartij moeten, zoals bij elke vrije schop (een doelschop is een vrije schop, evenals een hoekschop en een schop wegens buitenspel) 9,15 m van de bal staan. Weet men de maten van het schafschopgebied, dan kan men gemakkelijk uitrekenen, dat men dus binnen dat gebied mag staan. Of men er veel aan heeft, is een andere kwestie, want de bal moet uit de doelschop nu eenmaal direct buiten het strafschopgebied worden getrapt. Bemachtigt een tegenstander de bal dus voor het leder buiten dat gebied geweest is, dan zal de scheidsrechter de doelschop moeten laten overnemen, want de bal is dan nog niet ‘in spel’. Het kan echter een voordeel hebben een dergelijke vooruit- | |
| |
geschoven positie in te nemen als de bal na de goed genomen doelschop opgevangen en in het strafschopgebied teruggeplaatst wordt. En in elk geval: het mag.
De doelverdediger heeft nogal wat vrijheden; hij mag dingen doen die anderen niet mogen en de spelregels beschermen deze speler inderdaad in vrij belangrijke mate.
De scheidsrechters beschermen hem echter wel eens een beetje heel erg veel en dat is de bedoeling van de spelregels zeer zeker niet. De doelverdediger die de bal in zijn bezit heeft, mag worden aangevallen, mits dat aanvallen op zichzelf natuurlijk op geoorloofde manier gebeurt. Men mag echter de doelman met bal en al over de lijn proberen te duwen en de scheidsrechter die fluit zodra de voorspeler daartoe aanstalten maakt, begaat inderdaad een fout, want hij zondigt tegen de spelregels.
Het is zeer zeker gewenst, dat er op dit gebied wat meer eenheid in de toepassing komt, niet alleen in ons land, maar ook internationaal, want in sommige andere landen zit de doelverdediger blijkbaar nog meer in een glazen huisje dan hier. Laten we ons gerust spiegelen aan de Engelsen, waar een eerlijke schouderduw tegen een doelverdediger tot het spel behoort en wel degelijk als een geoorloofd wapen wordt beschouwd om te pogen een doelpunt te maken.
Als de doelverdediger de bal in handen heeft, is het niet toegestaan naar de bal te trappen. Iets anders wordt dat echter als de doelman uitvallend de bal met de hand raakt. Als dan op hetzelfde ogenblik een tegenstander is toegelopen, mag hij gerust pogen de bal in het doel te trappen, daar de doelverdediger de bal dan niet in zijn bezit heeft. De enkele aanraking van de bal door de hand is daartoe niet voldoende.
Er is nog een speciale bescherming, die de doelverdedigers van de zijde van de scheidsrechters ondergaan en dat is nl. voor zover het 't maken van meer dan vier passen met de bal betreft.
Dit mag nl. niet. Vier passen zijn geoorloofd. Kan of wil de doelverdediger de bal dan nog niet wegwerken - en hij zal toch werkelijk moeten leren om dat wèl te doen -, dan zal hij het leder eerst even buiten zijn bereik moeten brengen door het bv. op de grond te laten stuiten of in de hoogte te werpen (over een tegenstander heen is mogelijk) alvorens hij weer vier passen zou mogen maken. De bedoeling van dergelijke wandelneigingen is ons niet recht duidelijk, maar ze bestaan en ze bestaan vrij veelvuldig. En het vervelende is, dat menig doelman zich niet aan de limiet van vier passen houdt of de bal daarna niet voldoende buiten zijn bereik brengt; het zg. opwippen van de bal over geringe hoogte is daartoe niet voldoende.
| |
| |
Welnu, maar al te vaak maakt men mee dat de scheidsrechter deze overtreding niet bestraft. Enerzijds blijkbaar om de doelman een extra-bescherming te geven, anderzijds waarschijnlijk toch ook wel, omdat sommige scheidsrechters terugschrikken voor de gevolgen die een alsdan toe te kennen vrije schop (waaruit niet ineens gedoelpunt kan worden) met zich brengt. Er is dan een groot gedrang van spelers bij het doel, de verdedigers moeten òf 9,15 m van de bal af staan òf zich op de doellijn tussen de palen opstellen en ze mogen niet toelopen alvorens de bal na het nemen van de vrije schop een afstand heeft afgelegd gelijk aan zijn omtrek (plm. 70 cm). Dergelijke gevallen geven inderdaad nogal wat geharrewar en het is scheidsrechter Van Moorsel wel gebeurd in een wedstrijd De Volewijckers-L.O.N.G.A. om het kampioenschap van Nederland, dat hij de schop viermaal moest laten nemen. Juist de vierde maal liep het op een doelpunt voor de Amsterdammers uit, hetgeen natuurlijk heftige protesten ontketende bij mensen, die.... de spelregels niet voldoende kennen. Want men kan er van op aan, dat Dr. van Moorsel telkens geheel overeenkomstig de regels zijn beslissing nam.
Tegen dergelijke situaties moet een scheidsrechter niet opzien; hij màg er niet tegenop zien. Zijn enige taak is: de spelregels op de juiste wijze toepassen en de regels zeggen, dat de doelverdediger buiten zijn boekje gaat als hij meer dan vier passen met de bal maakt. Op zijn beurt gaat de scheidsrechter buiten zijn boekje als hij daar niet voor fluit!
De doelverdediger mag veel, maar.... hij mag ook veel niet. Denk aan de strafschop, die een doelverdediger nl. maar weinig bewegingsvrijheid laat.
De mening, dat hij ‘zich niet mag bewegen’, zolang de strafschop niet genomen is, is niet juist. Hij mag met zijn lichaam en zijn armen zoveel bewegen als hij wil. Wel is hem echter voorgeschreven dat hij met zijn beide voeten op de doellijn moet blijven staan tot de schop genomen is. En de strafschop is genomen - zulks geldt voor elke vrije schop, behalve voor de doelschop - als de bal een afstand heeft afgelegd gelijk aan zijn omtrek. Vroeger zei men wel, als de bal een volledige omwenteling heeft gemaakt, maar dat kan aanleiding geven tot misverstanden, omdat de bal dikwijls in het geheel niet wentelt. Het gaat nl. niet om de wenteling, maar om de afstand van plm. 70 cm, die moet zijn afgelegd. Pas als dat bij een strafschop gebeurd is, mag de doelman zijn voeten bewegen en in de practijk komt dat hierop neer dat de bal dan allang bij.... of in het doel is.
Dat spelers niet dichter dan 9,15 m bij de bal of binnen het strafschopgebied mogen komen alvorens de strafschop genomen is, is bekend. Niettemin wordt er genoeg tegen gezondigd en daarom vestigen wij
| |
| |
er, nu wij het toch over de strafschop hebben, de speciale aandacht op. Het is toch wel buitengewoon jammer dat een strafschop die een doelpunt heeft opgeleverd wordt afgekeurd omdat een aanvaller te snel is toegelopen. En het is ook bijzonder jammer dat een prachtige redding van een doelverdediger vergeefs is als een speler van de verdedigende partij te snel is komen toelopen. Dat toelopen op zichzelf is prachtig, maar men wachte het juiste moment daarvoor geduldig af.
Een zeer kwestieus punt is dat betreffende aanvallen van een tegenstander en afhouden. Men noemt dit in de wandeling de nieuwe regel, hoewel hij al in 1938 werd ingevoerd.
De conclusie dat sindsdien afhouden niet meer toegestaan is, is on juist. Velen menen dat wel is waar, doch zij hebben het niet bij het rechte eind.
Wat mag nu wel en wat mag niet?
Afhouden mag wel, maar aanvallen mag niet, tenzij men beoogt de bal te spelen en - en dat is vooral zeer belangrijk - de bal zich op speelafstand van de beide betrokken spelers bevindt.
Men kan dit onderscheid nog verder verduidelijken door te zeggen, dat afhouden een passieve -, aanvallen een actieve handeling is. Het versperren van de weg aan een tegenstander, zonder dat men die tegenstander daarbij een schok of duw geeft, is dus geoorloofd. De achterspeler behoeft dus heus niet op zij te gaan als een tegenstander komt aansnellen om een ver naar voren gespeelde bal te achterhalen. Wordt hem de weg versperd, wordt hij dus afgehouden, dan zal hij de bal niet zo gemakkelijk kunnen bereiken - hij zou daartoe nl. een omwegje langs de verdediger moeten proberen te maken - en daarmee is het doel van de verdedigende speler op geoorloofde wijze bereikt.
Met aanvallen is het een andere zaak. De bewuste schok of duw aan een tegenstander met schouder, borst of het gehele bovenlichaam mag dus zeker niet worden gegeven als de bal niet binnen speelafstand is. De oude raadgeving ‘één de man, één de bal’, gaat dus niet meer op.
Wat is nu speelafstand?
Dat is een moeilijk punt, want de spelregels zeggen hierover niets. Ze laten het dus aan de spelers en de scheidsrechter over. De 5e druk van de Handleiding publiceert een uitspraak van de daartoe bevoegde instantie in de K.N.V.B., d.w.z. de Spelregelcommissie, welke uitspraak stellig het goede gevolg kan hebben, dat er ook op dit gebied eenheid van toepassing zou ontstaan. Uitgemaakt is nl., dat men het begrip speelafstand niet al te eng behoeft op te vatten.
Laten we, om een practisch geval te stellen, aannemen, dat een afstand van 1 of 2 meter geacht wordt binnen bereik van een speler te
| |
| |
zijn. Is de bal niet verder dan die afstand verwijderd van de twee betrokken spelers, dan mogen zij elkaar dus aanvallen. D.w.z. op geoorloofde wijze aanvallen, dus niet ruw of gevaarlijk.
Men zij met eventuële pogingen om een tegenstander aan te vallen, dus buitengewoon voorzichtig, want de kans op een overtreding is groot en.... zij kon zelfs een strafschop ten gevolge hebben. Er is thans echter een spelregelwijziging aangebracht, volgens welke overtreding van deze regel met een indirecte vrije schop moeten worden bestraft. Stevig spel kan goed en nuttig zijn, maar techniek is beter. Wie de kunst verstaat onder alle omstandigheden de bal te spelen, behoeft niet licht tot aanvallen van een tegenstander over te gaan. Dat het slechts onder zeer bepaalde omstandigheden wel mag, hopen wij met het vorenstaande voldoende te hebben duidelijk gemaakt.
Het zou wel een wonder zijn als wij het ook niet over de buitenspelregel zouden hebben.
De regel zelf is waarlijk niet zo moeilijk, veel minder bv. dan die betreffende het al of niet geoorloofde van bepaalde handelingen, zoals in regel 12 is omschreven. Regel 11, betreffende de buitenspelregel, spreekt voor zichzelf. Het moeilijke schuilt in de toepassing, in het juiste constateren van de al of niet bestaande buitenspelpositie. Feitelijk zou slechts de scheidsrechter dit in alle gevallen goed kunnen zien als hij precies op dezelfde hoogte staat met de zich al dan niet in buitenspelpositie bevindende speler en dit kan maar zelden het geval zijn omdat de scheidsrechter, al is hij net zo snel als bv. Van Welzenes was, bijna steeds achter de aanvallers aan komt. Het wordt dan soms een kwestie van gevoel of overtuiging, meer dan van werkelijk zien, òf een afgaan op de grensrechter. En als dat nu eens een clubgrensrechter is, die bij de meeste aanvallen (van de tegenpartij) voor buitenspel vlagt?
De moeilijkheid schuilt ook in het vaststellen van de positie op het moment dat de bal het laatst gespeeld wordt, want dàt moment is het enige dat van belang is. Waar bevinden zich de medespelers op het moment dat de bal voor het laatst gespeeld wordt? Staat één hunner dan dichter bij het doel dan de bal (gelijk met de bal hindert niet) en bevinden zich minder dan twee spelers van de tegenpartij tussen hem en de doellijn (op gelijke hoogte staan met een tegenstander is niet voldoende), dan bevindt hij zich in buitenspelpositie.
Velen, spelers zowel als grensrechters en niet te vergeten de toeschouwers, realiseren zich het geval pas als een aanvaller de bal in zijn bezit krijgt. Als hij dan alleen de doelverdediger voor zich heeft, gaat een algemene kreet voor buitenspel op. Onjuist, want niet dàt moment was beslissend, maar het daaraan voorafgaande toen de bal werd
| |
| |
gespeeld. In die tijd kan hij door zijn snelheid de verdediging gepasseerd zijn, maar dan is er geen sprake van buitenspel.
Dat er uitzonderingen zijn, is bekend. Laten we ze maar even opnoemen. Men kan nimmer buitenspel staan als men de bal rechtstreeks krijgt uit een hoekschop, een doelschop, een inworp, een zg. scheidsrechtersbal, indien men zich op zijn speelhelft bevindt en indien de bal het laatst door een tegenstander is aangeraakt. Op het laatste komen wij nog terug.
Eerst moet nl. even worden vastgesteld, dat een speler alleen maar voor buitenspel kan worden gestraft, als hij in zg. strafbare buitenspelpositie staat. Men verstaat daaronder dat hij enig voordeel uit zijn buitenspelpositie tracht te trekken, al dan niet opzettelijk hetzij de loop van het spel belemmert of ingrijpt in het spel van een tegenstander. Hij moet dus, daar komt het op neer, aan het spel deelnemen; doet hij dat niet dan is zijn eventuële buitenspelpositie niet strafbaar. Staat hij nu in niet-strafbare of niet-hinderlijke buitenspelpositie, dan wordt hij niet in strafbare positie gebracht indien hij de bal ontvangt nadat een tegenstander hem heeft aangeraakt of gespeeld. In dat geval mag hij gerust met de bal doen wat hij wil en een aldus gemaakt doelpunt is zo zuiver als goud.
Maar.... als een speler in strafbare buitenspelpositie staat waarvoor de scheidsrechter wil fluiten en hij krijgt nu, na aanraking van de bal door een tegenstander, de bal in zijn bezit vóór het fluitsignaal geklonken heeft, dan is daarmee zijn buitenspelpositie niet opgeheven. Men kan dan in vele gevallen desnoods zeggen, dat de scheidsrechter te laat gefloten heeft, maar dat doet aan het bestaan van de overtreding niets af.
Dit laatste is wel één van de moeilijkste punten van de gehele buitenspelregel, maar door logisch denken komt men er vanzelf uit, zoals voor het gehele Spelregelboekje geldt. Logisch denken en in gedachten meespelen. Niet zich blind staren op de dorre letter, maar zich indenken in de geest van het spel, zich op het veld wanen.
Nog even willen wij terug komen op de woorden, die wij in het voorgaande hebben doen spatiëren en die aangaven, dat het moment beslissend is waarop de bal voor het laatst gespeeld is. Daarover bestaat nl. ook nogal eens verschil van mening.
Veronderstel dat de rechtsbinnen de bal in zijn bezit heeft. Hij ziet, dat zijn middenvoor voor de bal uit loopt en alleen de doelverdediger tussen zich en de doellijn heeft. Afgeven van de bal betekent onherroepelijk: buitenspel. In plaats daarvan gaat hij vliegensvlug zijn tegenstander voorbij, brengt de bal alleen op en.... schiet hem in het doel. Een doelpunt, dat geldig moet worden verklaard, want onder het ‘voor het laatst spelen van de bal’ kan alleen maar worden verstaan het afspelen van de bal.
| |
| |
Wel kan zich het geval voordoen, dat de mee oplopende middenvoor - wij blijven even bij hetzelfde voorbeeld - tussen de rechtsbinnen en de doelverdediger komt te staan, die doelman het uitzicht dus belemmert. In dat geval is zijn positie hinderlijk oftewel strafbaar geworden. De doelverdediger mag zich er echter in andere gevallen niet op beroepen, dat zijn aandacht afgeleid is door de middenvoor. Dat laatste geldt ook als zich eens een speler achter de doelverdediger in het doel bevindt. Hij kan zich dan inderdaad gehinderd voelen, maar daar heeft de scheidsrechter niets mee te maken. Iets anders wordt het als de in het doel liggende speler wat gaat roepen tegen hem of tegen de andere voorspelers. Dan oefent hij invloed uit op de loop van het spel, in welk geval zijn buitenspelpositie strafbaar wordt. Terloops opgemerkt: de vrije schop wordt dan natuurlijk niet genomen van de plaats waar de speler zich bevond, maar van een plaats van de doellijn, die zich het dichtst bij de speler bevindt.
Uit dit alles blijkt dat ook voor buitenspel in het algemeen te veel gefloten wordt. De moeilijkheid voor de toepassing van deze regel schuilt dus enerzijds in het constateren of het werkelijk buitenspel is en anderzijds in het vaststellen van de vraag of al dan niet van strafbaar buitenspel kan worden gesproken.
Daar komt nog bij, dat zelfs al wordt aan alle eisen voldaan de scheidsrechter waarlijk nog niet altijd behoeft te fluiten. Als bv. de verdediging van de tegenpartij de bal bemachtigt en wegwerkt, is het nergens voor nodig het spel ‘dood’ te maken en een vrije schop te laten nemen. Het moet zelfs als een fout van de scheidsrechter worden beschouwd als hij dan fluit, omdat hij dan immers de overtredende partij min of meer bevoordeelt.
Dit houdt verband met de zg. voordeel-regel, volgens welke de scheidsrechter niet moet straffen in gevallen waarbij hij er van overtuigd is, dat hij door te straffen de overtredende partij zou bevoordelen. Goed beschouwd, zal de scheidsrechter in vele gevallen dus goed doen even, al is het maar een klein onderdeel van een seconde, te wachten alvorens bij een geconstateerde overtreding te fluiten. Houdt bv. de niet-overtredende partij de bal in bezit, dan kan hij het spel laten doorgaan. Laat hij het eenmaal doorgaan en raakt de speler in kwestie daarna de bal kwijt, dan mag hij natuurlijk niet meer voor de overtreding fluiten.
Stel bv. het geval, dat een aanvaller op doel afstormt, doch op het laatste ogenblik een ongeoorloofde duw krijgt. De scheidsrechter ziet echter, dat hij desondanks de bal te pakken krijgt en dicht bij doel een prachtige kans heeft om te doelpunten. Hij fluit dan niet en laat de speler rustig het doelpunt maken. Maar .... nu gebeurt er wat anders: de speler mist de gemakkelijke kans door naast te schieten. In dat
| |
| |
geval mag de scheidsrechter de strafschop niet meer toekennen!
Deze ‘voordeel’-regel is heel belangrijk en er wordt helaas nogal eens tegen gezondigd. Nu moet men het niet als een uitgemaakte zaak beschouwen, dat in deze omstandigheden de scheidsrechter niet zou mogen fluiten. Het kan bv. best zijn, dat de overtreding van dermate ernstige aard is, dat het laten doorgaan van het spel een geheel verkeerde indruk op de overtredende speler zou maken. Deze zou kunnen gaan denken, dat ‘alles mag’ en nu kan de scheidsrechter natuurlijk wel in het voorbijlopen een opmerking tegen de speler maken waaruit deze verneemt, dat hij eigenlijk iets gedaan heeft dat niet mag. Het kan echter ook gebeuren, dat een vrije schop meer indruk maakt.
Is het een wedstrijd waarin de gemoederen dreigen warm te lopen door verruwing van het spel of anderszins, dan zal de scheidsrechter zelfs goed doen zich niet te strikt aan de ‘voordeel’-regel te houden, omdat hij dan door desnoods een poosje overdreven te fluiten de spelers tot kalmte kan brengen. In deze hangt dus veel af van het inzicht en de tact van de scheidsrechter, die aan de ene kant tot taak heeft het spel zo goed en normaal mogelijk zijn gang te laten gaan, aan de andere kant echter het spel binnen de perken van het toelaatbare moet houden, al zou het zijn door toepassing van paardemiddelen.
De mens is - helaas! - niet volmaakt en de velerlei overtredingen waaraan hij zich, afgaande op de spelregels, kàn schuldig maken, komen inderdaad geregeld voor.
Nu zijn er overtredingen genoeg, die als het ware uit het spel kunnen voortvloeien, maar daarnevens kennen wij nog wangedrag of onbehoorlijk gedrag. Velen blijken niet te weten wat daaronder nu precies moet worden verstaan. Laten wij om te beginnen vaststellen, dat de straf voor onbehoorlijk gedrag een waarschuwing is, meestal gevolgd door een indirecte vrije schop. Enige categorieën van onbehoorlijk gedrag vinden wij vermeld in de Handleiding voor Scheidsrechters en wel als volgt:
a. | het trappen naar de bal, indien de doelverdediger de bal in zijn bezit heeft; |
b. | de bal uit balorigheid uit het veld trappen; |
c. | door woord of gebaar zijn ontstemming tonen over een beslissing van de scheidsrechter; |
d. | herhaaldelijk overtreden van één van de regels van het spel; |
e. | het speelveld betreden of verlaten (anders dan ten gevolge van een ongeval) gedurende een wedstrijd zonder toestemming van de scheidsrechter; |
f. | opzettelijk verspillen van tijd. |
Ernstiger vormen van onbehoorlijk gedrag zoals gewelddadige han- | |
| |
delingen, gebruik van onbehoorlijke of beledigende taal tot scheidsrechter of speler of ernstig gemeen spel worden bestraft met een onmiddellijke verwijdering uit het speelveld, zonder voorafgaande waarschuwing.
Heeft een speler een waarschuwing gehad en misdraagt hij zich daarna weer, dan moet hij van het speelveld worden gezonden. Dit kan zich bv. voordoen als een speler het speelveld verlaat zonder de scheidsrechter daarvan mededeling te hebben gedaan en vervolgens in het speelveld terugkeert eveneens zonder zich bij de scheidsrechter te melden. Twee ogenschijnlijk lichte overtredingen (na constatering waarvan de scheidsrechter het spel hervat met een zg. scheidsrechtersbal en dus niet met een indirecte vrije schop), maar de opeenvolging daarvan zou de scheidsrechter noodzaken de zwaarst denkbare straf toe te passen: uitsluiting van de speler.
Er zijn nog zoveel andere dingen waarvan men te weinig weet, om het woord onkunde maar niet te gebruiken. Men zou er haast toe komen toch inderdaad alle spelregels even door te lopen en dat is de bedoeling van dit hoofdstuk niet.
Over enkele is toch nog wel wat op te merken. Daar krijgen wij bij het begin direct al de kwestie wat er gebeuren moet na de opgooi. Wat betekent het winnen van de opgooi?
De keuze van het doel, dat men verdedigt, - zo zal menigeen vertellen. Het is niet geheel juist, want als men dat wil, kan men ook verkiezen de aftrap te doen en dus de tegenpartij het doel te laten kiezen. Het gebeurt zelden of nooit, maar het màg.
Vóór de bal afgetrapt wordt, moet er al iets anders gebeurd zijn: een afspraak over het al of niet toestaan van invallers. De bepalingen in ons land verzetten zich daar niet tegen (althans nog niet) en nu is voorgeschreven, dat de beide aanvoerders voor de wedstrijd in tegenwoordigheid van de scheidsrechter een afspraak maken, waaraan ze zich natuurlijk moeten houden.
Die afspraak behoeft natuurlijk niet altijd te zijn: invallers toestaan. Men kan bv. best afspreken: alleen invallers voor rust, eventueel voor de doelverdedigers de gehele wedstrijd, of bv. niet meer dan twee of drie invallers. Veronderstel, dat een elftal maar twee reserves bij zich heeft. Het zou dan toch wel een beetje veel gevergd zijn van de sportiviteit als men dan de tegenpartij een onbeperkt aantal invallers zou toestaan, terwijl men het er zelf met ten hoogste twee zal moeten doen.
Natuurlijk moet vooropstaan, dat men slechts spelers mag vervangen, die gewond zijn en het is de taak van de scheidsrechter daarop voorzover hem dat mogelijk is toezicht te houden. Dus zeker geen vervanging van vermoeide spelers of, wat nog erger is, van spelers die
| |
| |
uit vorm zijn. Onjuist is feitelijk al, dat men een niet geheel genezen speler opstelt om het maar eens te proberen. Gaat het niet, dan valt hij uit omdat hij last kreeg ‘van een oude blessure’, zoals dat heet en daar is weinig tegen te doen, noch door de tegenpartij noch door de scheidsrechter, maar in sportief opzicht is het niet gewenst.
Dan begint de wedstrijd en de vraag rijst wannéér hij eigenlijk precies begint. Als men denkt aan doelpunten, die in de laatste seconde zijn gemaakt of die moeten worden afgekeurd omdat zij een zeer klein onderdeel van een seconde te laat zijn gemaakt - door zulke gevallen zijn kampioenschappen en promoties beslist -, dan voelt men wel dat een juiste tijdopneming zeer gewenst is en die begint.... bij het begin. Dat begin is niet als de scheidsrechter fluit. Er zijn scheidsrechters genoeg, die op het moment van fluiten hun stopwatch indrukken of hun horloge, na er een blik op te hebben geworpen, opbergen. Fout! De wedstrijd begint als de bal na de beginschop (aftrap) gespeeld is, d.w.z. als hij na de eerste aanraking een afstand heeft afgelegd gelijk aan zijn omtrek. Pas als dat geschied is neemt de scheidsrechter de tijd op.
Laten wij ook even aandacht schenken aan twee gevallen, die zich in elke wedstrijd tientallen malen voordoen: de doelschop en de inworp.
Bij de doelschop is het nodig, dat de bal ineens buiten het strafschopgebied getrapt wordt. Dit is dus de enige vrije schop waaruit de bal niet in spel is als hij een afstand van plm. 70 cm heeft afgelegd. Pas als hij buiten genoemd gebied is, is hij in spel. Wordt de bal voor de tweede maal aangeraakt voordat hij er buiten is geweest, dan moet de schop worden overgenomen en dat is bv. ook het geval als de tweede aanraking opzettelijk met de hand zou zijn geschied.
Bij de inworp is het niet meer zoals vroeger nodig, dat men met beide voeten op de lijn staat. Het mag wel: het voorschrift luidt nl. dat de inwerper op het moment dat hij de bal los laat met een deel van elke voet op of achter de zijlijn moet staan. Hij mag er dus bv. niet bij springen. Voorts moet hij met beide handen ingooien en niet dus met één hand. Van belang is ook, dat de inwerper de bal boven het hoofd moet loslaten. Het is dus niet meer zo, dat hij de bal ‘uit de nek’ moet werpen.
Ook moet iets gezegd worden over de zg. scheidsrechtersbal, die zich voordoet ingeval de scheidsrechter in bepaalde omstandigheden het spel laat hervatten en als dat dus niet door middel van een vrije schop of een inworp moet gebeuren. Vroeger zei men, dat de scheidsrechter de bal moest opgooien, maar tegenwoordig moet hij hem laten vallen. Daarbij mag de bal pas worden gespeeld als hij de grond geraakt heeft. Voordien is hij niet in spel en dan is dus bv. ook een opzettelijke aanraking met hand of arm niet strafbaar.
| |
| |
Het zou ons veel te ver voeren als wij de taak van de scheidsrechter en de wijze waarop hij die taak moet opvatten, al te scherp onder de loupe zouden nemen. Dit willen wij er wel van zeggen, dat een goed scheidsrechter een belangrijke invloed kan hebben op de qualiteit van het spel, die nl. geducht te lijden heeft als de scheidsrechter te veel fluit. Er kunnen omstandigheden zijn dat het moet, maar in het algemeen moet afgekeurd worden, dat de scheidsrechter het spel voor allerlei futiliteiten onderbreekt, voor overtredingen die alleen maar in zijn verbeelding bestaan of voor geringe overtredingen, die niet de minste invloed hebben op het spel.
Een en ander kan gunstig worden beïnvloed door goed meelopen, waardoor hij het spel zoveel mogelijk op de voet volgt en vooral ook door een juiste opstelling. Ook de scheidsrechter moet op zijn manier aan positiespel doen. Hij moet enigszins kunnen zien aankomen waar de bal het volgende moment kan zijn en hij moet zich dan in die richting begeven. Bij vrije schoppen is dat al vrij eenvoudig en dan is het dus duidelijk, dat hij zich beweegt in de richting van het doel der partij tegen welke de vrije schop gegeven is. Dan komt er nog het vraagstuk bij, dat de scheidsrechter de spelers niet in de weg mag lopen.
Onder te veel fluiten verstaan wij ook het overbodig fluiten voor gevallen, die voor zichzelf spreken. Bv. als de bal over de zijlijn is. Het spel is dan automatisch dood en de scheidsrechter behoeft er dus geen fluitsignaal bij te geven. Alleen in twijfelgevallen, als bv. de grensrechter gevlagd heeft en de spelers toch doorspelen, is fluiten gerechtvaardigd.
Moet een vrije schop of een strafschop genomen worden, dan moet de scheidsrechter een teken geven. Dit kan natuurlijk een fluitsignaal zijn - en bij een strafschop zal de scheidsrechter, na geconstateerd te hebben dat alles in orde is, goed doen inderdaad te fluiten -, maar hij mag ook volstaan met bv. een handgebaar, een korte aanduiding dus in de trant van: ga je gang maar. Dit is stellig beter dan dat eeuwige fluiten, dat op de duur irriterend gaat werken.
Bij de scheidsrechter betrekken wij gelijk de grensrechters in onze aandacht. Dat de grensrechter, al is hij clubgrensrechter, nimmer als twaalfde man voor zijn club mag optreden, ligt voor de hand. Heeft de scheidsrechter dat door, dan is diens taak zeer bemoeilijkt; hij moet op zijn grensrechters kunnen vertrouwen. Dezen zijn er nl. niet alléén om aan te geven welke partij moet inwerpen of doelschop dan wel hoekschop aan te wijzen - de scheidsrechter houdt daarbij altijd de eindbeslissing -, maar zij moeten ook op alle mogelijke andere manieren de leiding assisteren en aldus bijdragen tot een zo goed mogelijk verloop van de wedstrijden. Als wij nu spreken over hetgeen ‘men’ van de spelregels moet weten, dan slaat dit toch wel zeer in
| |
| |
het bijzonder op de grensrechters, die er heel wat meer van behoren te weten dan wij in dit hoofdstuk hebben aangeduid.
Bij de simpele inwerpen alleen al kan de grensrechter bijdragen tot een goed verloop, door nl. op duidelijke wijze aan te geven welke partij moet inwerpen. Veronderstel, dat de partij moet inwerpen die het doel aan zijn rechterhand verdedigt. Hij zal dan goed doen de vlag in de linkerhand te nemen en dan daarmee naar links te wijzen. Elk misverstand is dan uitgesloten, ook al staat de scheidsrechter een eind uit de buurt.
De grensrechter moet bij het aanwijzen van de plaats van de inworp niet muggeziften. Het doet er toch maar heel weinig toe of een metertje meer naar rechts of naar links wordt ingeworpen. Alleen als daarbij overdreven wordt en als een speler er echt op uit is bij zijn inworpen te smokkelen - en zo zijn er helaas nog genoeg -, zal de grensrechter goed doen de scheidsrechter te beduiden, dat de inworp op de goede plaats moet worden overgenomen.
Dat zijn maar enkele voorbeelden, doch wij willen hiermee maar te kennen geven, dat ook de grensrechter het spel actief moet volgen, zodat hij direct klaar staat met zijn antwoord als de scheidsrechter zijn advies vraagt. Geen hinderlijke inmenging in de leiding, maar een vlotte medewerking op betrouwbare basis en blijk gevend van een behoorlijke kennis van spel en spelregels.
Nemen allen, die bij de voetbalsport betrokken zijn het in dit hoofdstuk behandelde goed in zich op en verzuimen zij daarbij niet de spelregels in hun geheel eens extra-goed te bestuderen, dan kan het niet anders of de kennis op dit gebied zal groter zijn dan nu veelal het geval is. En het zal zowel het karakter van de wedstrijden als het gehalte van het spel ten goede komen. |
|