| |
| |
| |
De doelverdediger
De enige functie, die in de spelregels vermeld wordt, is die van de doelverdediger, waaruit direct volgt, dat men zich niet de weelde kan veroorloven zonder doelverdediger te spelen.
Deze speler heeft bepaalde rechten, die een ander niet heeft: hij mag in een zeker gebied (het strafschopgebied) de bal met de handen spelen en hij mag in een zeker ander gebied (het doelgebied) niet aangevallen worden indien hij de bal niet in zijn handen heeft.
Vooral het eerste feit, het spelen van de bal met de handen, tekent de betekenis van de doelverdediger, is ook oorzaak, dat deze speler, meer dan welke andere ook, bijzondere eigenschappen moet bezitten en aparte trainingsmethoden moet volgen.
De betekenis van deze speler is wel heel wat groter dan wordt aangenomen als jongens een ‘partijtje’ gaan voetballen. Men herinnert zich dat nog wel: twee spelers belasten zich met de taak voor ploeggenoten te zorgen, door middel van de voeten wordt uitgemaakt wie de eerste keus heeft en zo worden dan achtereenvolgens de spelers aangewezen tot de zwakke broeders overblijven. En wat ziet men dan maar al te dikwijls? Dat de zwakke broeders in de doelen worden geplaatst. In feite worden de functies van doelverdediger en vleugelhalf het minst hoog aangeslagen door de aankomende jeugd, die op straat het voetbalspel poogt te beoefenen. De eerste impuls van de jongens is immers: doelpunten maken. Zij willen bij voorkeur voor spelen.
Later leert men wel begrijpen, dat alle andere functies even belangrijk zijn, ja dat die van doelverdediger zelfs bij uitstek gewichtig is. De doelman toch is de laatste verdedigingslinie. Hij bezet een zeer verantwoordelijke post in het elftal. Een fout van hem zal doorgaans noodlottig zijn en kan zijn elftal een wedstrijd doen verliezen, ook al heeft hij overigens schitterend gespeeld. Aan de middenvoor, die tal van kansen door fouten zijnerzijds ongebruikt heeft gelaten, wordt heel wat minder verwijtend gedacht en als hij min of meer bij ongeluk eens geen fout maakt en het winnende doelpunt scoort, is hij nog de held van de dag op de koop toe.
Doelverdedigen is dus niet alleen een verantwoordelijk, maar tevens een vrij ondankbaar banntje. Maar het kan ook dankbaar zijn, omdat het aanleiding kan geven tot handelingen, die in alle opzichten als spectaculair kunnen worden aangemerkt. Een fraaie redding met een elegante duiksprong trekt de algemene aandacht en bewondering. Bovendien schuilt er bij menige voetballer een aantrekkelijkheid in, dat hij in het doel zijn handen mag gebruiken.
Een feit is, dat men inderdaad voor deze zeer speciale functie ook
| |
| |
speciale aanleg kan hebben en dat men zich er speciaal toe aangetrokken kan voelen.
Voor het goed uitoefenen van deze functie zijn allerlei eigenschappen gewenst, maar de voornaamste lijkt ons toch wel, dat de doelverdediger óók een voetballer moet zijn. Dit wordt, merkwaardig genoeg, wel eens uit het oog verloren, al is er de laatste jaren wel kentering in de algemene opvatting gekomen. Oorzaak daarvan is vooral geweest de wijziging van de spelregel betreffende de doelschop, die zodanig werd, dat die schop de bal direct buiten het strafschopgebied zou moeten brengen. Voordien was alleen bepaald, dat dezelfde speler de bal niet tweemaal mocht spelen en nu paste men het trucje toe - dat toch eigenlijk altijd een enigszins kinderachtige indruk maakte -, dat een achterspeler de bal in handen van de doelverdediger wipte, die dan het leder uit de hand weg trapte. In Engeland deed men dat echter allang niet meer, omdat daar de middenvoor op de loer stond om direct na het ‘wippertje’ toe te stormen om te pogen de doelman met bal en al achter de lijn te werken en hem in elk geval het wegtrappen moeilijker te maken. Daar heeft de doelverdediger zich dus al spoedig aangewend om de bal met een forse trap na een doorgaans lange aanloop het veld in te werken.
Door bedoelde spelregelwijziging is zulks ook hier noodzakelijk geworden, maar toen deze wijziging in ging, bleek dat tal van doelverdedigers de kunst niet verstonden zelf de doelschop naar behoren te nemen, m.a.w. niet voldoende voetballers waren. Eén van de achterspelers was daardoor genoodzaakt de doelschop voor zijn rekening te nemen en als men beseft hoeveel er wel in een wedstrijd voorkomen, zal men begrijpen, dat het werk van de achterspeler daardoor onredelijk werd belast.
In de loop der jaren is daarin wel wijziging gekomen, maar toch ziet men helaas nog al te dikwijls, dat niet de doelverdediger de doelschop neemt, doch dat een achterspeler of ook wel de spil (vooral als het een stopper is) deze taak overneemt.
Iedere doelverdediger zou zich daarvoor eigenlijk moeten generen! Hij is de aangewezen man om deze schop de gehele wedstrijd door voor zijn rekening te nemen en hij heeft er dus voor te zorgen, dat zijn traptechniek zodanig is, dat hij dat inderdaad naar behoren kan doen. Want vooral zal die trap hard moeten zijn, zodat de bal zo ver mogelijk wordt weggetrapt, liefst tot een eind op de vijandelijke helft, hetgeen bij niet al te krachtige tegenwind, best mogelijk is. Zo handelend kan een doelschop de directe inleiding vormen voor een gevaarlijke aanval.
Teneinde een dergelijke gang van zaken in de hand te werken, is het natuurlijk ook nodig dat de doelverdediger uitkijkt, waarheen de bal getrapt wordt: naast hard trappen is zuiver trappen gewenst. In het
| |
| |
midden moge worden gelaten, dat de opstelling van de voorspelers daarbij ook een voorname rol moet vervullen.
Ook in ander opzicht zal de doelverdediger voetballer moeten zijn, nl. als een voorspeler op hem af stormt en hij moet pogen hem met de voet de bal af te nemen. Meestal gebeurt dat niet, want de meeste doelverdedigers leggen zich er op toe zich voor de voeten van de aanstormende tegenstander op de bal te werpen, hetgeen altijd een gevaarlijke aardigheid moet worden genoemd. Hij loopt daarbij immers het grote risico aan het hoofd te worden gewond en het is een speculatie op de eigenlijk wat overdreven sportiviteit van de tegenstander, dat die zijn been wel zal terugtrekken. Inderdaad zou het als hoogst betreurenswaardig moeten worden aangemerkt, als de doelman tegen het hoofd zou worden getrapt, want dat zou tot bijzonder ernstige verwonding kunnen leiden, maar de doelverdediger zou dat in hoofdzaak aan zichzelf te wijten hebben. Het is verkeerd te rekenen op zelfbeheersing van de tegenstander als men die feitelijk zelf niet voldoende in acht neemt. Toegegeven dat ook dit zich-opde-bal-werpen een bijzondere techniek, speciaal lichaamstechniek, vereist en dat bij een goede techniek de kans op ongelukken inderdaad minder groot behoeft te zijn dan men oppervlakkig beschouwd aanneemt, is het toch een feit, dat het pogen de bal met de voet af te nemen heel wat minder gevaarlijk is. In elk geval zal de doelman dat ook moeten leren en mede daarom is het zo gewenst, dat hij de gewone training van alle spelers geheel meemaakt. Hij zal waarlijk niet met de bal behoeven te dribbelen - al zijn er in het verleden wel doelverdedigers geweest, die dat deden -, maar het leren van balbehandeling en zuiver plaatsen dient zeker op zijn programma voor te komen.
Wij kunnen Kraak van Stormvogels als een voorbeeld noemen van een doelverdediger met een goede uittrap en verder kan Van Male van Feyenoord worden vermeld. Ook hij kreeg de bal doorgaans ver over de helft. Doelverdedigers van oudere generaties trapten de bal te veel ‘uit het handje’ om zich te kunnen specialiseren op het wegtrappen van de stil liggende bal.
| |
Verantwoordelijkheid
De belangrijkste geestelijke eigenschap waarover een doelman moet beschikken, is stellig verantwoordelijkheidsgevoel. Hij moet een grote verantwoordelijkheid dragen en hij moet bereid zijn dat te doen. Dit vooral maakt, dat de echte doelman toch wel een heel apart type vertegenwoordigt, dat hem in velerlei opzicht onderscheidt van andere spelers. Een doelman is daardoor bv. gauwer uit zijn evenwicht dan een ander en als hij zich concentreert op de
| |
| |
komende wedstrijd, zullen zijn gedragingen op de leek soms een zonderlinge indruk maken, maar de insider begrijpt, dat de verantwoordelijkheid hem drukt en dat daardoor speciaal de geestelijke voorbereiding meer van hem vergt dan van een ander.
De doelverdediger (ook hier te lande dikwijls nog ‘keeper’ - spreek uit: kieper - genoemd) zal voortdurend moeten begrijpen, dat alle goede werk van zijn tien ploeggenoten door één fout van hem ongedaan kan worden gemaakt. Eén moment van onoplettendheid of nonchalance kan een doelpunt opleveren, dat de nederlaag kan betekenen. Het is toch inderdaad een hard gelag voor de veldspelers als die de door wellicht veel ploeteren verkregen doelpunten ongedaan zien gemaakt omdat hun doelverdediger noodlottige fouten maakt.
Neem daartegenover de doelverdediger, die ‘alles’ uit zijn doel houdt. Met veel moeite is tegen een sterkere tegenpartij een enkel doelpunt gemaakt en dan staat daar in het doel de man, die briljant werk verricht en daardoor de tegenstanders geen enkele kans geeft. Inderdaad kan de doelman een wedstrijd winnen. Er is een wedstrijd België-Nederland geweest, in 1912 te Antwerpen, waarin de Nederlandse achterhoede verre van goed speelde, zodat de Belgische voorhoede steeds vrij spel had. Doch in het doel stond de beste doelverdediger, die Nederland ooit gehad heeft: Just Göbel van het Arnhemse Vitesse en die speelde daar één van de allerbeste wedstrijden van zijn leven. Slechts eenmaal moest hij voor een schot van één der Belgen zwichten, doch het aantal ‘onhoudbare’ schoten die hij gehouden had, was schier ontelbaar. Twee uitvallen van onze voorhoede leverden dank zij de snelheid en schotvaardigheid van Jan Thomee evenveel doelpunten op, zodat Nederland, in strijd met de veldverhouding, met 2-1 won. Dank zij de doelverdediger, die op de schouders van de opgetogen supporters een rondgang over alle tribunes moest maken.
Op zo'n manier vervult de doelman zijn gewichtige post als laatste verdedigingslinie op ideale wijze en het zal elks streven moeten zijn het verantwoordelijkheidsgevoel zó hoog op te voeren, dat hij tot dergelijke verrichtingen in staat is.
| |
Individualisme
De doelman is bij uitstek de individualist van het elftal. Zeker: hij zal ook voortdurend moeten beseffen, dat hij één van de elf is, ook hij zal moeten meewerken aan het samenspel van de ploeg, maar er is stellig geen enkele plaats in het elftal waar men gelegenheid krijgt zich persoonlijk zó te onderscheiden als die onder de lat, hetgeen het voorbeeld in het vorige hoofdstukje wel aantoonde. De speler,
| |
| |
die daarvoor de neiging heeft, zal aldus ongetwijfeld een geestelijke eigenschap bezitten, die hem geschikt maakt voor de doelwachtersfunctie.
Het feit, dat ons land naar verhouding bijna steeds veel goede doelverdedigers heeft gehad en nog heeft, is wel eens verklaard door de overweging, dat zulks in overeenstemming zou zijn met de enigszins individualistische aard van het Nederlandse volk. Duidt men ons niet populair aan als ‘een vrijgevochten volk’?
Inderdaad heeft Nederland veel uitblinkers onder de lat gehad. In de eerste jaren van het Nederlands elftal was Beeuwkes de grote uitblinker, die weliswaar een ouderwetse stijl had - althans voor onze tegenwoordige begrippen -, maar die in zijn tijd een prima kracht was. Zijn opvolger was de grote Göbel, een weliswaar zeer bescheiden persoonlijkheid, die nochtans bijzonder op de voorgrond trad door zijn prachtige spel, dat een combinatie was van natuurtalent en wetenschappelijke vorming.
Na de oorlog 1914-1918 heeft men enkele jaren naar de juiste man moeten zoeken, al hadden Van Tilburg en De Boer capaciteiten die menig ander land ons zou hebben benijd, zoals bv. ook Göbel's tijdgenoot Van Hemert ver boven de middelmaat kwam. Pas echter in v.d. Meulen kreeg ons land weer een doelman van bijzondere klasse, die jarenlang één van de beste spelers van Europa was. Van Male en Leo Halle, zijn opvolgers, hebben eveneens schitterende wedstrijden gespeeld en tijdens de oorlog 1939-1945 waren twee jonge spelers, Wille en Kraak, bezig zich te ontwikkelen tot krachten van formaat. Van hen heeft inderdaad Kraak de belofte ingelost en met hem kan ons land na de oorlog weer zeer goed voor de dag komen. Bovendien waren er altijd - en dat is ook de laatste jaren het geval geweest - plaatsvervangers aan te wijzen, die waarschijnlijk in menig ander land tot internationale eer zouden zijn verkozen, zodat de conclusie niet gewaagd schijnt, dat Nederland het land van de doelverdedigers mag worden genoemd.
| |
Lichaamsbouw
Hetgeen over de lichaamsbouw - en eventueel andere eigenschappen - van de doelverdediger zal worden opgemerkt, is natuurlijk vooral van theoretisch belang. Met onze opmerkingen in deze richting bedoelen wij aan te geven wat de meest ideale figuur zou zijn om de moeilijke plaats in het doel in te nemen en dat zou een aanwijzing kunnen vormen wie men zou moeten kiezen als men de keus zou hebben tussen verschillende candidaten. In tal van gevallen
| |
| |
echter is de keus beperkt en veelal zal men het moeten doen met een speler, die eigenschappen mist, welke men bij de ideale doelverdediger gewenst acht. Men kan streven naar het ideaal, zonder in staat te zijn het te bereiken.
Wat de lichaamsbouw betreft, dient bedacht te worden, dat het doel behoorlijk groot is. De afmetingen zijn immers 7.32 m breed en 2.44 m hoog (in Engelse maten 8 yards of 24 voet breed en 8 voet hoog) en voor een scherp schietende voorspeler is deze ruimte groot genoeg om de ene man in het doel te passeren.
Met andere woorden: hoe langer de doelverdediger is en hoe verder hij met zijn armen reiken kan, hoe groter de kans dat hij een schot zal houden. Daar komt nog het psychologische geval bij, dat een lange doelverdediger impressie maakt op de voorspeler, die schieten wil en die een groter deel van het doelvlak bestreken acht dan in werkelijkheid het geval is, hetgeen van nadelige invloed is op zijn zelfvertrouwen en de zuiverheid van zijn schot. In zijn zucht om in elk geval langs zijn lange tegenstander te schieten, zal hij de bal dan vaak naast het doel plaatsen.
Aan een flink gebouwde doelverdediger dient dan ook de voorkeur te worden gegeven, waarbij uiteraard bewegelijkheid en lenigheid niet mogen ontbreken; de reus, die stokstijf blijft staan, is niet de aangewezen man om moeilijk-geplaatste, speciaal lage schoten uit zijn doel te houden. Een merkwaardig en toch ook wel verklaarbaar feit is overigens, dat te grote lengte geen voordeel meer is. In Van Male, die maar enkele centimeters onder de 2 meter bleef, hadden wij in dit opzicht de uitzondering die de regel bevestigt, maar een feit is, dat al te lange doelverdedigers te veel moeite hebben met schoten langs de grond. De andere doelverdedigers, die wij hebben opgesomd, hadden of hebben allen een flinke gestalte, een lengte van ruim 1.80 m. Er zijn wel heel goede spelers geweest - ook in het Nederlands elftal -, die deze lengte niet haalden. Wij denken b.v. aan Mac Neill, door zijn katachtige lenigheid een voortreffelijk doelman, maar toch bepaald niet lang genoeg om een werkelijk internationaal uitblinker te worden. Door groter snelheid kan overigens de kleine doelverdediger nog veel goed maken; de te lange spelers zijn vaak aan de langzame kant. Men denke b.v. aan de doelman, die gevallen is. Vlug opstaan is dan een eerste vereiste, een te grote lengte kan daarvoor een beletsel zijn.
Het behoeft hem dus niet alleen in de lengte te zitten, maar dat neemt niet weg, dat het een zeer nuttige eigenschap kan zijn. Onze uitblinkers waren over het algemeen ook slanke figuren, heel begrijpelijk, omdat de bewegelijkheid daardoor bevorderd wordt. Leo Halle was de stevige uitzondering en zijn gestalte had weer het voordeel, dat zij imponerend was voor inlopende tegenstanders. De lange, slanke
| |
| |
jongeman is soms wat slap in het middel en zal daardoor eerder met bal en al in het doel gewerkt worden dan zijn steviger, zwaarder collega.
Over het algemeen zal echter de jonge speler, die zich tot het doelverdedigersvak voelt aangetrokken, goed doen er voor te zorgen, dat zijn gewicht niet te hoog wordt. Zijn streven zal er op gericht moeten zijn, dat zijn bewegingen zo snel en soepel mogelijk worden uitgevoerd. Hij zal zich moeten aanwennen bij lopen en springen zich op de tenen te bewegen.
In zijn boek ‘Soccer’ wijst de bekende oud-Arsenal-speler David Jack er op, dat dansen een goede oefening voor de doelman is. Hij zal daarmee wel niet bedoeld hebben de z.g. moderne negerachtige, onelegante dansen, doch de goede, oude bewegingen, die de vooral voor de doelman zo nuttige lichaamshouding ten goede kunnen komen. Het zal hem leren zijn lichaam in evenwicht te houden en als dat een lang, eventueel vrij zwaar lichaam is, zal dat voor zijn doelmanswerk van buitengewoon groot belang zijn.
| |
Zenuwen
Meer feitelijk dan de lichaamsbouw is van belang hoe de doelverdediger in staat is te reageren op de moeilijke situaties waarvoor hij kan komen te staan en daarbij is het vooral nodig, dat hij zijn zenuwen in bedwang heeft. Hij moet zich leren beheersen bij de moeilijkste gevallen, hij moet in staat zijn heel snel een beslissing te nemen als zijn doel in gevaar is of in gevaar dreigt te komen. Een koelbloedig gelijkmatig temperament is ongetwijfeld voor hem onmisbaar. Hij moet in staat zijn op de bal en op zijn tegenstanders te letten, hij moet precies weten wanneer hij uit zijn doel moet komen teneinde een laatste poging te wagen een op hem afkomende tegenstander de bal te ontnemen en daarbij zal hij dus moeten overwegen - en dat alles in een onderdeel van een seconde - of hij de gewaagde en gevaarlijke duik naar de voeten van de voorspeler zal mogen en kunnen doen.
Zenuwachtigheid van de doelman kan fatale gevolgen hebben. In rustig zelfvertrouwen moet hij de komende wedstrijd tegemoet kunnen zien, hij zal dan in staat zijn de spanning van de wedstrijd kalm te verdragen en de situatie te allen tijde meester te blijven.
Dat zelfvertrouwen mag hij niet tot wankelen laten brengen als het ongeluk wil, dat hij eens een houdbare bal door laat, hetgeen immers de beste kan gebeuren. Hij moet dan juist zijn tanden op elkaar zetten en in de resterende tijd zulk schitterend werk doen, dat zijn fout volkomen wordt goed gemaakt. Wij hebben Kraak in de eerste wedstrijd in Antwerpen na de laatste oorlog door verkeerd beoor- | |
| |
delen van de situatie een bal zien doorlaten, die bij wijze van spreken door een kind had kunnen worden gehouden, maar daarna heeft hij zulk een fraai werk geleverd, dat niemand hem die fout meer mocht verwijten. Wij hebben in een kampioenswedstrijd van Haarlem doelman Kluit een bal zien doorlaten, waarbij het recht op hem afgaande schot zó zacht was, dat de bal nauwelijks snelheid genoeg had om de doellijn te overschrijden. Zijn medespelers en de toeschouwers gaven toen een voorbeeldig staaltje van medewerking en sportiviteit door met woord noch gebaar op deze fout te reageren. Het gevolg was, dat Kluit de rustige kans kreeg zich te herstellen, waarvan hij reeds in die wedstrijd gebruik maakte, maar vooral in latere ontmoetingen, waarin hij dikwijls zo goed was, dat hij een belangrijk aandeel had in het door Haarlem verworven Landskampioenschap in het seizoen 1945-46.
Uit dit navolgenswaardige voorbeeld volgt, dat ook de medespelers en het publiek een grote invloed kunnen uitoefenen op het optreden van de man met de meest verantwoordelijke positie. Men zal moeten begrijpen, dat iedere doelverdediger, zelfs de beste van de wereld, op zijn tijd zulk een fout zal hebben gemaakt of zal maken. Het heeft geen zin meer er over te blijven piekeren. Men moet vooruit kijken en daarbij behoort de zorg, dat de speler zich kan herstellen en dat hij dus zijn zelfvertrouwen moet herwinnen. Jaagt men hem ‘in de zenuwen’, dan komt er niets van zijn spel meer terecht.
| |
Concentratie
Van alle spelers moet worden verlangd, dat zij geheel geconcentreerd op het spel blijven gedurende de ganse wedstrijd. Voor de doelverdedigers geldt dit toch wel vooral. Zij kunnen zich zeker niet veroorloven om hun aandacht even te laten verslappen, zelfs al is de bal door overgrote meerderheid van de eigen partij haast voortdurend op de andere helft van het veld. Er kan immers altijd een snelle uitval, een onverwachte doorbraak komen en daarop zal hij zo snel mogelijk moeten en kunnen reageren. Hij dient dus de bal als het ware met argus-ogen te volgen en vooral als de aanval van de tegenpartij zijn doel nadert, zal hij er voortdurend op uit moeten zijn om de goede positie te kiezen, die de eventueel wisselende omstandigheden vereisen. Men zal de meelevende doelman dus in zijn doel heen en weer zien schuiven, dan weer wat voor zijn doel zien komen, dan weer hem snel in het doel zien terug trekken. Hij zal zich nergens door mogen laten afleiden, noch door kreten uit het publiek, noch door pogingen van tegenstanders om hem van zijn stuk te brengen.
Bewonderende aanmoedigingen van het publiek zullen hem er ook niet toe mogen brengen ‘voor de tribune’ te gaan spelen. Hij moet
| |
| |
er altijd op uit zijn zijn werk zo eenvoudig mogelijk te verrichten en niet bij het houden van een gemakkelijk balletje de indruk te willen wekken dat hij een prachtige redding verricht heeft. Er zijn doelverdedigers, die de verkeerde gewoonte hebben zich bij alle mogelijke en onmogelijke gelegenheden op de grond te werpen, alleen omdat zij denken, dat de toeschouwers dat ‘mooi’ zullen vinden. Zulke handelingen kunnen doelpunten kosten, want maar al te vaak heeft men dan de bal niet voldoende in bedwang en voor de doelman uit zijn liggende houding is opgestaan, kan het kwaad reeds zijn gesticht doordat de snelle tegenstander eerder bij de bal was. Eenvoud is het kenmerk van het ware, - dat dient de doelman te bedenken en dat zal vooral hij kunnen doen, die steeds volledig geconcentreerd is op het spel.
Zulk een doelverdediger heeft de goede gewoonte precies op de plaats te staan waar de bal komt. ‘Geluk en toeval’, meent de nietingewijde, die geneigd is de voorspelers van de tegenpartij te verwijten, dat zij slecht schieten, nl. steeds in de richting van de plaats waar de doelverdediger staat. Men verzuimt te bedenken, dat de doelman dáár is gaan staan waar hij reden had het schot te verwachten en zo kan hij op eenvoudige wijze de bal houden. Spectaculaire handelingen zijn aardig voor het publiek, maar men heeft er niets aan. Het gaat er om, op zo doeltreffend mogelijke wijze doelpunten te voorkomen en de doelverdediger die daaraan voldoet, verstaat zijn vak en kan een speler van klasse worden.
Göbel is ongetwijfeld te beschouwen als het prototype van de ‘eenvoudige’ doelverdedigers. Bijna steeds zijn de Engelse ‘goalies’ van de grote beroepsspelersclubs dat ook en nu is het eigenaardig dat het publiek in Engeland toch wel graag continentale doelverdedigers in actie zag, die zich in alle mogelijke standen en houdingen over het veld slingerden. Doch bij nuchter beschouwen van deze materie kan men begrijpen, dat dit niet de methode is.
| |
Tactiek van de doelverdediger
In het vervolg van dit hoofdstuk zullen wij gelegenheid hebben te wijzen op de middelen die de doelverdediger ten dienste staan - dus ook de tactische middelen - om de bal te houden en hem weg te werken. Allereerst willen wij thans echter wijzen op de taak, die de doelman in ploegverband heeft en die men het beste aanduidt met de uitdrukking: de doelverdediger is de aanvoerder van de achterhoede.
Wij bedoelen daar dit mee.
De doelverdediger is bij aanvallen van de tegenpartij degene die het best de situatie kan overzien en feitelijk de enige, die ze goed
| |
| |
kan overzien. Hij zal kunnen uitmaken of een op zijn doel gericht schot door hem kan worden gehouden, of hij een hoge bal kan bereiken, of hij door uitlopen eerder bij de bal zal kunnen zijn dan zijn tegenstanders, enz.
Hoe vaak zijn er geen situaties, die tot misverstanden aanleiding geven. De achterspelers weten niet wie de bal zal moeten nemen, zij weten niet waar de doelverdediger zich bevindt omdat zij nu eenmaal geen ogen in de rug hebben, en een handige tegenstander kan van de situatie profiteren door zich meester van de bal te maken en een doelpunt te scoren.
Maar voor het zover is, zal de doelman moeten optreden. Hij zal moeten zeggen wat er moet gebeuren en hij dient dat ook te doen als hij niet de aanvoerder van het elftal is en zelfs ook als één van zijn achterspelers wèl aanvoerder is. Hij is: aanvoerder van de verdediging onder alle omstandigheden.
Hij zal dus moeten roepen ‘laat gaan’, als hij meent dat hij de bal gemakkelijk voor zijn rekening zal kunnen nemen. Hij zal desnoods met een simpel ‘ja’ kunnen volstaan. Hij zal eventueel moeten zeggen welke achterspeler de bal moet trappen, hij zal zijn medespelers attent moeten maken op eventueel ongedekt staande tegenstanders en ze de aanwijzing moeten geven waar zij heen moeten gaan.
Dat toeroepen van medespelers zal gerust luidkeels mogen zijn. Er mag geen enkel misverstand bestaan ten aanzien van hetgeen hij wil en daarom zal het goed zijn als zijn commando's over het veld daveren.
De goede Nederlandse doelverdedigers hebben blijk gegeven die kunst te verstaan en het trouwe voetbalpubliek weet allang dat de kreten van de actieve, geconcentreerde doelman tot de onmisbare inventaris van een spannende voetbalwedstrijd behoren.
| |
De uitrusting
De doelverdediger is een aparte figuur in het elftal. Zijn uitrusting wijkt dan ook af van die zijner medespelers. Dat hij andere kleuren moet dragen dan de anderen, ligt voor de hand, want anders kan de scheidsrechter niet constateren of hij het is dan wel een ander die gebruik maakt van de privileges die een doelman reglementair heeft. Het is duidelijk, dat de kleuren dus ook moeten afwijken van die zijner tegenstanders.
Het behoort tot de moderne opvattingen, dat de doelman met het bezit van een hel-gekleurde trui zeer gebaat is. Een feit is nl., dat felle kleuren een zekere aantrekkingskracht uitoefenen op schietende tegenstanders. Men kan dit als een fout van die tegenstanders aanmerken, doch dit zijn van die psychologische eigenaardigheden, die
| |
| |
men de wereld niet uit krijgt. Het is bv. ook bekend, dat een stevige doelverdediger eerder een aantrekkingspunt vormt dan zijn lichter gebouwde collega.
Engelse doelverdedigers hebben dikwijls een hel-gele trui aan, zoals bv. Hibbs, die wel één van de allerbeste was, die wij ooit in actie zagen. In ons land heeft Van Male dat voorbeeld gevolgd.
Voorheen droeg een doelman bijna altijd een witte trui, misschien onbewust, maar in elk geval nuttig. Later is men daarvan afgestapt, wellicht omdat de wasserij er te vaak aan te pas moet komen en nu ziet men de meeste doelverdedigers in ons land met grijze of donkere truien aan verschijnen. Het kiezen van hellere kleuren verdient stellig ernstig overweging.
Van belang is voorts, dat de doelman voor warme kleedij zorgt, want hij moet vaak in een wedstrijd stil staan, hetgeen in ons 's winters zo gure klimaat niet bevorderlijk is voor 's mans gezondheid. Een dikke trui is dus gewenst en midden in het winterseizoen mogen het gerust een paar lagen over elkaar zijn die zijn lichaam beschermen. Tegen de gevolgen van regen kan hij zich beschermen door het meenemen van reserve-kleding, die hij dan in de tweede helft kan aantrekken, hetgeen overigens ook voor de andere spelers geldt.
Het dragen van twee broekjes van warme stof verdient eveneens aanbeveling.
Onmisbaar moeten kniebeschermers worden geacht. Dit is waarlijk geen kwestie van gewichtigdoenerij, zoals misschien wel eens geldt voor veldspelers, die elastieken kniekousen dragen (waarmee zij vaak meer bederven dan goed maken), maar bittere noodzaak. De doelman moet zich immers kunnen permitteren op de hardste terreinen uit te vallen, waarbij vooral zijn knieën een stootje moeten kunnen verdragen. De kniebeschermers moeten dus van stevige kwaliteit zijn. Ze zijn tevens nuttig als de bal er bij toeval eens tegen aan komt of als een ander toeval een voet van de tegenstander in aanraking brengt met des doelmans knie. Vooral de veelgebruikte geribbelde kniebeschermers zijn dan nuttig, omdat zij maken, dat de bal in het veld terug springt en niet van de gladde knie afglijdt in een ongewenste richting. Vervolgens zijn scheenbeschermers ook als onmisbare attributen te beschouwen, niet alleen voor de doelverdediger, maar voor alle andere spelers. In de zware strijd om de punten zijn mistrappen niet te voorkomen en bij felle botsingen zal de voet van de tegenstander maar al te vaak inplaats van de bal de scheen van de speler raken. Dat is niet alleen uiterst pijnlijk, maar kan zelfs tot beenbreuken leiden. Een scheenbeschermer kan dat laatste helaas niet onder alle omstandigheden verhinderen, maar toch soms wel voorkomen en belangrijker feitelijk nog is, dat men er verwondingen mee kan voor- | |
| |
komen, verwondingen die bij ongunstig verloop bloedvergiftiging ten gevolge kunnen hebben. Van de bekende, eenvoudige losse scheenbeschermers, die vanzelf blijven zitten als men de kousen er over aantrekt, ondervindt men niet de minste last, wat bv. wel het geval zou kunnen zijn met beschermers, die men met touwtjes moet vastbinden, want dat kan minder prettig zijn
voor de bloedsomloop.
Tot de speciale dracht van de doelverdediger behoren de handschoenen, waarvoor er in de handel zijn, die speciaal voor dit doel geschikt zijn gemaakt: leren, met rubber beklede handschoenen. Die kunnen echter bij nat weer glad en glibberig worden en dan minder geschikt zijn omdat ze de klemvastheid van de doelverdediger belemmeren. Onder zulke omstandigheden zijn wollen handschoenen beter en dan is een reservepaar zeker gewenst, omdat men dan droge kan aantrekken als het eerste paar doorweekt is geworden. In ons wisselvallige klimaat moet daarmee zeker rekening gehouden worden. Er zijn overigens doelverdedigers genoeg, die er de voorkeur aan geven bij regen met blote handen te spelen. Dat is zuiver een kwestie van individuële voorkeur. Is het erg koud, dan is het dragen van handschoenen toch wel zeer gewenst, want koude kan de handen gevoelloos maken en dat is het ergste wat de doelverdediger kan overkomen. Rekening houden met de omstandigheden komt ook in aanmerking als de zon schijnt. De doelverdediger moet er dan tegen gewapend zijn dat de zon hem in het gezicht schijnt, waardoor hij op een gegeven moment niets zou kunnen zien. In zo'n geval is het dragen van een pet met een flinke klep of een enkele zonneklep noodzakelijk en ook die behoort dus bij de uitrusting van de doelman.
Zijn taak is het tevens te letten op de toestand van het terrein nabij het doel, want dat is zijn werkgebied en dat dient er zo goed mogelijk uit te zien. De hevige doelworstelingen, die zich kunnen voordoen, maken dat juist de stukken veld nabij de doelen het meest te lijden hebben en dus bij nat weer eerder modderig gaan worden dan de andere delen van het veld. En modder is een vijand van de doelman, wiens bewegingsvrijheid er door belemmerd kan worden. Door het strooien van zand en beter nog zaagsel kan men aan dit bezwaar tegemoet komen, maar er moet dan voor worden gezorgd, dat dit bij beide doelen gebeurt, zodat men niet voor en na rust onder verschillende omstandigheden zal moeten spelen.
| |
Het houden van de bal
Hoe men de taak en de tactiek van de doelverdediger ook bekijkt, het houden van de bal is er te allen tijde het belangrijkste onderdeel van. De Engelse benaming ‘keeper’ drukt dit overigens duidelijker uit dan de Hollandse.
| |
| |
Zelfbeheersing, moed, snel handelen en snel beslissen zijn inderdaad prachtige eigenschappen om de doelman te helpen bij dit onderdeel, maar daarbij komt toch ook een zekere methode, een zekere tactiek voor verschillende omstandigheden te pas, evenals een aan te leren techniek.
Een vaste handeling moet zijn, dat de doelverdediger na het houden van elk schot de bal zo snel mogelijk in veiligheid brengt, nl. in de ‘zak’ bij de maagstreek, gevormd door het lichaam enigszins naar voren te buigen. Direct daarna volgt het wegwerken.
Het houden van hoge schoten is heel iets anders dan het verwerken van lage schoten. De voorwaarts kan wel als boodschap meekrijgen, dat hij de bal laag moet houden, doch dat neemt niet weg, dat ook hoge schoten zeer wel doel kunnen treffen en een bijzondere opstelling en techniek van de doelverdediger eisen. In het hoofdstuk ‘Techniek’ komen er bij de oefeningen enkele voor, die speciaal voor deze speler gelden en daaruit kan men al een en ander over opstelling e.d. afleiden. Hoge ballen vereisen een zorgvuldige behandeling door een doelman, vooral als er veel wind staat, want dan kan de bal soms ineens veel groter snelheid krijgen. Bij een hoog schot zal vooral de niet al te grote doelverdediger er goed aan doen geen risico te lopen en de bal over de lat te stompen, hetgeen vrij eenvoudig is als de bal maar op het juiste moment van onderen met de vuist wordt aangeraakt. Ziet hij kans zonder veel gevaar de bal klemvast te vangen, dan verdient dat de voorkeur, omdat het weg-geven van een hoekschop ook een zeker risico met zich brengt. Fout is echter, de bal in het veld te stompen. Dat is de ouderwetse methode, de ‘Maliebaan-stijl’, zoals men wel zegt. Het grote gevaar daarvan is immers dat de bal voor de voeten van een tegenstander terecht komt, die dan een tweede schot kan lossen. Slechts de krachtige doelverdediger, die over een heel sterke ‘punch’ beschikt, kan zich desnoods veroorloven de bal met één of twee vuisten weg te stompen, omdat hij weet dat de bal dan een behoorlijk eind weg gaat. Bij het gebruiken van de vuist moet de duim zich niet in de vuist bevinden, daar dat pijnlijk kan zijn, doch er naast en wel zó, dat de duim niet boven de vuist uitsteekt.
Het stompen met twee vuisten kan ook te pas komen als bij een hoge voorzet een paar tegenstanders hoog opspringend de bal dreigen in te koppen. De uitlopende doelverdediger kan dan, eveneens hoog springend, allicht met zijn vuisten hoger komen dan de springende spelers en dan zal een ferme stoot redding kunnen brengen, zonder dat men kans ziet de bal over het eigen doel te stompen.
Op het klemvast vangen van de bal dient elke doelverdediger zich toe te leggen. Het ‘plukken’ van een hoge bal uit de lucht is een zeer nuttige handeling, die het gevaar bezweert en de doelverdediger in staat stelt meteen de bal weg te werken. Men zorge er echter voor,
| |
| |
dat de handen zich achter de bal bevinden, zodat niet de kans bestaat dat hij er door glipt. Dit is een kwestie van techniek en veel oefenen zal de zekerheid vergroten. Voorts moet de regel, dat men zijn ogen op de bal gericht moet houden (‘keep your eyes on the ball’) vooral bij deze handeling tot het uiterste worden gehandhaafd.
Als de bal nat of vettig (van de modder) is, is dat klemvast vangen niet gemakkelijk, daar hij dan gauw geneigd is door te schieten. Men late zich echter niet weerhouden ook dàn te pogen de bal te vangen. De neiging om te gemakkelijk een hoekschop te veroorzaken, dient onderdrukt te worden en kan feitelijk worden beperkt tot de harde schoten onder de lat, waarbij de poging tot vangen te riskant wordt. Eveneens is dat het geval als een stevige tegenstander in de buurt is. Levendig staat ons voor de geest het geval Van Male in de wedstrijd Nederland-Ierse Vrijstaat in 1934. Onze doelverdediger had toen ook een hoog schot gevangen en op hetzelfde moment werd hij door de stevige middenvoor Moore (die enige hoofden kleiner was dan zijn tegenstander) met bal en al over de lijn gewerkt, - een doelpunt waar de scheidsrechter niets tegenin kon brengen. Een dergelijk risico mag men niet lopen: dan maar liever de bal met een vuistslag over de lat.
Wat het vangen betreft, dient opgemerkt, dat dit een kwestie is van kijk-op-de-bal - meestal een aangeboren gave -, maar ook van wat met een verbasterde Engelse uitdrukking ‘timen’ (spreek uit: taimen) wordt genoemd. Men kan dat eventueel beoefenen met een klein balletje, zich op het standpunt stellend dat men dan zeker ook een grote bal kan vangen, maar aan de andere kant is het toch beter een normale voetbal te gebruiken om de greep van de hand aan de volkomen normale omstandigheden te wennen.
Bij het houden van hoge schoten - en van andere ook - is het noodzakelijk er op te letten dat het gehele lichaam zich zoveel mogelijk achter de bal bevindt. Laat men de bal dan eens glippen, dan komt hij altijd nog tegen het lichaam aan.
Bij lage schoten echter is dat zeker niet gemakkelijk te verwezenlijken en daarom ook is het houden daarvan in het algemeen het moeilijkst, - geen enkele doelverdediger is er dan ook gek op! Nochtans moet de doelman zijn uiterste best doen zijn lichaam zo nauwkeurig mogelijk in de lijn te krijgen van de bal in de richting van het doel. De voeten moeten dan iets van elkaar af staan, niet te veel echter, want de kans bestaat dan, dat de eventueel door de handen heen slippende bal ook de voeten van de doelman passeert. Wordt een hard schot langs de grond gelost juist naast de doelman, dan zal hij de stand van zijn lichaam niet zo snel meer kunnen wijzigen en dan zullen zijn handen het alleen moeten opknappen, maar het is een droevig geval als een betrekkelijk zacht schot een doelpunt oplevert,
| |
| |
omdat de bal na een misgreep tussen zijn benen door in het doel belandt. De handen moeten in de juiste positie worden gebracht op hetzelfde moment, dat de bal de benen bereikt, in welk geval zulke ongelukkige doelpunten zeker voorkomen worden. De aangewezen houding is voorts, de knieën gestrekt te houden. In geval van nood zal echter een diepe kniebuiging wel eens gemaakt moeten worden, maar het nadeel daarvan is, dat het tijd kost om zich op te richten en daarna de bal weg te werken.
Het vallen op de knieën is als absoluut fout aan te merken, en zelfs het laten vallen op één knie dient zoveel mogelijk vermeden te worden. Deze handeling vloeit voort uit een gebrek aan vertrouwen in eigen handen. Engelse doelverdedigers van de oude stempel beschouwden het als een misdaad om bij het stoppen van een schot op de knie(en) te vallen. Men zorge er voor zo enigszins mogelijk op zijn voeten te blijven staan. Brengen de omstandigheden met zich mee, dat een knieval onvermijdelijk is - bij een effectvol schot bv. kan het zijn nut hebben -, dan dient het op één knie te gebeuren en dan zodanig, dat de bal, als hij de handen mocht passeren, althans tegen het op de grond steunend bovenbeen kan komen. Dat been moet dus in de richting van het schot worden gekeerd.
Een andere methode om lage ballen te stoppen is het languit vallen naar het leer. Een methode die alleen maar mag worden toegepast als uiterste redmiddel en zeker niet om het publiek te behagen. Een doelman, die op de grond ligt, is, practisch gesproken, geslagen. Hij kan niets meer doen als de bal bij een tegenstander komt, die rustig kan inschieten. Het enige wat hij kan - en moet! - proberen, is de bal zo hard mogelijk weg te slaan bij zijn zijdelingse uitval, maar in de regel heeft hij dat niet meer in zijn macht.
Is echter een uitval de enige mogelijke kans om redding te brengen, dan moet als een vaste regel gelden, dat de doelman één hand naar de bal uitsteekt, om de eenvoudige reden dat hij dan verder kan reiken en zo wellicht nog een onbereikbaar lijkende bal kan wegtikken. Valt hij met beide handen naar de bal uit en gaat deze via zijn vingertoppen in het doel, dan moet hij het verdrietige gevoel in zich omdragen, dat hij bij het uitsteken van één hand de bal zou hebben gehouden.
Verschillende foto's in dit boek laten zien hoe de doelverdediger schoten op verschillende hoogte moet stoppen, waarbij het duidelijk is, dat daarbij een geheel aparte techniek vereist wordt, aan te leren in de speciale oefeningen, die voor de doelverdedigers op het programma staan.
Komt een schot ter hoogte van de maag, dan moet de doelverdediger voorover buigen en de bal opvangen in de ruimte tussen borst en dijen. Komt de bal nog wat hoger, dan is het zaak te pogen hem zo snel
| |
| |
mogelijk voor de buik te brengen, waar men hem weer spoedig in zijn macht kan hebben. In elk geval moet voorkomen worden, dat de bal van het lichaam in het veld terug springt. Ook voor het stoppen van schoten op schouderhoogte is een bijzondere techniek vereist. Komt een bal in de richting van de rechterschouder, dan moet de rechterhand boven de bal worden gebracht, de linkerhand er onder; het omgekeerde geschiedt als de bal bij de linkerschouder komt. Men heeft dan nl. de kans de schouder achter de bal te brengen, hetgeen nodig kan zijn ingeval de bal door de handen mocht heenschieten.
| |
Het wegwerken
Het houden van de bal is slechts punt één van het totale werk, dat de doelman bij een schot moet verrichten. Als punt twee geldt, nadat de bal in veiligheid is, het wegwerken, hetwelk ten minste even belangrijk is. Wij bedoelen hiermee, dat slecht wegwerken overigens goed werk geheel ongedaan kan maken. Bij het houden moet men dus direct al bedacht zijn op de volgende beweging: het wegwerken.
Met dat wegwerken mag zeker niet geaarzeld worden. In de Britse landen geldt dat ongetwijfeld sterker dan elders, omdat daar de voorspelers er op uit zijn de doelman, die de bal heeft, aan te vallen, waartoe de spelregels hun de vrijheid geven. Op het continent, dus ook hier, wordt over het algemeen voor aanvallen van de doelman te veel gefloten; deze krijgt hier dus een extra-bescherming, die het spelreglement hem eigenlijk niet toestaat. Wij zullen goed doen ons meer nog toe te leggen op aanpassing aan de Engelse gewoontes, te meer omdat men anders bij internationale wedstrijden de wrange vruchten zou kunnen plukken van een verkeerde ingewortelde gewoonte.
Dus: snel wegwerken. Met bovendien het enorme voordeel, dat een snel èn goed weggewerkte bal de inleiding kan vormen tot een tegenaanval, omdat op dat moment de spelers wellicht nog niet gedekt zijn. Wordt dit goed begrepen, dan valt wel duidelijk op, dat ook een doelman kan bijdragen tot het ploegverband en dat ook hij het in zijn macht heeft het tempo van het spel op te voeren. In dit verband moge er de aandacht op gevestigd worden, dat het aanbeveling verdient in zulke gevallen de bal naar de vleugels te trappen, daar die altijd meer kans hebben op een min of meer ongedekte positie dan de spelers van het binnentrio, hetgeen overigens ook geldt voor doelschoppen. Vooral als de tegenpartij met een stopperspil speelt, is dat zeer gewenst, omdat de ballen in het centrum dan een prooi worden van de spil. Voorts verdient het aanbeveling de bal zo laag mogelijk te trappen, des te verder komt hij weg. Bedoeld wordt niet langs de grond, doch juist over de hoofden van de eigen achterspelers heen.
| |
| |
Bij een doelschop, het trappen van een stil liggende bal dus, is zuiver plaatsen gemakkelijker dan bij het wegwerken van de bal uit de hand. De doelman moet zich ook daar echter op toeleggen en hij moet vooral aandacht schenken aan de ‘drop kick’: de bal laten vallen en hem juist bij de grond hard raken. Heeft hij de keus tussen hard en zuiver wegwerken, dan verdient de harde trap de voorkeur, ook al zou hij in het wilde weg zijn. Het gevaar moet worden afgewend, daar gaat het vooral om. Heeft hij echter ook maar enige kans om goed te plaatsen, dan mag hij die niet verzuimen. Daarom vooral is het ook van zoveel belang, dat hij meeleeft, zodat hij op het moment dat hij de bal in zijn bezit krijgt, de positie van zijn medespelers al weet. Het wegwerken kan aanzienlijk worden bemoeilijkt indien de aanvallers komen toelopen, hetgeen in de regel wel het geval zal zijn. Dan is snel wegwerken eerst recht de boodschap, doch tevens is het dan zaak op te passen, dat de bal niet tegen de inloper aangeworpen wordt. Men moet die aanvaller dus ontwijken. Bij het houden van een laag schot moet men dat direct al doen, zodra de bal bij het doel is. De doelverdediger make dan direct een zijwaartse beweging, uiteraard in de richting vanwaar het schot komt, al is het denkbaar dat de doelman de andere kant prefereert, omdat hij daar zijn ‘sterkste’ been heeft. Bij hoge ballen moet hij door handige manoeuvres, door een schijnbeweging bv., de tegenstander ontlopen, desnoods de bal met een boogje over hem heen werpen en hem achter de tegenstander weer opvangen. Doch dan ook direct wegwerken en niet met de bal blijven treuzelen, want dan worden zulke manoeuvres noodlottig en dan veroorzaakt de doelman onnodig lastige situaties voor zijn eigen doel. Hij
moet er natuurlijk om denken, dat hij niet meer dan vier passen met de bal mag maken. Vroeger waren dat er twee, zodat hij wel wat meer bewegingsvrijheid gekregen heeft en daarom is het zo jammer, dat de meeste scheidsrechters in ons land het te lang lopen met de bal niet bestraffen, blijkbaar om de complicaties die bij een alsdan toe te kennen indirecte vrije schop plegen op te treden, uit de weg te gaan. Het is jammer, omdat tal van doelverdedigers daarvan misbruik maken door hele wandelingen met de bal te maken. In elk geval houde de doelverdediger er rekening mee, dat het niet mag en dat dus straf kan volgen.
Bij het op deze wijze wegwerken moet de doelverdediger vooral niet met de bal in handen naar de fors toelopende tegenstanders gaan slaan, want daarop is maar één straf mogelijk: een strafschop.
Wordt de doelman krachtig op de huid gezeten onmiddellijk nadat hij een hoge bal gestopt heeft, dan is werpen van de bal geboden. Het parool moet ook daarbij zijn: zo ver mogelijk en om dat te kunnen bereiken, is het nodig, dat de doelverdediger werp-oefeningen houdt. Er zijn spelers, die daarmee krasse staaltijes bereiken en vooral in- | |
| |
dien ze over een flinke lengte beschikken, kunnen ze met hun lange armen en een flinke zwaai een heel eind komen. Niet altijd trouwens is ver wegwerpen geboden. Er kan zich vlakbij hem in gunstige positie een partijgenoot bevinden en door hem de bal toe te werpen, kan deze wel voor verdere expeditie zorgen. De achterspelers hebben dus altijd de taak op te letten of de bal misschien bij hen terecht komt. In het algemeen moet gelden, dat vooral bij wegwerpen de bal niet naar het centrum van het veld moet gaan, maar naar de zijkanten, omdat hij anders wellicht in het bezit kan komen van een tegenstander, die direct een schot kan lossen op het mogelijk verlaten doel. Die kans is heel wat kleiner als de bal naar één van de vleugels gaat, mede omdat bij een dan volgend schot de doelman eerder gelegenheid heeft zich te herstellen.
Het kan natuurlijk wel eens gebeuren, dat de doelman, al manoeuvrerend met de bal, op de rand van het strafschopgebied terecht komt. Sommigen maken daar een gewoonte van, omdat zij dan de bal verder in het veld krijgen, maar gewoonlijk bereiken zij er weinig mee, omdat door het ontstane tempoverlies de medespelers waarschijnlijk inmiddels gedekt zijn. Soms echter kan het niet anders, omdat bv. meer dan één tegenstander ontweken moet worden en in dat geval is het noodzakelijk, dat de doelverdediger het oog gericht houdt op de lijn van het strafschopgebied; daarbuiten mag hij immers de bal niet met de hand spelen. Hij bedenke daarbij, dat hij ‘hands’ kan maken ook al bevindt zijn lichaam zich binnen het strafschopgebied; de scheidsrechter heeft nl. slechts toe te zien op welke plaats de aanraking van de bal door de hand geschiedt. Een aldus veroorzaakte vrije schop - die in negen van de tien gevallen onnodig is - leidt maar al te vaak tot een doelpunt, hetwelk alsdan op de rekening van de doelverdediger komt te staan.
| |
Uitlopen
Iemand die niet de kunst verstaat op het juiste ogenblik uit te lopen, zal nooit een goed doelverdediger worden, hoe goed hij ook in staat mag zijn om de bal te houden.
Uitlopen is een kwestie van snel handelen, moed en snel lopen, - wezen wij er al niet op, dat ook voor de doelverdediger snelheid gewenst is? Het is ook een kwestie van aanvoelen, maar in elk geval bovendien een kwestie van doorzetten: is eenmaal het besluit genomen om uit te lopen, dan moet het ook consequent worden doorgevoerd, want elke aarzeling zal dan noodlottig kunnen zijn.
Uit dat laatste volgt feitelijk al, dat uitlopen alleen maar mag geschieden naar een bal, die menselijkerwijs gesproken bereikt kan worden. Men kan zich wel eens vergissen in de snelheid van de tegen- | |
| |
stander, maar risico moet er nu eenmaal bij elke handeling genomen worden.
Laat men dat alles goed op zich inwerken, dan is het duidelijk van hoe groot belang het is, dat de doelman steeds geconcentreerd het spel blijft volgen. Neem b.v. een altijd verrassende handeling als een through pass: de pass is gegeven en de tweede voorspeler stormt naar voren om te pogen de bal op te pikken. De doelman is dan de aangewezen man om het gevaar te keren en hij kan dat alleen als hij op tijd uitloopt en als hij snel is.
En als hij dan bij de bal is, zal hij hem doorgaans moeten trappen, want het gebruik van de handen kan, als de tegenstander er ook direct bij is, de situatie in zijn nadeel doen veranderen. Hij moet dus kunnen trappen, niet alleen een stilliggende bal, maar ook een snel aanrollende. Zijn traptechniek moet in orde zijn, - de doelverdediger moet tonen, dat hij óók voetballer is. Zulke situaties komen immers in elke wedstrijd enige malen voor.
De vraag of de doelverdediger zal moeten uitlopen, moet ook bij hem rijzen als een voorspeler met de bal op doel afkomt en daarbij kunnen zich verschillende mogelijkheden voordoen. Geschiedt dit nabij de lengte-as van het veld, dan heeft de doelverdediger maar één keus: uitlopen. Blijft hij in zijn doel staan, dan wordt het een zeker doelpunt, want dan heeft de voorspeler alle gelegenheid het doel te naderen en tenslotte in één van de ruime hoeken te plaatsen. Komt hij hem tegemoet, dan verkleint hij de zg. schiethoek en dan ziet men maar al te vaak gebeuren, dat de bal tegen hem wordt aangeschoten of.... naast gaat, omdat de voorspeler de bal in de (kleiner geworden) hoek wil schieten en daar geen kans voor ziet. Er zijn natuurlijk ook andere mogelijkheden, nl. dat de voorspeler de doelman omspeelt òf dat hij de bal over hem heen wipt, maar dat behoort tot de tactiek van de voorspeler, waarmee wij ons op dit ogenblik niet bezig houden. Dit risico moet de doelman overigens lopen; men moet bedenken, dat de meeste voorspelers voor de vermelde handelingen niet handig genoeg zijn en dus kan de resoluut uitlopende doelman, die bovendien de voorspeler uit zijn evenwicht brengt en hem tot snel handelen noopt, in hopeloos lijkende situaties - want dat zijn het in feite - nog vaak genoeg redding brengen. Zo vaak, dat men tot zelfs in internationale wedstrijden zulke feitelijk niet-te-missen kansen ongebruikt ziet laten.
Anders wordt de vraag van het al of niet uitlopen als de bal zich op de vleugel bevindt. Komt er een hoge voorzet, dan wordt de vraag weer eenvoudig, want dan is snel uitlopen de enige oplossing, aangenomen althans dat de doelman de zekerheid heeft dat hij de bal kan bereiken. Hij heeft nu eenmaal het voordeel dat hij zijn handen mag gebruiken en daarvan moet hij ten volle gebruik maken.
| |
| |
Verwacht hij een schot van de vleugel, dan moet hij de schutter weer enigszins tegemoet treden met de bedoeling het doel als het ware te verkleinen. Is de bal op de rechtervleugel, dan gaat hij naar de linkerpaal tot op één of twee meter er vandaan en stelt zich dan ongeveer op dezelfde afstand voor zijn doel op. Het is een kwestie van aanvoelen waar hij precies moet staan, hoofdzaak is dat hij voor zichzelf ziet dat inderdaad het doel, het schietvlak, verkleind is.
Deze opstelling is geboden sinds de vleugelspeler meer dan voorheen ook doelpuntenmaker is geworden. In het grijze verleden gold het als een vaste wet, dat de vleugelman zoveel mogelijk op zijn lijn bleef staan en in hoofdzaak voorzetten zou afgeven. De doelverdediger moest dan achter in zijn doel gaan staan, omdat hij dan een overzicht heeft van de positie van alle vijandelijke voorspelers en deze aldus het koppen of schieten kan beletten door tijdig uit zijn doel te snellen. Deze opvatting is verouderd; zij dient alleen nog te worden gehuldigd, als de vleugelspeler in de buurt van de hoek van het veld staat, in welk geval wel een voorzet moet worden verwacht.
Nu bestaat uiteraard de kans, dat de naar binnen gekomen vleugelspeler niet het verwachte schot lost, maar toch een voorzet geeft. In dat geval verkeert de doelverdediger in de onprettige omstandigheid, dat hij snel achteruit zal moeten lopen om het dreigende gevaar te keren. Hij moet dan echter vertrouwen hebben in het inzicht van zijn achterspelers. In het geschetste geval, dat de rechtsbuiten de bal heeft, zal de tactische rechtsachter van zijn eigen partij achter hem in het doel staan. Dergelijke risico's zijn er nu eenmaal, vooral in het moderne voetbal, waarbij men niet weet wat de vleugelspeler in petto heeft. De geschetste uitloophandeling is dan ook alleen gewettigd als er behoorlijk reden is om aan te nemen, dat een schot zal volgen. Het risico van de hoge boogbal over de springende doelman heen moet eveneens gelopen worden. Het lossen van zulk een schot is uiterst moeilijk en bovendien kan het schot niet erg hard meer zijn, zodat de te hulp snellende achterspeler een kans moet hebben om de bal te bemachtigen.
Deze situaties komen overigens ook voor bij de oefeningen van de doelverdediger in het hoofdstuk ‘Techniek’.
Over het uitlopen moet nog gezegd worden, dat het altijd fout is te ver uit doel te komen. Het is lastig een bepaalde afstand daarvoor aan te geven, te meer omdat dit afhangt van de snelheid van de doelverdediger. Meer dan tien meter zal hij toch doorgaans niet uit zijn doel mogen komen, want het gevaar van een onbeschermd doel is werkelijk te groot.
Bovendien moet men rekening houden met de snelheid en de capaciteiten van de tegenstander. Bij de een zal men zich meer kunnen permitteren dan bij de ander. Routine vervult hierbij een grote rol en
| |
| |
die zal de doelman op de duur wel leren hoe groot het gebied voor zijn doel is, dat hij zal kunnen en moeten bestrijken. Hij zal ook moeten aanvoelen hoe hij bij hoge ballen zal moeten uitlopen, waarbij hij er vooral op zal moeten letten dat hij de bal als het enigszins kan, niet mag laten stuiten, want men weet, als de grond effect heeft, nooit waar de bal terecht zal komen.
| |
Strafschoppen en vrije schoppen
Het lijkt, op het eerste gezicht, vreemd over de tactiek van de doelverdediger bij het nemen van strafschoppen (door de tegenpartij) te spreken. De doelman toch is zodanig in het nadeel, dat zulk een schop feitelijk altijd onhoudbaar zou moeten zijn. Dat dit toch dikwijls niet het geval is - naar schatting wordt zeker wel 30% van de strafschoppen ongebruikt gelaten - is in hoofdzaak toe te schrijven aan fouten van de strafschopnemers.
Het grootste nadeel voor de doelverdediger is ongetwijfeld het feit, dat hij zijn voeten onbewegelijk op de doellijn moet laten staan tot de schop genomen is, d.w.z. practisch gesproken tot het doelpunt gemaakt is. Deze regel is van vrij recente datum; vroeger was genoemde onbewegelijkheid niet voorgeschreven en de doelman kon dan bv. in het doel heen en weer springen of op het laatste moment een stap naar voren doen om de schiethoek te verkleinen. Dat kan nu dus niet meer.
Doch.... de strafschopnemer kan min of meer falen, zoals wij al deden uitkomen. Bovendien zal een doelverdediger zich nooit behoeven te generen als hij de bal uit zulk een schop door laat. Houdt hij hem wel, dan wordt dat doorgaans als een bijzonder goede prestatie aangemerkt; hij heeft dus niets te verliezen en alles te winnen. Het voorbeeld van Leo Halle, die in twee achtereenvolgende wedstrijden - te Dublin tegen Ierse Vrijstaat en te Parijs tegen Frankrijk - een strafschop uit zijn doel hield, moge een vingerwijzing zijn, dat er ten slotte altijd een mogelijkheid is.
Veel maatregelen kan de doelman echter niet nemen. De juiste opstelling is uiteraard in het midden van het doel, ten hoogste iets naar de kant waar men reden heeft om het schot te verwachten: een rechtse speler zal over het algemeen in de hoek schieten rechts van de doelverdediger. Men kan echter wel eens opzettelijk een vrij groot gat open laten, aldus de tegenstander als het ware uitnodigend in die ruimte te schieten.
Ook is het mogelijk alles op één kaart te zetten en direct bij het lossen van het schot naar een bepaalde kant uit te vallen in de hoop dat de bal daar ook zal komen. Het potsierlijke geval, dat de bal dan juist in de andere hoek terecht zal komen, neme men dan maar op de koop toe.
| |
| |
De enige, theoretisch werkelijk juiste opstelling is en blijft echter in het midden van het doel, waarbij de doelman er op bedacht moet zijn het gedeelte van het doel, waar het schot mag worden verwacht, speciaal te bewaken.
De gulden regel, dat men naar de bal moet kijken, geldt voor deze situatie niet geheel en al, al mag men natuurlijk het leder niet uit het oog verliezen. Doch bovendien zal hij goed doen naar de ogen van de strafschopnemer te kijken, daar deze onwillekeurig een blik zal werpen op de plaats waar hij zal schieten. En dan is het enige wat er op zit: in soepele houding, geheel gereed voor de sprong, volkomen geconcentreerd, wachten op de dingen die komen zullen en.... dat overigens min of meer aan het toeval overlaten. De afstand vanwaar geschoten wordt, is immers zo klein, dat hij zelfs een hard schot, dat vlak naast hem gaat, zal moeten laten lopen, omdat hij de bal doorgaans pas zal zien als hij achter hem ligt. Hij moet zulke gevallen maar zo filosofisch mogelijk beschouwen.
Hij moet bovendien bedenken, dat het houden van de bal alleen niet voldoende is. Slechts hoogst zelden zal hij de bal direct in zijn macht hebben of er een hoekschop van kunnen maken en als het leder na een geslaagde uitval van zijn handen in het veld terug springt, heeft de strafschopnemer doorgaans een prachtige kans om althans met zijn tweede schot te doelpunten. De doelverdediger is dus wel zéér in het nadeel. De overige spelers zullen echter moeten bedenken, dat zij hem eventueel te hulp kunnen komen als de strafschop buiten verwachting gehouden is. Zij zullen het niet aan de strafschopnemer, resp. diens medespelers moeten overlaten te pogen de bal te bemachtigen, doch zij zullen alles in het werk moeten stellen dat te doen en het gevaar af te wenden door de bal over zij- of doellijn te schoppen.
Bij vrije schoppen moet onderscheid gemaakt worden tussen directe vrije schoppen (buiten het strafschopgebied dus) en indirecte vrije schoppen binnen het strafschopgebied. Bij de eerstgenoemde categorie is het de voornaamste taak voor de doelverdediger, te zorgen, dat het uitzicht op de bal hem niet wordt belemmerd. Dat zijn medespelers een ‘muur’ moeten vormen, spreekt vanzelf, maar daar dient een kleine opening in te blijven, zodat hij het schot van het begin tot het einde kan volgen. Men bedenke, dat het maar één opening zal mogen zijn, want de schutter zal geen keus moeten hebben als hij van plan is direct op doel te schieten. Bij correcte opstelling van de verdediging op de juiste afstand (ca. 9 meter) van de bal zal een schot over de spelers heen geen succes kunnen hebben, daar de bal dan gedoemd is ook over de lat te gaan.
In het algemeen zal de doelverdediger ongeveer in het midden van zijn doel moeten staan, welke positie enigszins kan worden veranderd,
| |
| |
indien de vrije schop nabij één der zijlijnen wordt genomen. De beide hoeken kunnen worden beschermd door de twee achterspelers, die gereed moeten zijn de bal uit het doel te koppen. Het nadeel is dan echter dat voorspelers van de tegenpartij dicht bij doel kunnen komen zonder buitenspel te staan. Wordt de vrije schop van één der vleugels af genomen en treedt de doelman de schutter iets tegemoet, dan zal één achterspeler de onbeschermde hoek voor zijn rekening moeten nemen.
De doelverdediger zal ook in dit geval nauwlettend moeten toezien wat er gebeurt. Hij moet geprepareerd zijn op een rechtstreeks schot, eventueel op een listige boogbal (die immers ook wel succes kan hebben), maar hij moet er ook op rekenen, dat de bal geplaatst wordt naar een aanvaller, die zich bezijden de ‘muur’ heeft opgesteld. Geschiedt dat inderdaad, dan moet hij zijn positie snel wijzigen om het schot van die medespeler met succes te kunnen keren.
Bij vrije schoppen binnen het strafschopgebied - bv. voor het maken van te veel passen met de bal, gevaarlijk spel of onttrekken van de bal aan het spel - moet er om gedacht worden, dat de spelers van de verdedigende partij zich 9,15 m. van de bal moeten bevinden, tenzij zij op de doellijn tussen de doelpalen staan. Dat laatste zal vaak het geval zijn als de vrije schop op kleinere dan de genoemde afstand van het doel genomen wordt. De doelverdediger zal dan zo dicht mogelijk bij de bal moeten staan en goed moeten opletten waarheen de bal geplaatst wordt en dan eventueel onmiddellijk ingrijpen. Zou de nemer van de vrije schop eventueel direct op doel schieten, dan kan hij de bal laten lopen, daar een aldus gemaakt doelpunt niet geldig is. Daaraan zit echter wel enig risico, omdat een toevallige aanraking door hem of één van zijn medespelers wel de geldigheid van het doelpunt ten gevolge zou hebben.
Rekening moet ook worden gehouden met de mogelijkheid dat men het er op toe legt de bal tegen de doelverdediger op te schieten en het terugspringende leder in het doel te plaatsen. Wij kunnen ons niet herinneren, dat ons land dergelijke specialisten heeft gehad, maar in de Engelse voetballiteratuur wordt melding gemaakt van de vroegere aanvoerder van Bolton Wanderers, Joe Smith, die zich er op toelegde bij vrije schoppen - en soms ook bij strafschoppen - keihard tegen de doelman op te schieten. Hij heeft dat in een wedstrijd eens met drie achtereenvolgende strafschoppen gedaan! Tegen dergelijke gevallen staat de doelman natuurlijk machteloos, want hij krijgt geen schijn van kans de bal klemvast te grijpen, daar er toch altijd enige tijd - hoe kort ook - moet verlopen voor het overbrengen van de boodschap van de hersens naar de spieren, méér tijd dan de schutter van korte afstand nodig heeft, vooral als het schot zo hard is als sommige Britse grootmeesters kunnen produceren.
| |
| |
| |
Oefening
Wij hebben er bij herhaling op gewezen, dat de doelverdediger dezelfde oefeningen zal moeten doen als alle andere spelers, hetgeen zowel geldt voor veld- als voor zaaloefeningen. Voetbal-gymnastiek is voor hem wel bij uitstek nodig, want meer dan voor misschien welke andere speler ook is het bezit van soepele spieren voor de man onder de lat hoogst gewenst.
Bij de baloefeningen zal er op gewerkt moeten worden, dat de doelverdediger beide voeten moet kunnen gebruiken. Het komt er voor hem mogelijk niet zó op aan als voor de meeste veldspelers, doch het kan een groot nadeel betekenen als de doelman in elke situatie de bal eerst voor zijn ‘goede’ been moet brengen en doortastende tegenstanders zullen daar lang niet altijd de gelegenheid voor laten. Hij zal dan moeten leren de bal uit de hand zowel links als rechts te trappen, maar hij zal dat ook moeten kunnen doen als hij uitlopend eerder bij de bal is dan zijn tegenstander en de kans niet meer krijgt de bal voor de voet te brengen, die hij het liefst gebruikt. Dus: rechts en links leren trappen is ook voor de doelverdediger het parool.
Bovendien zal hij er nut van kunnen hebben als hij ook rechts en links kan werpen en dat is eveneens vrij eenvoudig te leren, als men zich er maar op toelegt.
Tot de speciale oefeningen voor de doelman behoort het springen en een springtouw is dus een onmisbaar attribuut voor hem. Hij verkrijgt dan de lichtvoetigheid, die hem te pas kan komen, nog afgezien van de gunstige gevolgen voor de lichamelijke conditie, hetgeen overigens ook voor de andere spelers geldt. Touwtjespringen is inderdaad een zeer geëigende oefenmethode, ook voor andere sporten dan voetbal. Is het lopen over lange afstanden niet zo belangrijk voor de doelverdediger - al mag hij gerust meedoen met het rondjeslopen, dat op iedere oefenavond pleegt te gebeuren -, de korte sprint is bijzonder nuttig voor hem en daarop vooral zal hij zich moeten toeleggen. Grote snelheid over korte afstanden is voor een doelman een prachtige eigenschap, die hem te pas komt als hij moet uitlopen. Hij zal daarbij moeten leren snel te starten, want hij zal bijna steeds zijn snelheid moeten ontwikkelen uit een stilstaande positie.
En dan zal de doelverdediger natuurlijk geoefend moeten worden in het.... doelverdedigen. Dit moet echter niet geschieden in de vorm van willekeurig doelschieten door een groot aantal spelers, maar wel onder leiding van de oefenmeester, vooral als deze zelf behoorlijk schieten kan, hetgeen wel zeer gewenst is. Hij kan dan de doelman op allerlei schoten tracteren: lage en hoge en wel op verschillende hoogte. Schoten onder de lat en schoten in de hoek, zowel in de ene
| |
| |
als in de andere. Hij zal dan de doelverdediger moeten wijzen hoe het moet en hij zal hem opmerkzaam moeten maken op de fouten, die hij maakt en hem die pogen af te leren. Hij zal hem moeten leren stompen, met de vuist het verre veld in of over de lat. Geschiedt dat alles in bonte afwisseling, dan zal de doelman vlug leren reageren op de verschillende situaties, die zich kunnen voordoen en hij zal dan op het laatst haast automatisch de juiste positie innemen en de juiste wijze van afweer toepassen.
En verder zal hij zich moeten toeleggen op alles wat in dit hoofdstuk beschreven is (snel bukken met gestrekte knieën naar lage schoten, vangen van de bal in alle posities, snel en zuiver wegwerken, enz.) Voor het leren wegstompen kan gebruik gemaakt worden van een punchball, mits gezorgd wordt dat die de juiste omvang van de voetbal heeft. Wat zwaarder mag hij desnoods wel zijn, omdat dit de spieren kan versterken.
Een nuttige wenk is verder, dat de doelverdediger ook leert in het veld te spelen (zoals een veldspeler goed zal doen wat van doelverdedigen te leren). Dit kan n.l. te pas komen als door omstandigheden (verwonding e.d.) wijziging van de opstelling nodig is. De doelverdediger zal bv. door een lichte handblessure niet op zijn plaats kunnen blijven, doch wel in het veld kunnen meespelen. Natuurlijk is dit slechts van belang indien geen invallers zijn toegestaan, een regel die internationaal geldt, doch in Nederland niet (of nog niet) wordt nagevolgd. De kans blijft altijd bestaan, dat ook hier het stelsel van invallers wordt afgeschaft en daarop dienen de spelers feitelijk nu reeds geprepareerd te zijn. En als men dan over een doelverdediger beschikt, die op een andere plaats wat, en liefst vrij veel, presteren kan, dan heeft men daarvan niet anders dan groot voordeel.
Ten slotte dient opgemerkt, dat de doelverdediger - en elke andere speler ook - matig in alles moet zijn. Het meest ideale is wel, dat de speler zich onthoudt van het gebruik van nicotine en alcohol en voor jonge spelers zou dat zeker verplicht gesteld moeten worden. Overigens zal een enkele sigaret en een enkele borrel niet veel kwaad kunnen - het ene lichaam kan er trouwens beter tegen dan het andere -, maar men beperke dat tot een minimum en men late het zekere tijd voor een wedstrijd geheel achterwege. Bedacht moet worden, dat men niet alleen rekening moet houden met de eigen kostbare gezondheid, maar tevens met de belangen van de ploeggenoten. Voetbal is een ploegspel en daaraan moeten alle spelers, ook die in de meest individuële positie, de doelverdediger, steeds denken. Zij zullen moeten bedenken, dat men, om een goed voetballer te worden, veel zal hebben te doen, maar eveneens het nodige zal hebben te laten. |
|