| |
| |
| |
De achterspelers
Wie zich op het standpunt - en het is het enige juiste standpunt - stelt, dat het voorkomen van doelpunten even belangrijk is als het maken van doelpunten, zal begrijpen, dat de spelers, die behalve de doelverdediger vooral aangewezen zijn om doelpunten te voorkomen, de achterspelers dus, een belangrijke functie hebben. In feite is het zo, dat men een wedstrijd niet verliest als men zorgt dat de tegenpartij geen doelpunten maakt en de achterhoede kan dus de nederlaag verhinderen.
Deze voorname functie tekent de taak van de achterspeler. Er volgt uit, dat van deze speler niet in de eerste plaats handigheid met de bal geëist wordt zoals men b.v. van een voorspeler wel verlangt. Dribbelen kan bezwaarlijk als een deugd voor een verdediger worden beschouwd. Iemand kan op deze plaats veel succes boeken zonder dat hij in staat is een reeks tegenstanders te passeren en zonder dat hij bij machte is schijnbewegingen uit te voeren, al kan zowel het een als het ander hem vaak genoeg te pas komen.
| |
Gewenste eigenschappen
Ook voor de ideale achterspeler kan men een aantal eigenschappen opsommen en ook hierbij geldt, dat de practijk daarmee dikwijls in strijd is. Wat men zeker moet verlangen is: trapvastheid en het vermogen om beide voeten te gebruiken. Onzekere achterspelers vormen een nachtmerrie voor een doelverdediger, die in elk geval tot op zekere hoogte op zijn achterhoede moet kunnen rekenen. Verder moeten zij handig zijn in het afnemen van de bal, snel kunnen starten en snel over een korte afstand kunnen lopen, een gelijkmatig temperament hebben en stevig genoeg om botsingen met fors doorlopende voorspelers met succes te kunnen weerstaan.
Wat de loopsnelheid en ook andere eigenschappen betreft, maakt het wel enig verschil welk systeem wordt toegepast. Toen alle elftallen nog hetzelfde systeem speelden, dus o.a. met twee achterspelers, kon men een aantal standaard-eigenschappen opsommen, die voor alle verdedigers moesten gelden. De meer en meer ingang vindende neiging om met drie achterspelers te spelen - het stopperspilsysteem - heeft echter de geldende meningen in dat opzicht wel enigszins veranderd. In het hoofdstuk ‘Spelsystemen’ komen wij hierop nader terug en daarin zal ook worden beschreven wat de taak van de achterspelers is bij verschillende systemen. Het moge echter nu reeds worden opgemerkt, dat een achterspeler in het orthodoxe systeem, waarbij hij doorgaans de binnenspeler (en middenvoor) voor zijn rekening zal hebben te nemen, minder zal behoeven te lopen dan de
| |
| |
achterspeler, die de vleugelspeler zal moeten dekken. En indachtig aan het feit, dat juist de vleugelspeler vaak een grote snelheid ontwikkelt, gaat de eis meer klemmen, dat de achterspeler behoorlijk snel moet zijn. Hij is als verdediger weliswaar in het voordeel ten opzichte van de tegenstander die met de bal moet lopen, maar hij zal toch een flinke snelheid moeten kunnen ontwikkelen, vooral als zijn tegenstander hem gepasseerd is en hij de taak krijgt te pogen zich te herstellen.
Bij het laatste systeem is stevigheid ook niet zo'n voorname factor als bij de orthodoxe spelopvatting, want in het centrum van het veld, d.w.z. dichter bij de lengte-as, zal de achterspeler dikwijls als de befaamde rots in de niet minder bekende branding moeten kunnen staan en dan is het ontegenzeggelijk een voordeel als men stevig in zijn schoenen staat en dus tegen een stootje kan. De ‘full-back’, zoals in Engeland deze functie wordt genoemd, dient dan ook bij voorkeur een behoorlijke lengte en eveneens een behoorlijk gewicht te hebben. Dat uitzonderingen de regel bevestigen, heeft de historie van ons voetbal ook in dit opzicht bewezen. Merkwaardig genoeg waren zelfs de beste achterspelers, die ons land gehad heeft, in het geheel geen overmatig fors gebouwde spelers. De allerbeste hunner, Harry Dénis van H.B.S., was van normale lengte en zeker geen zwaargewicht. Men kreeg hem weliswaar niet gemakkelijk tegen de grond, maar van stevigheid moest hij het niet hebben en handigheid met de bal was zijn hoogste troef. Ook Van Kol was niet in de eerste plaats een stevig speler, evenmin als Caldenhove. Alle drie waren goed gebouwde voetballers, maar vertegenwoordigden stellig geenszins het prototype van de ‘full-back’. En twee van de allerbeste achterspelers uit de eerste tijd van onze internationale wedstrijden, n.l. Otten en Stom, waren ook spelers die meer de aandacht trokken door bijzondere eigenschappen dan door gezag inboezemende gestalten.
Deze spelers bewezen, dat techniek voor achterspelers eveneens een buitengewoon nuttige eigenschap betekent, maar men bedenke daarbij, dat zij slechts uitblonken, doordat hun techniek ver boven de middelmaat kwam. Dénis bv. kon zich vrijheden met de bal veroorloven, die men in een theoretische les niet graag te berde zou brengen. Een feit is, dat een speler, die vooral stevig is, als achterspeler kan slagen ook als hij niet zulk een technische uitblinker is. In onze inleiding wezen wij er trouwens al op, dat dribbelen niet tot de taak van de verdediger behoort. Spelers als Weber, Van Run en Wilders hebben hun successen voor het Nederlands elftal te danken aan de wijze waarop zij het ‘full-back’-spel hebben gedemonstreerd en zij hebben dat kunnen doen dank zij hun stevige gestalten, die hen mogelijk hebben gemaakt hun taak naar behoren en op vrij gemakkelijke wijze te vervullen.
| |
| |
Een voordeel is ongetwijfeld ook, dat een stevige achterspeler minder kans heeft op verwondingen als hij genoodzaakt is, in het heetst van de strijd op te treden. En het voordeel van een flinke lengte is het vermogen om hoge ballen weg te kunnen koppen. Lengte alleen is voor goed koppen weliswaar niet voldoende - men moet ook kunnen springen en men moet dat op het juiste moment doen (‘timen’) -, maar aannemende dat men de techniek van het koppen naar behoren meester is, geeft lengte stellig een voorsprong boven de kleine speler. En daar in het moderne voetbal nogal eens ‘een boom van een vent’ op de middenvoorplaats voorkomt, zal de achterspeler, die ook physiek tegen die tegenstander opgewassen is, een streepje voor hebben boven de weliswaar handige, maar te kleine en lichte speler.
Ook bepaalde geestelijke eigenschappen mogen van de achterspeler worden verlangd. Over het algemeen zal de speler met een enigszins passieve aard eerder als achterspeler dan als voorspeler slagen. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat ook de achterspeler niet actief moet zijn, maar wij bedoelen hierbij, dat als de aanvaller het initiatief genomen heeft, de verdediger de ontwikkeling van de aanval rustig moet kunnen afwachten om eerst dan in te grijpen als de omstandigheden dat eisen. Hij moet dus inderdaad rustig een situatie onder het oog kunnen zien en hij moet zich niet van zijn stuk laten brengen als een voorhoede op hem komt afstormen. Hij moet tegen een stootje kunnen en niet direct de neiging krijgen om ‘wraak’ te nemen. Eventueel krijgt hij zijn sportieve kans daarop wel, als hij rustig blijft afwachten en dan is het natuurlijk goed als hij in staat is, binnen de perken van het reglement, een stootje uit te delen. Heel veel ruimte laat het spelreglement de spelers tegenwoordig niet meer. Kon vroeger het parool ‘Eén de man, één de bal’ vooral in de verdediging vaak en met succes worden toegepast, thans mag alleen maar een speler worden aangevallen als men de bal poogt te spelen en de bal ook inderdaad binnen normaal speelbereik is. Ontegenzeggelijk heeft zulks de taak van de achterspelers verzwaard, want konden zij zich bv. vroeger veroorloven een voorspeler stevig af te houden zonder dat de bal vlak bij was, nu gaat dat niet meer, zodat nu meer van snelheid en handigheid van de achterspeler wordt verlangd. Maar in bijzondere gevallen kan ook stevigheid in het geding komen, en dan gecombineerd met zelfbeheersing. Een achterspeler toch, die zich niet beheersen kan, kan strafschoppen op zijn geweten krijgen.
Hij moet voorts snel een beslissing kunnen nemen en niet aarzelen als hij besloten heeft om in te grijpen. Het is precies als voor het uitlopen van de doelverdediger gezegd is: als hij op een tegenstander afrent met de bedoeling eerder bij de bal te zijn, moet er de aan
| |
| |
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn, dat hij de bal te pakken kan krijgen.
Heeft hij die zekerheid niet, dan zal hij zeer nauwlettend de bal in het oog moeten houden, hij zal dus ook tot het uiterste geconcentreerd moeten zijn op het spel. Wedstrijd-routine zal hem, naast oefenen, daartoe in staat kunnen stellen, waarbij een speler vooral gebaat is met uitkomen tegen sterke tegenstanders. Hoeveel hebben onze voetballers wel niet te danken gehad aan de vele oefenwedstrijden tegen Engelse beroepsspelers?
| |
Trappen en koppen
Goed trappen is in de practijk toch wel het voornaamste dat van een achterspeler moet worden verlangd en het aanleren van een goede traptechniek behoort bij hem bovenaan te staan op de lijst van zijn oefeningen. Twee achterspelers kunnen dat op prettige wijze met elkaar oefenen, door elkaar steeds weer de bal toe te trappen, waarbij zij op een flinke, zij het wisselende, afstand van elkaar gaan staan. Het trappen moet dan natuurlijk in alle standen en met beide voeten gebeuren en dan uiteraard niet na eerst de bal stil te hebben gelegd. De achterspeler zal vooral ook moeten leren hoge ballen ineens te trappen, dus de bal niet eerst op de grond te laten stuiten. Nog afgezien van de tempowinst, die daardoor geboekt wordt, moet bedacht worden, dat de grond effectvol kan zijn en de bal derhalve heel anders weg springt dan men zich voorstelt. Dat risico mag een achterspeler niet lopen en daarom moet hij zich er op toeleggen de bal in elke positie ineens te kunnen wegtrappen. Alleen als hij er alle mogelijke tijd voor heeft, dus als geen tegenstander in de nabijheid is, kan hij zich de weelde veroorloven de bal te stoppen, hetgeen het zuivere plaatsen in de hand kan werken. Maar trapt hij de bal ineens, dan zal hij uiteraard eveneens moeten pogen zo goed mogelijk te plaatsen. De hoofdzaak moet dat echter niet zijn. De eerste eis voor een achterspeler is: opruimen! ‘Weg is weg’, moet het parool zijn, ook al zou de zuiverheid van aangeven daaronder lijden. En goed opruimen zal de achterspeler alleen maar kunnen als hij goed en hard kan trappen. Een flinke, harde trap kan de inleiding vormen voor een tegenaanval en zo kan in één slag een defensief in een offensief worden omgezet.
Het is moeilijk voor alle gevallen aan te geven of de bal hoog of laag moet worden getrapt. Laag gehouden ballen kunnen verder komen, maar kunnen ook worden onderschept. Ballen die hoog door de lucht gaan, remmen het tempo en komen soms niet ver genoeg. In het algemeen dient ook hier de gulden middenweg te worden bewandeld: de bal niet te hoog boven de hoofden van de tegenstanders kan een
| |
| |
flinke afstand afleggen en zal niet direct tegengehouden kunnen worden.
Intussen moet gewaakt worden voor te hard trappen. De bal moet de voorspelers kunnen bereiken, doch niet buiten hun bereik komen. Hij wordt dan een prooi van de achterhoede der tegenpartij en dan heeft de trap geen waarde gehad, omdat direct weer een tegenaanval kan worden opgezet door de andere partij!
Dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden - weer en terrein - ligt voor de hand. Bij tegenwind is trappen door de lucht uit den boze; laag houden moet dan het wachtwoord zijn. Op een modderig terrein daarentegen zou de bal zijn snelheid verliezen als hij langs de grond getrapt wordt. Op een zacht veld kan men zich eerder veroorloven de bal te laten neerkomen dan op een keihard terrein, enz. De goede achterspeler moet in zijn trap-werk dus van alle markten thuis zijn. In het hoofdstuk ‘Techniek’ wordt het trappen van de bal uitvoerig behandeld en daaruit kan dus ook de achterspeler putten hoe hij in verschillende omstandigheden zal moeten handelen.
De achterspelers, die wij hebben genoemd, waren over het algemeen meesters in het trappen, met uitzondering wellicht van Caldenhove, die meer opviel door handigheid, goed opstellen e.d. dan door hard wegtrappen. De stevige soort achterspelers had in de regel een goede trap, maar dat dit toch eigenlijk meer een ‘slag’ is - techniek dus! - werd o.a. door Dénis bewezen. Engelse achterspelers hebben zich in de regel ook goede ‘opruimers’ getoond. Denk b.v. aan iemand als Hapgood, aanvoerder van Arsenal en het Engelse elftal. Van de vele Holland-België wedstrijden zal men zich voorts wel spelers als Swartenbroeks en Paverick herinneren, die beiden opvielen door hun gemakkelijke wijze van hard trappen als gevolg van een combinatie van stevigheid en soepelheid.
Wordt de achterspeler in gevaar gebracht door doortastende voorspelers, dan zal de kans om de bal behoorlijk ver weg te krijgen, wel eens heel klein kunnen worden. De bijzonder handige achterspeler zal zich daardoor niet laten verontrusten, omdat hij weet zijn tegenstander ‘op de vierkante meter’ te kunnen passeren, maar van dergelijke handelingen moet men toch geen gewoonte maken, want de attente tegenstander zal er een volgende keer zo snel bovenop zitten, dat hij de bal bemachtigt. En als men dan niet het risico wil lopen bij de poging tot wegwerken tegen een tegenstander aan te trappen, zal men - en dat alles in een onderdeel van een seconde -, moeten weten wat in het volgende ogenblik zal moeten gebeuren. En dan zal de trap, of beter nog het trapje, over de zijlijn de reddende manoeuvre kunnen betekenen.
Het zou natuurlijk onjuist zijn hiervan een gewoonte te maken, want het is per slot van rekening louter afbrekend spel; het maakt het spel
| |
| |
dood en haalt er dus het tempo uit. Maar aan de andere kant genere men zich ook niet voor een dergelijke handeling, want het ware dwaasheid min of meer opzettelijk de bal aan de tegenpartij te geven, alleen omdat men het zo onsportief vindt de bal over de zijlijn te trappen.
In verschillende landen bestaan hierover afwijkende opvattingen. In Engeland bekijkt men de zaak nuchter. Ongetwijfeld vindt men het uit-trappen geen voorbeeldige handeling, maar men schroomt toch niet het te doen als de omstandigheden het noodzakelijk maken. De achterhoede krijgt dan toch ook immers de kans zich te herstellen en betere posities in te nemen. Bovendien zit daar te lande in het over-de-zijlijn werken een zeker risico, omdat de Engelsen, en zeker de beroepsspelers, meesters zijn in het ingooien.
In België beschouwt men deze spelhandeling vaak als minderwaardig en bekend is de kreet van het publiek: ‘Armoei’, als een speler het opzettelijk doet.
Wij zijn geneigd de Engelse methode als meer aanbevelenswaardig aan te merken en wij raden onze achterspelers aan niet bang te zijn om ingeval van nood de bal een tikje over de zijlijn te geven. Dit mag natuurlijk niet het karakter dragen van tijdrekken, - in zo'n geval kan de scheidsrechter ingrijpen door een waarschuwing te geven en de verloren tijd later te doen inhalen. Men steke zich echter niet in muizenissen en een achterspeler, die teruglopend in de richting van eigen doel de bal bemachtigt, zal er niet zo licht toe moeten overgaan te pogen zich snel om te draaien en de bal in het veld te houden.
Over het algemeen houde de achterspeler zijn spel zo eenvoudig mogelijk. Spectaculaire handelingen zullen wel veel applaus uitlokken, maar daar gaat het niet om. Wij denken ook aan het trappen met twee benen van de grond, een heel moeilijke manoeuvre, die stellig aan te leren is en die in bijzondere omstandigheden de achterspeler te pas kan komen, doch die zeker niet toegepast mag worden als het niet strikt nodig is. ‘Safety first’, - veiligheid voor alles, is een uitspraak die voor achterspelers meer dan voor wie ook in aanmerking komt. De wedstrijd Engeland-Nederland te Huddersfield in November 1946 heeft wel duidelijk geleerd, dat de Britten deze opvatting nog steeds huldigen.
Ook goed koppen moet op het programma van de achterspeler staan. Koppen moet echter - het klinkt paradoxaal - zeker niet de hoofdzaak van zijn spel worden, want met de voeten krijgt men de bal gewoonlijk verder en zuiverder weg. Er kunnen zich echter omstandigheden genoeg voordoen, dat koppen geboden is. Bv. kan dit het geval zijn bij hoekschoppen en hoge voorzetten als de doelman de bal niet zal kunnen bereiken. Men moet dan voorkomen, dat de voor- | |
| |
spelers van de tegenpartij de bal met het hoofd spelen. Bovendien kan de goed-koppende achterspeler heel wat doelpunten voorkomen als hij bij uitlopen van zijn doelverdediger diens plaats inneemt en dan met het hoofd het eventueel hoge schot - dat juist hoog zal zijn omdat de doelverdediger niet op zijn plaats staat - zal kunnen keren. De achterspeler die in dat opzicht zeker van zijn zaak is zal ook niet zo licht tot de onsportieve handeling komen, bestaande uit de poging om met de hand het schot te houden.
Bij koppen zal het er wel op aan komen, dat men poogt de bal toe te spelen naar een medespeler, juist omdat men de bal over het algemeen niet ver genoeg kan weg krijgen. Wordt het koppen in het wilde weg gedaan, dan is de kans maar al te groot, dat een tegenstander de bal bemachtigt en meteen een schot lost. Zulke dingen zijn niet altijd onvermijdelijk, omdat het vaak genoeg al moeilijk is de bal op het hoofd te krijgen en goed te raken, zodat men voor plaatsen niet de minste kans krijgt, maar is het enigszins mogelijk dan moet hij pogen aandacht te besteden aan het plaatsen van de bal. Hij moet dus niet alleen pogen de technisch juiste wijze van koppen te beheersen - en voor hem komt het er niet zozeer op aan of de bal schuin omhoog gekopt wordt -, maar hij moet tevens bij de training leren met koppen een bal te plaatsen.
Een goed koppende achterspeler kan derhalve van veel waarde voor zijn ploeg zijn, maar hij verlieze nimmer uit het oog, dat hij alleen mag koppen als trappen onmogelijk is. De eenvoudige waarheid, dat deze sport ‘voetbal’ heet, moet ten slotte nimmer vergeten worden.
| |
Afnemen van de bal
Het trappen van een ‘vrije bal’ is doorgaans zo moeilijk niet, maar de achterspeler kan vaak genoeg voor de taak komen te staan, dat hij de bal van een tegenstander moet afnemen.
Hij zal de kunst van afnemen dus ook in de perfectie moeten verstaan. Hij zal die kunst moeten bestuderen, want er zijn verschillende manieren van afnemen, afhankelijk van de omstandigheden, afhankelijk vooral ook van de capaciteiten. Heeft een achterspeler het geluk, dat hij even snel is als de vleugelspeler, die hij voor zijn rekening moet nemen, dan zal deze hem onmogelijk alleen kunnen passeren, daar hij dan de kans krijgt hem de bal zonder meer voor de voeten weg te spelen. Is de vleugelman echter sneller, dan zal de achterspeler zich zeer zorgvuldig op zijn sprint moeten voorbereiden en dan zal hij ook zorgvuldig het moment van aanvallen moeten uitkiezen. Doet hij dit ontijdig, dan zal de snelle tegenstander kunnen volstaan de bal enige meters voor zich uit te spelen en die dan door zijn grotere snelheid opnieuw bemachtigen. De poging om de bal af
| |
| |
te nemen hangt ook van de andere eigenschappen van de tegenstander af: handigheid met de bal, schijnbewegingen, doortastendheid of daarentegen vreesachtigheid, eenzijdigheid of variatie in zijn repertoire, enz.
Men kan onmogelijk voor al deze gevallen aangeven hoe de achterspeler zal moeten handelen om het afnemen - de ‘tackle’ - op de juiste wijze uit te voeren.
Vast moet in elk geval staan, dat de bal het voorwerp is waar het om gaat. Legt men zich er op toe inplaats van de bal de tegenstander te spelen, dan zal het fluitje van de scheidsrechter de achterspeler wel tot andere gedachten brengen. Vanzelf spreekt, dat men de bal nauwkeurig in het oog moet houden en is men daar inderdaad zeer geroutineerd in, dan zou zelfs de mooiste en listigste schijnbeweging van de tegenstander geen succes mogen hebben, want per slot van rekening zal toch de bal voorbij de verdediger moeten worden gespeeld. De kunst is nu, op het juiste moment in te grijpen teneinde te pogen de bal af te nemen. Dit moet uiteraard niet gebeuren door als een dolle stier op speler en bal toe te rennen, want voor de tegenstander is het dan een klein kunstje om zich vrij te spelen. Veel beter is het, een ietwat afwachtende houding aan te nemen en dat kan men bv. verwezenlijken door net te doen of men snel toeloopt, doch op het laatste ogenblik zijn snelheid in te houden; een schijnbeweging dus van de achterspeler, die tot succes kan leiden. Men kan ook de schijn wekken, dat men zich laat passeren, doch er tevens zorgvuldig voor oppassen, dat de tegenstander langs de lijn blijft lopen. Maakt deze aanstalten naar binnen te komen, dan is de tijd gekomen om de beslissende stap te doen, doch anders kan men hem gerust dwingen tot desnoods bij de hoekvlag te komen, in welke positie de vleugelspeler nauwelijks meer gevaarlijk kan heten. Dit is een zeer geslaagde tactiek als de vleugelspeler sneller is, mits de achterspeler hard genoeg kan lopen om in de nabijheid van zijn tegenstander te blijven. Hij kan dan voorkomen, dat deze voorzet of de bal naar een medespeler plaatst, daar hij als het ware de voorzet of de pas blokkeert. Hij zorgt dus met de speler mee te lopen en
deze zal ondervinden, dat het heel wat gemakkelijker is een tegenstander om de tuin te leiden, die tegemoet komt lopen, dan een speler die stilstaat of op eigen doel terug loopt. De hoofdzaak bij deze handeling is te zorgen, dat men zich bevindt tussen de speler, die de bal bezit, en het eigen doel, want zolang dat het geval is, is het doel niet in direct gevaar.
Wij hebben nu het geval genomen, dat de vleugelspeler in het voordeel is doordat hij de bal onder contrôle heeft.
Anders wordt het, als de tegenstander de bal nog onder contrôle moet zien te krijgen. Ziet de achterspeler kans door snel toelopen eerder bij de bal te zijn, dan mag hij die kans niet verzuimen, doch
| |
| |
dan moet hij ook snel zijn besluit nemen en aldoor het oog op de bal gericht houden. De achterspeler heeft in een dergelijke situatie niets te verliezen en alles te winnen. Hij is ontegenzeggelijk in het voordeel ten opzichte van de voorspeler, die zich - zij het ook bliksemsnel - moet beraden wat hij met de bal moet doen: stoppen en meenemen of meteen doorspelen. Het is de gave van de goede, geboren achterspeler om juist op zulke momenten als overwinnaar uit de strijd te treden. Zijn gevoel, zijn ‘feeling’ zal hem de juiste weg wijzen en in een leerboek kan men hem bezwaarlijk de benodigde middelen aangeven. De schijnbeweging, waarover wij het zo juist hadden, kan nog worden uitgebreid. Veronderstel het geval, dat de achterspeler in volle snelheid op zijn tegenspeler af rent, doch op een afstand van een paar meter plotseling afremt. Hij zal daarbij zijn lichaam naar een bepaalde kant kunnen buigen om zijn tegenstander in de waan te brengen, dat deze hem aan de andere kant gemakkelijk kan passeren. Op het moment, dat de voorspeler dat wil doen, heeft de achterspeler zijn lichaam reeds in de andere richting gebracht en aldus voorkomen, dat hij gepasseerd wordt. In deze manoeuvre moet natuurlijk het element van verrassing zitten; is de tegenstander er op verdacht, dan bereikt men er niets mee.
In geval van nood kan men als een soort wanhoopspoging langs de grond glijdend proberen de bal te bemachtigen. Mooi is dat niet en het grote nadeel is, dat men zich niet herstellen kan als men gepasseerd is. Sommige spelers hebben echter een grote handigheid in deze wijze van afnemen bereikt. Dénis hebben wij vaak, als hij al zo ongeveer gepasseerd leek, een been zien uitsteken, terwijl de knie van het andere been op de grond gleed en bijna steeds kreeg hij de bal daardoor in zijn bezit. Bij deze wijze van doen is herstel ook niet uitgesloten, daar men vlug genoeg rechtop kan staan. Ook een dergelijke handeling dient dus met bezonnenheid te gebeuren, waarbij er speciaal aan moet worden gedacht, dat springen naar een tegenstander verboden is; het kan gevaar opleveren voor die tegenstander en het springen met beide voeten naar hem is een bepaalde overtreding.
Snelheid moge een kostelijke eigenschap zijn, ook voor een achterspeler, er zijn er toch genoeg geweest in de voetbalhistorie, die in het geheel niet als snel konden worden aangemerkt en die toch voortreffelijke verrichtingen hebben geleverd. In dit verband kan de naam Weber worden genoemd. Over het algemeen zal trouwens de verdediger, die vooral op grond van zijn trapvastheid en stevigheid gekozen is, minder snel zijn dan zijn lichter gebouwde tegenstanders, vooral degenen die op de vleugels zijn opgesteld.
De achterspeler moet het dan hebben van zijn tactische inzicht, van zijn opstellen en van zijn ingrijpen op het juiste moment. Niettemin
| |
| |
zal hij lang niet altijd kunnen voorkomen, dat de handige tegenstander hem passeert en dan zal de achterspeler zich moeten herstellen.
Tot op zekere hoogte kan men het vermogen daartoe als een geestelijke eigenschap beschouwen. Men moet er de mentaliteit en het gevoel voor hebben om direct na een moment van teleurstelling - want dat is het ongetwijfeld als men de tegenstander moet laten passeren - zijn uiterste best te doen om te pogen de bal terug te bemachtigen. Hij moet dus de achtervolging van de snellere tegenstander op zich nemen, een vrij ondankbare taak, juist omdat die tegenstander nu eenmaal sneller is. Maar.... deze moet mèt de bal lopen, hij kan de bal kwijt raken en wat de hoofdzaak is: de wetenschap dat de verdediger hem op de hielen zit, zal hem verontrusten en zijn handelingen minder nauwkeurig maken. Zou men als verdediger kunnen zorgen, dat de vleugelman bij de zijlijn moet blijven - wij wezen daar al op -, dan is er al veel gewonnen. Wil hij naar binnen komen, dan zal hij doorgaans zijn snelheid moeten verminderen en met de bal moeten manoeuvreren, in welk geval de achterspeler, die de kunst verstaat zich op tijd te herstellen, zijn kans krijgt.
Het kan natuurlijk ook zijn, dat de vleugelspeler, die de hem bewakende achterspeler gepasseerd is, aangevallen wordt door een andere verdediger. In dat geval moet de eerstbedoelde verdediger de aanvaller niet achterna snellen, doch dan moet hij direct pogen een voor zijn ploeg zo gunstig mogelijke positie in te nemen, bv. door een andere tegenstander te gaan dekken. Men krijgt dan een onderlinge wisseling van positie, waarbij slechts die speler zich nuttig kan maken, die actief blijft, ook als hij gepasseerd is.
| |
Opstelling van de achterspelers
Ten aanzien van de vraag hoe de achterspelers zich moeten opstellen, ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de andere spelers, dient men er rekening mee te houden, dat uiteenlopende systemen andere opstellingen met zich mee brengen. In dit opzicht hebben zich de laatste jaren - en feitelijk geleidelijk na de wijziging van de Buitenspelregel in 1925 - andere inzichten baan gebroken. Gold het voorheen toch tientallen jaren lang als een uitgemaakte zaak, dat men met twee achterspelers verscheen, later heeft men de stopperspil gekregen, die in vele gevallen tot derde achterspeler werd, zodat het driebacks-spel is ontstaan, indachtig aan de Engelse benaming voor achterspeler, back (spreek uit: bek).
Bij de behandeling van de spelsystemen komen wij hierop uitvoeriger terug, doch in het kort kan thans reeds gezegd worden, dat in het orthodoxe systeem de achterspelers gewoonlijk de binnenspelers en de middenvoor voor hun rekening moeten nemen, en in het stop- | |
| |
perspilsysteem de vleugelspelers de tegenstanders van de achterspelers zijn.
Dat brengt dus een geheel andere opstelling ten opzichte van de andere spelers, in het bijzonder ten opzichte van de middenlinie, met zich mee en er volgt direct uit, dat de taak van de achterspelers dan geheel anders kan zijn, dat ook andere eigenschappen van de verdedigers verlangd worden naar gelang zij het ene of het andere systeem spelen.
De opstelling ten opzichte van elkaar dient echter aan één vaste wet te voldoen, een wet die vanzelf spreekt en waartegen toch nogal eens gezondigd wordt. De achterspelers moeten niet op één lijn staan! En dit geldt zowel voor de twee achterspelers in het orthodoxe systeem als de drie achterspelers in het stopperspilsysteem.
De bedoeling is duidelijk: de achterspelers moeten elkaar te hulp komen, zij moeten elkaars positie beschermen. Laten wij, eenvoudigheidshalve, veronderstellen dat men met twee achterspelers speelt. Als dan de linkervleugel van de tegenpartij in de aanval is, gaat de rechtsachter wat meer naar voren en de linksachter stelt zich schuin achter hem op. Wordt de rechtsachter gepasseerd, dan is het de taak van de linksachter om aan te vallen, waarbij uiteraard de voor hem staande middenspeler zo mogelijk moet proberen de thans ongedekt komende tegenstander voor zijn rekening te nemen.
Bij deze opstelling moeten echter de achterspelers om één ding goed denken, nl. dat zij het uitzicht van de doelverdediger niet mogen belemmeren.
Speelt men met drie achterspelers, dan gaat men op dezelfde wijze te werk. Valt de linkervleugel van de tegenpartij aan, dan gaat de rechtsachter naar voren, zijn tegenstanders tegemoet, de stopperspil staat schuin achter hem bij de middenvoor, maar gereed om te hulp te komen, en de linksachter staat schuin achter de spil. Onderling kunnen zij een rechte lijn vormen, schuin over de breedte van het veld dus, maar dikwijls is het doelmatiger als in het geschetste voorbeeld de linksachter ten opzichte van die schuine lijn dichter bij het doel staat. Gedrieën vormen zij dan dus een gebroken lijn.
| |
Samenwerking met de andere spelers
De tactiek van de achterspelers moet natuurlijk niet beperkt blijven tot de opstelling ten opzichte van elkaar, doch moet ook in groter verband gezien worden: de achterspelers moeten op de juiste wijze met al hun medespelers samenwerken.
Een goed weggewerkte bal, die terecht komt bij een voorspeler, kan de inleiding vormen tot een succesvolle aanval. Goed ‘opruimen’ kan daar toe leiden, maar bij zulke trappen speelt ontegenzeggelijk
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Kopbal van Lawton in de wedstrijd Engeland-Schotland (1947). De Schotse spil (5) is bij hem gebleven, de linksachter (3) is met rechtsbuiten Matthews (7) mee getrokken tot voor het Schotse doel: dekken contra positiespel.
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
Paauwe kan niet beletten dat Lawton (9) de bal in het doel kopt. Spil Vermeer (midden) is op dit moment wel in de verdediging teruggetrokken, maar heeft de middenvoor niet gedekt. Wedstrijd Engeland-Nederland (1946).
| |
| |
het toeval een grote rol. Weliswaar heeft men vaak niet veel keus en soms is de achterspeler al blij, dat hij de bal kan raken, in welk geval het inderdaad beter is dat hij hem dan ook maar zo hard mogelijk raakt.
Er kan echter ook samenwerking zijn door middel van welgeplaatste ballen. De achterspeler ziet een middenspeler of een teruggetrokken binnenspeler vrij staan en speelt hem de bal zuiver toe, waarna de betrokken medespeler de aanval verder kan opzetten. De achterspeler moet dat echter alleen maar doen als hij de volkomen zekerheid heeft dat de bal zijn medespeler bereikt, want is dat niet het geval, dan kan een tegenstander tussen beide treden, waaruit groot gevaar voor eigen doel kan voortkomen. Er kunnen overigens omstandigheden zijn, dat kort spel ook voor de achterspeler geboden is. Bij hevige tegenwind bv. zal een korte trap langs de grond naar een medespeler meer effect hebben dan een trap in het wilde weg, waarbij de bal toch niet de plaats bereikt die men gedacht had. Bij alle handelingen dus tactiek en nog eens tactiek, hersenwerk.
Teneinde dit ‘korte’ spel tussen achterhoede en middenlinie mogelijk te maken, is positiespel een eerste vereiste, waaruit dus weer blijkt, dat dit niet tot de voorspelers beperkt mag blijven. Een linksmiddenspeler, die zich vrij opstelt, zal de taak van de linksachter, die de bal heeft, aanzienlijk vergemakkelijken, omdat deze dan hem eventueel de bal kan toespelen. Deze wijze van spelen is weliswaar in strijd met het ‘safety-first’-beginsel, dat men wel graag door de achterhoeden gehuldigd wil zien, maar technisch en tactisch goed ontwikkelde spelers kunnen zich de weelde veroorloven ze in toepassing te brengen. In elk geval mag geen enkele achterspeler zich laten leiden door de overweging, dat een harde ‘kei’, ver naar vorne, meer spectaculair is, hij moet slechts denken om het belang van zijn ploeg, niet om de vraag wat het publiek het mooist vindt.
Teneinde samenwerking met de middenlinie op de juiste wijze tot stand te kunnen brengen, is het gewenst, dat de achterspelers een niet al te grote ruimte tussen de linies laten. Met andere woorden: zij moeten aansluiten, zoals dat wordt genoemd. Zij moeten zorgen voor contact, hetgeen niet betekent, dat ze één linie moeten vormen, maar de onderlinge afstand moet in het algemeen niet meer dan een vijftien meter bedragen. Wordt een middenspeler gepasseerd, dan kan de achterspeler direct ingrijpen en men kan aldus zorgen, dat een meerderheid in het veld gehandhaafd blijft.
Toch zitten aan dat aansluiten gevaarlijke kantjes en men moet bij de toepassing wel zeer goed rekening houden met de capaciteiten en het spelsysteem van de tegenstanders. Beschikken deze over een paar uiterst snelle en schotvaardige spelers, dan kan het voor een achterhoede zeer gevaarlijk zijn om zich te ver van doel te wagen, omdat
| |
| |
dan zelfs bij grote meerderheid van de eigen partij de tegenstanders met een enkele doorbraak succes kunnen hebben. Aan de andere kant moet bedacht worden, dat de achterhoede ook niet te dicht bij doel mag blijven hangen, omdat de verdedigers zich dan, als zij gepasseerd zijn, niet meer kunnen herstellen. Het zoeken van de juiste tussenweg is een kwestie van inzicht, hetwelk men verkrijgt door veel te spelen en veel naar goede wedstrijden te kijken. De middenspelers moeten hun volle medewerking verlenen bij het uitvoeren van de juiste tactiek. Het onderhouden van contact tussen achterhoede en middenlinie is overigens ook een taak van laatstgenoemde linie, die bij aanwezigheid van gevaarlijk-snelle voorspelers bij de andere partij in het algemeen niet te ver moeten opdringen, zodat zij de achterspelers niet behoeven te noodzaken hetzelfde te doen.
Wij kunnen ons in dit opzicht feitelijk maar in vage termen uitdrukken en onmogelijk aangeven wat altijd de juiste tactiek is. Men moet dat ‘aanvoelen’ en de geboren voetballer, vooral degene die een uitgesproken aanleg heeft voor verdedigend spel, voelt dat inderdaad aan, zoals hij ook aanvoelt hoe en waar hij zich moet opstellen. Daarvoor zijn geen cliché-voorschriften te geven, ten hoogste algemene richtlijnen. Dat is ook inderdaad de bedoeling van dit boek. Men léért waarlijk niet voetbal-spelen uit een boek, doch wel op het groene veld, waarbij de theorie slechts een steun, zij het een aanzienlijke steun, kan zijn.
Samenwerking moet de achterspeler ook zoeken en onderhouden met de doelverdediger.
Bij de bespreking van diens taak wezen wij er reeds op, dat een achterspeler vaak een plaats in het doel moet kiezen, indien de doelverdediger om welke reden ook genoodzaakt is zijn doel te verlaten of een gedeelte er van onbeschermd te laten. Dat is ook weer een kwestie van aanvoelen, een kwestie van inzicht ook. Sommige achterspelers hebben een grote vermaardheid in het zich op tijd opstellen op de doellijn en De Jong van A.D.O. bv. heeft daardoor al heel wat doelpunten voorkomen door de bal alsdan uit het doel te trappen of te koppen. Ook over de samenwerking, vastgelegd in het begrip, dat de doelverdediger de aanvoerder moet zijn van de achterhoede, hebben wij het gehad.
Wat het laatste betreft, behoeft de achterspeler natuurlijk niet altijd een louter passieve rol te vervullen. Hij kan, als hij zelf in moeilijkheden verkeert, de doelverdediger een waarschuwing toeroepen om hem voor te bereiden wat hij doen zal. Hij zal bv. niet over de bal mogen heenstappen, zonder zich te hebben vergewist, dat de doelverdediger daarop rekent.
Verder denken wij hierbij aan het terugspelen, een handeling die in elke wedstrijd voorkomt, in elke wedstrijd moet voorkomen. De
| |
| |
achterspeler toch zal veel liever de bal moeten terugspelen, dan zich, in zijn streven om de bal weg te spelen, in grote moeilijkheden te begeven. De speler trekke zich dan niets aan van het publiek. Er zijn nl. mensen genoeg, die terugspelen als een teken van zwakte beschouwen en ook in dit geval pleegt in België een deel van het publiek ‘armoei’ te roepen. Men trooste zich met de gedachte, dat deze en dergelijke afkeurende kreten slechts geslaakt worden door aanhangers van de tegenpartij.
Nu dient dat terugspelen zeker niet klakkeloos te geschieden. Doet men het van vrij korte afstand, dan kan daarbij altijd nog de overweging gelden, dat de doelverdediger uit de hand de bal verder weg krijgt, dan de achterspeler met de voet. Speelt men echter van grote afstand terug - en het geschiedt soms van het midden van het veld -, dan is het onnodig en dus fout en dan bereikt men er niets goeds mee.
Men neme in elk geval de voorzorg om, zo enigszins mogelijk, naast het doel terug te spelen, daar het dan ingeval van missen door de doelman geen doelpunt, doch slechts een hoekschop is.
Bovendien moet men er ten zeerste mee oppassen, als men met krachtige tegenwind speelt. In de eerste plaats speelt men dan terug met de wind mee, zodat de bal wel eens harder op doel kon worden geschopt dan men zich had voorgesteld, en in de tweede plaats moet de doelverdediger dan proberen tegen de wind in de bal zo ver mogelijk weg te krijgen, wat in het algemeen niet zal gelukken. De terreinomstandigheden spelen eveneens een rol. Speelt men op een modderig veld langs de grond terug, dan is er alle kans, dat de bal in de modder blijft steken en dat een actieve tegenstander er eerder bij is dan de doelverdediger.
Tenslotte zijn er de misverstanden. Het is een haast geijkte uitdrukking geworden in wedstrijdverslagen, dat een doelpunt ontstond door een misverstand in de achterhoede. Men begrijpt hoe dat kan gaan: de doelverdediger loopt uit en op hetzelfde moment speelt de achterspeler terug op het doel, zonder tevoren te hebben gewaarschuwd en zonder nauwkeurig te hebben opgelet wat zijn doelverdediger doet. ‘Tergend langzaam’ - wij gebruiken weer een verslaggevers-uitdrukking - rolt de bal dan in het doel. Een misverstand, dat te voorkomen was geweest en dat feitelijk nimmer mag voorkomen.
Zij zijn echter al bij duizenden voorgekomen en zo zal ook in de toekomst terugspelen nog tot heel wat doelpunten leiden. Niettemin mag men het als tactisch onderdeel van het spel niet achterwege laten, omdat er dikwijls veel voordelen in deze manoeuvre schuilen.
Als laatste voordeel willen wij nog wijzen op het feit, dat een doelverdediger soms te weinig te doen krijgt en dan òf koud wordt òf bv. zijn concentratie op het spel voelt zakken. Een teruggespeelde
| |
| |
bal geeft hem wat te doen, houdt hem bezig, geeft hem het gevoel dat hij meespeelt en waarschuwt hem, dat hij voortdurend moet opletten.
Dat het niet te hard mag gebeuren, is een wet van Meden en Perzen, - het gaat nu eenmaal wel eens harder dan men zelf wil en.... te zacht mag ook niet, omdat de meergenoemde actieve tegenstander op de loer ligt. Men moet dus de doelman niet op de proef stellen met harde schoten, waarnaar hij een geweldige duik moet maken. Het is al erg genoeg als hij ze van de tegenpartij krijgt!
Samenwerking moet ook gezocht worden op het gebied van dekken van de tegenstanders. Wat dekken is, hoe het technisch moet gebeuren, is in het hoofdstuk ‘Tactiek’ besproken. Welke tegenstander gedekt moet worden, is afhankelijk van het spelsysteem en zal in het desbetreffende hoofdstuk nader worden behandeld. Er zijn echter omstandigheden genoeg dat men daarvan moet afwijken.
Bij de onderlinge opstelling van de achterspelers - nimmer op één lijn - wezen wij er al op, dat de een de taak van de ander zal moeten overnemen, als de omstandigheden dat met zich meebrengen. Hetzelfde geldt voor de taak van achterspeler en middenspeler. Het is een kwestie van systeem, van onderling overleg, wie van beide de vleugelspeler, en wie de binnenspeler zal dekken. In het algemeen zal de achterspeler de binnenman voor zijn rekening nemen als volgens het orthodoxe systeem gespeeld wordt en de buitenspeler als men volgens het stopperspilsysteem te werk gaat. Speelt men met aanvallende spil (bv. bij het Zwitserse grendel-systeem), dan dekken de middenspelers de vleugelspelers.
Men mag zich echter nimmer beperken tot de taak, die men aldus krijgt toegewezen. Er moet voortdurend onderlinge samenwerking zijn. Er moet hulp zijn voor de niet zo sterke medespeler, er moet ook hulp zijn als deze de tegenstander, die hij moet dekken, moet loslaten, omdat deze nu eenmaal sneller en handiger is. Zo moeten achterspeler en middenspeler steeds onderling hun taak verdelen en als de een gepasseerd is, zal de ander moeten ingrijpen. Zij die een ‘systeem’ opvatten als een strikt vasthouden aan een eng omschreven taak, hebben daar een verkeerd begrip over. Steeds moet de persoonlijke tactiek, het persoonlijk initiatief, in het geding worden gebracht.
Wij kunnen dit met een enkel voorbeeld toelichten. Veronderstel dat de middenspeler de taak heeft de vleugelman te dekken. Nu ziet hij echter de binnenspeler met de bal in zijn richting komen en hij is dan genoodzaakt die tegenstander aan te vallen. In dat geval beweegt de achterspeler zich in de richting van de vleugel, om in te grijpen als de bal die kant uit gespeeld wordt. Die achterspeler moet er echter tevens op bedacht zijn, dat de binnenspeler zal pogen alleen door te
| |
| |
breken en hij zal dus op twee tegenstanders moeten letten, mitsgaders op zijn eigen middenspeler. Een speler mag dus nimmer alles op één kaart zetten en hij mag zeker niet zijn plannen en bedoelingen van tevoren verraden. De tactische voorspeler zal er onmiddellijk van profiteren, hij ziet het ‘gat’ en hij zal de kans grijpen.
| |
Lichaamswerk
Stevigheid is voor een achterspeler inderdaad een voordeel, want hij moet niet alleen tegen een stootje kunnen, maar er ook een kunnen uitdelen.
Voetbal is nu eenmaal geen salonspel, geen spel voor meisjes, - met deze en dergelijke uitdrukkingen wil men te kennen geven, dat een stevige duw bij het spel hoort en.... er is ook inderdaad niets op tegen. De jongeman, die daar physiek niet toe in staat is, moet dan maar niet voetballen òf zijn kracht zoeken in snelheid en handigheid. Intussen is er geen onderdeel van het spel waarbij overdrijving zo zeer schaadt als bij het ‘charging’. In de oertijd van het spel, toen men nog niet aan tactiek deed, mag men het prachtig gevonden hebben, tegenwoordig bij de wetenschappelijke ontwikkeling van het voetbalspel is het meer en meer zaak geworden, dat het spelen van de bal als de hoofdzaak wordt beschouwd, want dàt maakt toch feitelijk het genot van het spel uit, zowel voor de spelers als voor de toeschouwers.
Lichaamswerk moet dus pas op de tweede plaats komen en dan moet er voor gezorgd worden, dat het overeenkomstig de spelregels geschiedt. Een eerlijke duw dus, met de schouders bv. en alleen als de bal binnen speelbereik is. Men noemt dat nog steeds ‘de nieuwe regel’, hoewel hij reeds voor de oorlog in de spelregels werd vastgelegd en er zijn nog scheidsrechters genoeg, die hem niet op de juiste wijze toepassen. In sommige andere landen doet men er blijkbaar minder aan dan hier te lande, waar thans trouwens een soepeler toepassing is voorgeschreven.
De achterspeler moet van de juiste wijze volkomen op de hoogte zijn, want doet hij het niet volgens de regels en is de scheidsrechter er attent op, dan kan dat vrije schoppen en.... doelpunten kosten.
| |
Opstelling bij hoekschoppen
Het is goed en nuttig een welvoorbereid plan te maken voor de opstelling bij hoekschoppen en dus niet de afspraak haastig te maken even voor de schop genomen zal worden. Een ieder wete bij voorbaat wat zijn taak is.
Over het algemeen staan er slechts vier voorspelers bij het doel, aannemende dat de tegenpartij geen versterking heeft laten aanruk- | |
| |
ken in de persoon bv. van een extra lange midden- of achterspeler. Daar de eigen binnenspelers bij hoekschoppen terug dienen te komen, hebben de achterspelers tot op zekere hoogte vrijheid van beweging, in dier voege dat zij niet uitdrukkelijk een bepaalde tegenstander behoeven te dekken.
Als nu de hoekschop genomen wordt door de linksbuiten van de tegenpartij, neemt de rechtsachter plaats bij de dichtstbijzijnde paal in de hoop de bal op de weg naar het doel te onderscheppen. De doelverdediger en de linksachter staan achterin het doel. Als de doelman een zodanige positie zoekt, dat hij de bal te pakken kan krijgen of wegstompen, blijft de linksachter op zijn plaats, zij het niet als een standbeeld, doch gereed om onmiddellijk in volle actie te komen.
Is de tegenpartij, in een poging om het spel te forceren, met haar gehele verdediging opgerukt, dan moet men elk natuurlijk een mannetje voor zijn rekening nemen. Staat geen enkele tegenstander in de buurt van het doel vrij, dan moet er, theoretisch althans, geen doelpunt mogelijk zijn. Men moet dan echter voor goed en zorgvuldig dekken zorgen.
| |
De buitenspeltactiek
Er is nog een middel, dat de verdedigers ten dienste staat om aanvallen van de tegenpartij onschadelijk te maken: de buitenspeltactiek. In vroegere jaren ging dat veel eenvoudiger dan nu, omdat toen een speler reeds buitenspel stond als zich geen drie spelers tussen hem en de doellijn van de tegenpartij bevonden. Eén achterspeler had het toen in zijn macht om een tegenstander buitenspel te zetten, door nl. op het juiste moment een pas naar voren te doen, aangenomen vanzelfsprekend, dat de middenspelers ver genoeg naar voren zouden staan.
Toen inderdaad van dit buitenspel-zetten een tactiek werd gemaakt - en het was de Ierse international en speler van Newcastle United William McCracken, die daar een begin mee maakte - en de ene ploeg na de andere ze ging toepassen, was de kiem gelegd voor een grondig spelbederf: de meeste aanvallen onderbroken door het fluitje wegens buitenspel, geen tempo in het spel, geen doelpunten meer. In feite leidde dit tot de wijziging van de buitenspelregel in 1925 en deze wijziging was het, die de grondslag legde voor de verschillende spelsystemen, die zich nadien hebben ontwikkeld, met het stopperspilsysteem aan het hoofd. In het desbetreffende hoofdstuk komen wij daarop uitvoerig terug.
De wijziging kwam tot stand door verandering van het cijfer 3 door 2, zodat de samenwerking van beide achterspelers - nog afgezien van de middenlinie - nodig zou zijn om toch de buitenspeltactiek toe te
| |
| |
passen. Nochtans wordt zij nog wel toegepast, al schijnt zij in Engeland wel zowat uitgestorven, mede doordat het driebacksspel het probleem daar nog veel moeilijker heeft gemaakt. Feit is, dat bij ploegen, die het stopperspilsysteem toepassen, weinig buitenspel (van de tegenpartij) voorkomt.
Hier in ons land met zijn vrij talrijke clubs, die het orthodoxe systeem aanhangen, is de toepassing van die tactiek nog wel mogelijk, al is het niet gemakkelijk. Twee uitstekend op elkaar ingespeelde backs ziet men het nog wel doen. De Jong en Choufoer, het verdedigingsduo in de kampioensjaren van A.D.O., waren er vrij sterk in, al overdreven zij het niet. In de kampioenscompetitie 1946 paste de N.A.C.-defensie v.d. Linden-Dielemans deze tactiek veelvuldig toe.
Wij houden niet van deze tactiek, die louter negatief is en het spel telkens, meestal onnodig, onderbreekt. Men speelt tenslotte om te voetballen en niet om de bal telkens stil te leggen voor het nemen van een vrije schop. Hetzelfde geldt overigens ook voor het opzettelijk over de zijlijn schoppen, dat in bijzondere gevallen toelaatbaar is, doch nooit tot een tactiek mag ontaarden. De aantrekkelijkheid van het spel wordt derhalve ten zeerste geschaad door het steeds maar open zetten van de buitenspelval.
Niettemin: onsportief is deze spelmethode niet en er kunnen omstandigheden zijn waarin zij met vrucht kan worden toegepast. Bv. om een gevaarlijke, ver vooruitgeschoven middenvoor uit te schakelen, vooral als men dat niet door de spil laat doen. Men dwingt de middenvoor dan zich terug te trekken; doet hij dat niet, dan zit hij direct in de val.
Wil men de tactiek goed toepassen, dan moeten dus beide achterspelers op het juiste moment opdringen. Let wel: op het juiste moment. Te vroeg is gevaarlijk, omdat dan de speler, die de bal naar de vooruitgeschoven middenvoor wil plaatsen, de kans krijgt zelf door te breken. En te laat is noodlottig, omdat na het spelen van de bal de middenvoor niet meer in buitenspelpositie kan komen ook al ontvangt hij de bal achter de achterspelers. Het is dus, alles bijeen, een heel moeilijke, gevaarlijke manoeuvre en als zij slaagt, is zulks doorgaans nog het gevolg van grote onoplettendheid van de tegenstanders, die toch na een paar gelukte pogingen hun opstelling wel zo kunnen kiezen, dat toepassing geen zin mee heeft.
Bovendien heeft men nog de kans, dat de scheidsrechter niet sterk is in het waarnemen van buitenspelgevallen, vooral als zij ‘op de grens’ zijn en dat is natuurlijk bij deze tactiek altijd het geval. Men is dus afhankelijk van het waarnemingsvermogen van de scheidsrechter en dat kan een gevaarlijke speculatie zijn. Merkt de achterhoede, dat de scheidsrechter het buitenspel-zetten niet ‘door’ heeft,
| |
| |
dan dient men ras van deze tactiek af te stappen, want anders kunnen er doelpunten van komen en dan wordt het dus een bijzonder gevaarlijke tactiek. Feitelijk is deze tactiek dus slechts nuttig als de tegenpartij een middenvoor heeft, die bereid is telkens opnieuw in de val te lopen, maar overigens kunnen wij ze in geen enkel opzicht aanbevelen.
| |
Oefening
Over het algemeen kan de achterspeler dezelfde oefeningen doen, die wij ook voor de doelverdediger hebben aangegeven, het touwtjespringen inbegrepen.
Wat zijn loopoefeningen betreft, moet bedacht worden dat hij vaker een korte, scherpe sprint zal moeten afleggen dan een ren over het gehele veld. Hij dient dus vooral zijn aandacht te wijden aan hardlopen over afstanden van een veertig of vijftig meter. Verder lopen met een keerpunt, en vooral ook achteruit lopen.
Zeer belangrijk zijn de baloefeningen, zowel met het hoofd als met de voeten. Trappen is daarbij een voornaam punt en men probere dat niet op te voeren door schieten op doel. Dit komt toch voor een achterspeler weinig voor, maar wel moet hij in alle standen een bewegende bal kunnen wegwerken, hetzij langs de grond, hetzij door de lucht. Vandaar dat een zeer geschikte oefening is, dat twee achterspelers elkaar de bal hard toetrappen, waarbij men variatie kan brengen in de afstand, waarop men van elkaar staat en die kan wisselen van 40 tot 75 meter. Men leert dan begrip krijgen van afstanden, waardoor men kan voorkomen, dat men tijdens een wedstrijd een bal afvuurt, waaraan de eigen partij niets heeft. Dus niet alleen hard leren trappen, maar ook zuiver.
Deze min of meer eentonige, maar voor een echte achterspeler, voor iemand die graag trapt, toch wel aantrekkelijke oefening moet ook geschieden bij slecht weer, wij zouden haast zeggen: juist bij slecht weer, op een nat, modderig veld en met een natte bal, of met veel wind. Omstandigheden immers, die in ons klimaat maar al te vaak kunnen voorkomen en daarop moet men geprepareerd zijn. Vooral het ineens trappen van de bal op een glad veld is heel moeilijk, want men kan zich licht verrekenen in de plaats waar de bal komt en bovendien kan men zelf uitglijden en daardoor mistrappen. En aangezien een mistrap van een achterspeler dikwijls noodlottig kan zijn voor zijn elftal, moet dat tot elke prijs voorkomen worden en de geoefende achterspeler kàn mistrappen voorkomen, ook als de omstandigheden ongunstig zijn.
Om goed te kunnen koppen, moet de achterspeler goed kunnen springen, goed hoog vooral, hetgeen overigens voor alle veldspelers
| |
| |
geldt. Zij moeten dus oefenen in hoogspringen, niet met de bedoeling om te pogen athletiekrecords op hun naam te brengen, maar alleen omdat het in de practijk best te pas komt, als men hoger kan springen dan zijn tegenstander en omdat men ook moet leren op het juiste moment omhoog te springen (‘timen’). De sprong dient te geschieden op zodanige wijze, dat de ene voet hoger is dan de andere, omdat men dan het lichaam hoger krijgt. Voor de sprong moet men met één voet afzetten, waartoe de voet met kracht op de grond gedrukt wordt. Is het lichaam eenmaal in de lucht, dan brengt men de benen zo dicht mogelijk bij elkaar. Een speciale springtechniek dus, die men kan beoefenen zonder bal, maar ook met een opgehangen bal aan de zg. kopgalg, zoals beschreven in ons hoofdstuk ‘Techniek’. |
|