| |
| |
| |
De middenlinie
Vroeger jaren, toen de middenlinie nog altijd een linie was, placht men de drie middenspelers over één kam te scheren en deze linie aan te duiden als de ruggegraat van het elftal. Dikwijls geldt dat nog wel, maar het is enigszins dwaas van een ruggegraat te spreken als zich maar twee van de drie spelers op één lijn bevinden en de derde er een stuk achter pleegt te staan.
Het maakt derhalve veel verschil uit of men het orthodoxe systeem speelt dan wel de voorkeur geeft aan een stopperspil. Deze spil lijkt in feite meer op een achterspeler dan op een middenspeler, hetgeen uiteraard in het orthodoxe systeem niet geldt.
Om die reden is het beter dit hoofdstuk in tweeën te verdelen en daarbij de vleugelmiddenspelers en de spil afzonderlijk te behandelen.
| |
De vleugelmiddenspelers.
Teneinde dit lange woord ietwat te bekorten, zullen wij voortaan spreken van vleugelhalfs, al is dit eigenlijk een combinatie van Nederlands en Engels.
In het Engels toch noemt men een middenspeler een halfback en deze benaming geeft zo typisch de taak van de speler weer, dat men het nog veelvuldig voorkomende gebruik er van in Nederland niet alleen kan begrijpen, maar ook billijken. De halfback (spreek uit: haafbek) is nl. een halve achterspeler en dus ook een halve voorspeler en zo zien wij dus, dat hij in het veld een tweeledige functie te vervullen heeft.
De middenlinie is daardoor zulk een gewichtige linie, dat haar optreden dikwijls de kracht van een elftal bepaalt, hetgeen ook in de geschiedenis van het Nederlandse voetbal herhaaldelijk gebleken is. Clubs als Ajax en Feyenoord hadden gewoonlijk sterke middenlinies en vooral laatstgenoemde is daarin als het ware gespecialiseerd geweest met spelers als Bul, Van Heel, Jaap Paauwe, Bas Paauwe, Kuppen, De Vroet e.a. De middenlinie is de schakel tussen achterhoede en voorhoede. Zij steunt het verdedigende werk en geeft een zodanige ruggesteun aan het aanvalswerk, dat dit daardoor gevaarlijk kan worden. En dit geldt dan, als met een stopperspil wordt gespeeld, uitsluitend voor de beide vleugelhalfs, wier taak in dit hoofdstuk nader onder het oog wordt gezien.
| |
Gewenste eigenschappen
Uit het voorgaande kan men opmaken, dat de middenspeler die zowel verdediger als aanvaller moet zijn, als een compleet voetballer moet kunnen worden beschouwd.
| |
| |
Zo bezien, zou de ideale vleugelhalf lang, sterk, snel en tweebenig moeten zijn, goed moeten trappen en koppen, een goed schot hebben, gevoel hebben voor positiekiezen, goed moeten plaatsen en handig met de bal zijn. Men begrijpt, dat zulk een ideale speler zelden of nooit in de wereld voor komt. Met minder kan het ook wel, doch men streve naar het ideaal.
Opvallend is wel, dat verscheidene goede vleugelhalfs (kanthalfs, zegt men ook wel), juist niet groot van stuk waren. Men zou spelers als Bosschart, Steeman en later Pellikaan, om maar enkele te noemen, kunnen beschouwen als middenspelers van goede lengte, maar de allerbesten die wij ooit gehad hebben, nl. Van Heel en Bas Paauwe, waren eerder klein van stuk en ook Boerdam, Hordijk, Lefèvre, Verlegh en De Vroet kwamen of komen niet boven de middelgrootte. Ook snelheid is niet altijd zulk een factor van betekenis gebleken. De voornaamste eigenschap van al onze uitblinkers was ongetwijfeld: beheersing van de bal, de kunst om goed te plaatsen en het kiezen van de juiste opstelling, tactisch goede spelers dus. En een heel prettige, nuttige eigenschap was vasthoudendheid, want een voorspeler heeft niet graag een tegenstander, die hij driemaal moet passeren wil eindelijk de weg naar het doel vrij zijn. De derde maal wil dan nogal eens mislukken. Terrier-eigenschap is derhalve voor de middenspeler misschien wel de nuttigste van alle.
Dan is uithoudingsvermogen op grond van zijn tweeledige functie al even onmisbaar. Het staat wel vast, dat de vleugelmiddenspelers - mogelijk mèt de binnenspelers - de grootste afstanden tijdens een wedstrijd afleggen. Men heeft wel gepoogd die afstanden te meten en indertijd kwam men voor middenspelers op ongeveer 15 km, doch tegenwoordig is men wel van mening, dat deze afstand te groot geschat was. Dat moet ook haast wel, want het lopen van 15 km in anderhalf uur mag dan voor een getrainde sportbeoefenaar geen overdreven krachttoer betekenen, men bedenke, dat de voetballer nog moet.... voetballen ook.
Hoe het ook zij, een flinke afstand kan het zeker wel zijn, die op het veld - en dan vaak nog een modderig veld - moet worden afgelopen, om niet te zeggen afgeploeterd.
Dat de middenspelers het meest te lopen hebben, ligt voor de hand. Het ene ogenblik is hun tegenwoordigheid voor het eigen doel vereist, het volgende moment moeten zij weer met hun voorhoede mee naar voren trekken; zij bestrijken derhalve een groot deel van het veld. Hun lichaam moet tegen de daaraan verbonden vermoeienissen volkomen bestand zijn en daarbij moeten zij tevens tegen een stootje kunnen, want zij zijn nu eenmaal ook, zij het halve, verdedigers en moeten dus net zo goed een stevige botsing kunnen verdragen als de achterspelers.
| |
| |
Snelheid kan goed te pas komen als de middenspeler de vleugelman moet bewaken, want dikwijls krijgt men dan een bijzonder snelle tegenstander tegenover zich. Nog belangrijker echter zal vaak snel reageren zijn. De middenspeler moet snel een situatie kunnen overzien en dan overeenkomstig zijn bevindingen onmiddellijk kunnen handelen. Het moeilijke voor hem is, dat hij eigenlijk naar twee richtingen moet denken: naar achteren en naar voren. Hij moet de positie van alle spelers in achter- en voorhoede dus kunnen overzien en daarbij tevens letten op de positie van zijn tegenstanders. Een haast onmogelijke taak, maar de goed geoefende, geroutineerde middenspeler krijgt daar slag van en juist hij brengt het tot grote hoogte, die over het vermogen beschikt alles snel in zich op te nemen.
Scherp waarnemen van de tegenstanders is natuurlijk zeer leerzaam, want al gauw leert men dan hun bedoelingen begrijpen. Voetballers met een lange staat van dienst zijn in dat opzicht in het voordeel, omdat zij de meeste tegenspelers kennen. Is dat niet zo, dan is het altijd nuttig zich tevoren omtrent hun eigenaardigheden te vergewissen en heeft de speler daar zelf niet de gelegenheid voor, omdat hij nu eenmaal elke week zelf moet spelen, dan is het een goede politiek een afgezant naar toekomstige tegenstanders te sturen en hem nota te laten nemen van de verschillende eigenschappen van de spelers. Dat zulk een afgezant - in Engeland spreekt men van een scout - over meer dan normale spelkennis moet beschikken, ligt voor de hand. De geroutineerde middenspeler, die zelf zijn tegenstanders vaak heeft zien voetballen, heeft in elk geval enige streepjes voor op de nieuweling. In dit verband is wel verklaarbaar, dat vroegere voorspelers op later leeftijd dikwijls heel nuttige middenspelers kunnen worden, zelfs al zou hun uithoudingsvermogen achteruit zijn gegaan.
| |
Koppen en trappen
De ideale middenspeler moet goed kunnen koppen en trappen en inderdaad hebben alle door ons genoemde halfbacks dat getoond.
Dat hij veel moet koppen, ligt voor de hand. Zijn werkterrein ligt nabij het middenveld en daar wordt nu eenmaal het grootste deel van de strijd afgespeeld. En in theorie kan men wel zeggen, dat de bal bij voorkeur over de grond moet worden gespeeld, een feit is, dat het leder bijna even vaak door de lucht gaat als langs de grond, vooral als men het spel open houdt. Al die door de lucht komende ballen moeten een middenspeler op hun weg kunnen ontmoeten, die moet kunnen koppen.
De koppende middenspeler staat heel anders tegenover dit onderdeel dan de koppende achterspeler. Deze behoeft zich in het algemeen om zijn aanval niet zoveel te bekommeren, bij hem is doorgaans de voor- | |
| |
naamste taak te zorgen, dat de bal, ook als hij wordt weggekopt, zo ver mogelijk weg gaat. De middenspeler daarentegen moet zich er veel meer om bekommeren waar de bal terecht komt, want zowel voor als achter hem bevinden zich medespelers wie hij de bal kan toespelen. Het gaat bij hem dus niet om hard koppen, maar om zuiver koppen; hij moet zijn medespelers kunnen ‘vinden’, hetzij ze op een paar meter afstand, hetzij ze een twintig meter van hem vandaan zijn. Verstaat hij de kunst om een bal zuiver voor de voeten van een voorhoedespeler te plaatsen, dan kan hij aldus de grondslag leggen voor een aanval. Hij kan ook de bal met het hoofd plaatsen voor de voeten van een anderen middenspeler of een achterspeler, maar in zulke gevallen moet hij zich er wel van overtuigen, dat er geen kans bestaat op tussenkomen van een tegenstander.
Uit het voorgaande volgt dus, dat de middenspeler de kunst moet verstaan de bal naar beneden te koppen, want blijft de bal na zijn kopwerk in de lucht, dan noodzaakt hij een medespeler ook weer om te pogen de bal te koppen, hetgeen bovendien tijd- en tempoverlies oplevert. Hoe hij de bal naar de grond kan koppen, is in het hoofdstuk ‘Techniek’ beschreven; slechts moge er op gewezen worden dat de speler daarbij goed en op het juiste ogenblik moet kunnen springen.
Ook over het trappen van de middenspeler is een en ander te zeggen, want ook zijn trappen moet anders zijn dan dat van de achterspeler. ‘Opruimen’ is maar zelden het parool voor de vleugelhalf, zuiver plaatsen komt er voor hem meer op aan en daartoe moet hij de bal meer schuiven dan trappen. Met andere woorden: hij moet de bal met de binnenkant van de voet trappen en niet met de wreef, daar laatstbedoelde methode vooral dient voor hard wegwerken en schieten, maar in zuiverheid te kort schiet.
Men moet goed begrijpen, dat de middenspeler alleen aan de kunst van ‘schuiven’ niet voldoende heeft. Zeker kan hij daarmee prachtige verrichtingen leveren. Wij herinneren ons de Engelse international, speler van Sheffield Wednesday, Strange, die als het ware een partijtje stond te dammen, zo rustig en zuiver schoof hij de bal over vrij korte afstanden naar zijn medespelers toe. Maar wij herinneren ons ook grote middenspelers, van wie Britton, international en Evertonspeler, wel de allergrootste was, die meer opvielen door hun lange trappen, waarmee zij het spel open hielden. Een trap van de rechtshalf naar de linksbinnen en zelfs naar de linksbuiten kan vele voordelen hebben en zulk een trap moet natuurlijk met de volle wreef geschieden. Het komt er dan niet op de centimeter op aan waar de bal terecht komt; men mag ook wel rekenen op snelheid en anticipatie-vermogen van de medespelers.
| |
| |
Men heeft echter de kans, dat spelers die altijd de wreef gebruiken, afleren met de binnenkant van de voet te trappen en dat is vooral voor middenspelers, die over korte afstanden zuiver moeten kunnen plaatsen, funest. Zelfs moeten zij dat kunnen doen met een bal, die niet langs de grond op hen afkomt en die ze gerust, zonder hem eerst te stoppen, ineens met de binnenkant van de voet naar een medespeler mogen plaatsen, mits ze dan maar zorgen dat de bal naar de grond gaat.
Men kan hierbij allerlei middelen toepassen, bv. even naar rechts lopen met de bal en hem dan naar links plaatsen. Men kan ook, ter misleiding van een tegenstander, niet de binnenkant van de ene voet, maar de buitenkant van de andere voet gebruiken. De veelzijdige vleugelhalf moet dat alles onder de knie hebben.
Dat de lange trap voor de vleugelhalf niet te versmaden is, bewees Britton in de wedstrijd Engeland-Hongarije in 1936, toen tegenover het spectaculaire, doch weinig productieve spel van de vertegenwoordigers van de Midden-Europese school, de Engelsen hun nuttige open spel plaatsten. Hij gaf een keer de bal van de middenlijn af een harde trap, vrijwel recht naar voren, de snel reagerende middenvoor Drake liep er op af en bemachtigde de bal juist voor de doellijn, een twintig meter bezijden het doel, hij gaf meteen een harde voorzet en de naar binnen gekomen linksbuiten Brook ving de bal op en schoot hem keihard in het doel.
Dezelfde Britton trapte voorts de bal een keer zo hard hij kon naar de linkervleugel, ongeveer weer van de middenlijn en van nabij de rechter zijlijn. Brook kon, hard lopend, de bal precies vóór de doellijn te pakken krijgen, gaf een harde voorzet en nu was het de beurt van Drake om de bal op te vangen en hard in te schieten. Twee typische doelpunten, kenmerkend voor het nut en de betekenis van open spel en.... van een goede vleugelhalf. Dat deze bovendien nog een doelpunt maakte uit een vrije schop, zodat hij wel een merkwaardig aandeel had in de zege van 6-2, moge ten overvloede aan de vergetelheid worden ontrukt. Zulke momenten hebben tevens bewezen hoe nuttig het is, dergelijke wedstrijden bij te wonen en wij zijn nog altijd verheugd, dat wij de gelegenheid daartoe gehad hebben.
| |
Tactiek van de middenspelers
Bij de bespreking van de spelsystemen komen wij uitvoeriger terug op de taak, die ook de middenspelers in de verschillende systemen hebben. Die taak is voor de vleugelhalfs wel zeer uiteenlopend, al zijn er nog punten van overeenkomst genoeg.
Gold het vroeger als vrij normaal, dat deze spelers de vleugelspelers van de tegenpartij voor hun rekening moeten nemen, tegenwoordig
| |
| |
zijn er tal van clubs, die hen belasten met de bewaking van de binnenspelers. Zij moeten die taak, noch de ene noch de andere, niet slaafs opvatten, net zomin als de achterspelers, maar er moet een zekere algemene tactiek zijn, zodat de spelers, om te beginnen, weten waar ze aan toe zijn. Dat de loop van het spel daar wel eens verandering in kan brengen, is duidelijk en daarop moet de tactische speler ingesteld zijn.
Het bewaken van een binnenspeler door een vleugelhalf moet intussen wel heel anders, veel ruimer, worden opgevat dan bv. de bewaking van de middenvoor door de spil. Zijn juiste opstelling, in het algemeen genomen, zal zijn op een punt tussen binnen- en buitenspeler, waarbij hij er op geprepareerd moet zijn elk van beiden te kunnen aanvallen. Een soortgelijke opstelling verdient feitelijk ook aanbeveling als de hoofdtaak is de bewaking van de vleugelspeler, al zal men die tegenstander gewoonlijk wat dichter op de huid moeten zitten. Deze opstelling tussen beide tegenstanders in zal vooral gewenst zijn bij tamelijk ver opdringen, dus nabij de middenlijn, zodat de achterspeler dan gewoonlijk niet al te dicht in de buurt is. Ontwikkelt zich een aanval van de andere partij en is men daardoor gedwongen op eigen doel terug te trekken, dan is het wel nodig de aandacht zoveel mogelijk op het ‘eigen mannetje’ te concentreren. Hij mag dan immers verwachten, dat ook de achterspeler zulks doet en juist daarom is het zo nodig dat men van tevoren precies weet wie onder zulke omstandigheden moet worden gedekt. Het gaat niet aan, dat men van de een naar de ander loopt; een middenspeler alleen heeft niets in te brengen tegen een goed samenspelende vleugel, die hem van het kastje naar de muur stuurt. Alleen lette men er vooral op, dat men zich niet strict tot zijn taak moet bepalen, als de omstandigheden iets anders noodzakelijk maken. Het zou bv. belachelijk zijn als men een toevallig dichtbij komende vleugelman niet zou aanvallen, omdat men meent dat men alleen maar de binnenspeler voor zijn rekening behoeft te nemen. Valt hij inderdaad de ander aan, dan rekent hij er op, dat de achterspeler ook van tegenstander wisselt en zijn aandacht dus zal schenken aan de
binnenman. Steeds zijn dus wisselwerking en aanpassing nodig, welk systeem men ook speelt.
De middenspeler moet ook kunnen rekenen op activiteit van de achterspeler. Er zijn achterspelers, die het wel erg gemakkelijk vinden als de voor hen staande middenspelers het ‘vuile’ werk doen en zich zelf bepalen tot het verwerken van vrije ballen. Doorgaans staat dan de middenspeler voor een schier onmogelijke taak en het is geen juiste krachtsverdeling hem daarmee op te knappen. De achterspeler is de aangewezen man om hem bij te staan in de pogingen om aanvallen van de vleugel van de tegenpartij te verhinderen; van de
| |
| |
spil zal dat zelden kunnen worden verwacht, en feitelijk nooit als deze stopper speelt en zijn handen vol heeft aan de middenvoor.
| |
Afnemen van de bal
Ons voorlopig nog bepalend tot de verdedigende taak van de middenspeler, dienen wij zeker te wijzen op het belang van het afnemen van de bal.
Wij wezen er reeds op, dat ook de achterspelers die kunst moeten verstaan, maar van de middenspelers wordt in dit opzicht nog meer verwacht. Zij toch moeten in staat zijn te voorkomen dat een aanval gevaarlijk wordt en zij krijgen dan meteen de taak de bal goed af te geven ook. Het begrip ‘safety first’ mag dus bij de middenspeler niet op de voorgrond worden gesteld, zeker niet wanneer hij op het middenveld doende is om te pogen zijn tegenstanders de bal af te nemen. Hij heeft daarbij de prettige gedachte, dat er nog spelers achter hem staan, hetgeen wel niet tot roekeloosheid mag leiden, maar toch zijn psychische instelling gunstig beïnvloedt. Gaat de tegenstander hem toch met de bal voorbij, dan weet hij dat zijn achterbuurman zijn taak zal overnemen en op zijn beurt haast hij zich te retireren om te zien op welke wijze hij zich nuttig kan maken. Ook hij moet zich dus steeds zo snel mogelijk herstellen, eventueel ook door zijn tegenstander vlug te achtervolgen.
Het zal van de omstandigheden afhangen - toestand van het veld, snelheid en capaciteiten van de tegenstander - hoe hij zal moeten handelen, nl. of hij snel op de bal moet toestormen dan wel of een lichtelijk afwachtende houding beter is. Maar als zijn keus gemaakt is, moet hij niet meer op twee gedachten hinken en dan moet hij tot elke prijs zorgen, dat de bal in zijn bezit komt. Kan hij de bal te pakken krijgen voor dat deze bij zijn tegenstander is of desnoods op het moment dat deze de bal in zijn bezit krijgt, dan verdient dat alle aanbeveling, daar deze het leder dan nog niet onder contrôle heeft. Is dat laatste wel het geval, dan is oppassen de boodschap, want met de nodige handigheid is de tegenstander hem dan zó voorbij en daarom is het beter even uit te kijken, desnoods onder het maken van schijnbewegingen.
De stevige middenspeler kan uiteraard door lichaamskracht zijn tegenstander pogen te imponeren, waarbij wij ons natuurlijk op het standpunt moeten stellen, dat men respect moet hebben voor het lichaam van die tegenstander, m.a.w. geen misbruik maakt van zijn kracht. Een krachtig op de man ‘zittende’ halfspeler kan menigeen de bal ontnemen, zelfs zonder dat de tegenstander bepaald bang behoeft te zijn. Het is niet prettig spelen voor de tegenpartij, vooral als er op de vleugel een licht gebouwde knaap staat, maar het is in
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Een rechts schietend linksbuiten! Bergman (rechts) heeft zijn nuttige ‘tweebenigheid’ gedemonstreerd en gescoord in de wedstrijd Nederland-België op 7 April 1947. Aernoudts kon het hem niet beletten. Rijvers (2e van links) staat ook ongedekt, daar België's rechtshalf Puttaert (links van Bergman) de Nederlandse linksbinnen niet heeft gevolgd. België's stopperspilsysteem werd niet volmaakt gespeeld!
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
De spil van Everton (5) ziet machteloos toe, hoe Lawton de bal op doel kopt in een voorbeeldige lichaamshouding, de ogen op de bal gericht!
| |
| |
elk geval volkomen geoorloofd op faire wijze gebruik te maken van het physieke voordeel dat men heeft. Men zal het die tegenstander toch ook niet kwalijk nemen als hij gebruik maakt van een ander physiek voordeel, nl. snelheid?
De middenspeler, die wij hier op het oog hebben, behoort tot het terrier-type, dat zich bij wijze van spreken slechts ‘over zijn lijk’ laat passeren. Zulk een speler ontmoet men inderdaad driemaal op zijn weg naar het doel!
Wat de poging tot afnemen van de bal betreft - de Engelsen drukken dat met het woord ‘tackle’ wel zeer kort en krachtig uit, maar hier wordt het begrip ‘tekkelen’ anders, ongunstiger, opgevat -, moge nog worden opgemerkt, dat men inderdaad altijd resoluut te werk moet gaan. Besluit men om in te grijpen, dan ook zonder aarzelen er boven op, aldus òf de bal overmeesterend òf de tegenstander dwingend de bal af te geven. En als de medespelers allen hun taak op de juiste wijze verstaan en hun tegenstanders naar behoren dekken, zal de bal geen vrij staande speler ontmoeten. De ‘tackle’ heeft dan aan zijn doel beantwoord. De actieve middenspeler, die niets wil overlaten aan zijn medespelers, stelt er een eer in het zijn tegenstanders altijd zo moeilijk mogelijk te maken. En als het even kan, zal hij zodanig ingrijpen, dat de tegenstander hem niet voorbij drijft. Om dat alles naar behoren te kunnen doen, is het juist zo belangrijk dat hij van het spel van zijn tegenstanders volkomen op de hoogte is, zodat hij precies weet wat zij kunnen en.... niet kunnen.
Zulke overwegingen gelden bv. ook als men in zeker opzicht de mindere is van zijn tegenstander. Een middenspeler van 1.70 weet bij voorbaat dat hij in een normaal kopduel met een voorspeler van 1.80 in de minderheid zal blijven. Hij moet dan zijn hersens laten werken en zich prepareren als zich het geval voordoet dat een hoge bal in de buurt komt. Hij zal bv. schijnbaar aanstalten maken om een sprong te nemen, doch zich op het laatste ogenblik wat terugtrekken in de wel gerechtvaardigde hoop, dat de bal van het hoofd zijns tegenstanders voor zijn voeten komt. Zulke grappen haalt men echter niet uit in de nabijheid van het doel; daar moet de langere achterspeler het maar zien op te knappen. Altijd dus de hersens gebruiken. Speciale maatregelen moeten worden genomen bij het nemen van vrije schoppen door de tegenpartij, waarover wij al een en ander hebben opgemerkt bij de bespreking van de taak van de doelverdediger. De middenspelers moeten dan natuurlijk een levendig aandeel nemen in de verdediging. Zij moeten mee helpen het ‘muurtje’ te vormen - daarbij zorgend dat de doelverdediger het uitzicht niet wordt belemmerd - en zij moeten bij vrije schoppen van groter afstand nauwkeurig de voor hen bestemde tegenstander in het oog houden. Het verdient daarbij aanbeveling zich niet te veel op eigen
| |
| |
doel terug te trekken, want daardoor dwingt men de tegenstander ook om op zo veilig mogelijke afstand van het doel te blijven. Daaraan moeten dus alle achter- en middenspelers zich houden, want als er bv. één achterspeler in het doel gaat staan bij zijn doelman - zoals men vroeger wel zag - kan een tegenstander er rustig vlak bij staan zonder in buitenspelpositie te verkeren. Zulke opstellingen zal men zeker met vrucht op oefenavonden kunnen toepassen, zodat men in de wedstrijd direct weet wat men te doen heeft. Dat is heel wat eenvoudiger dan dat de aanvoerder op het allerlaatste moment nog allerlei instructies door de lucht moet slingeren.
| |
Het steunen van de voorhoede
De middenspeler is een ‘half-back’, dus ook een halve voorspeler, hij dient dus zijn verdedigende taak te combineren met de aanvallende, die in hoofdzaak bestaat in het steunen van de voorhoede met goed geplaatste ballen.
Wij wezen er reeds op, dat dit zowel met korte als met lange passen kan gebeuren. Het mooist is natuurlijk als men dat afwisselt, zodat de tegenpartij niet weet waar ze aan toe is. Weet ze, dat men het spel kort pleegt te houden, dan kan ze daartegen allerlei maatregelen nemen, doch die zijn tot mislukking gedoemd, als men de volgende zet niet kan voorzien.
Het steunen op korte afstand wordt verwezenlijkt in het driehoekspel, waarvan wij in het hoofdstuk ‘Tactiek’ een beschrijving hebben gegeven. Het is een nuttige en voor het oog mooi lijkende wijze van bal opbrengen, die men echter zeker niet mag overdrijven, omdat het tempo geremd wordt en bovendien de tegenpartij op een gegeven moment de juiste tegenzet zou vinden. Speelt men het echter, dan is duidelijk, dat de middenspeler daarbij een voorname rol te vervullen heeft. Hij is de man, die de aanval opzet en die steeds in zijn wat achterwaartse positie de bal terug krijgt en telkens opnieuw zuiver moet plaatsen. Dit dient ongetwijfeld te geschieden door ‘schuiven’.
In dit driehoekspel is nog een variatie mogelijk door plaatsverwisseling. Een middenspeler kan bv. plotseling in de voorhoede komen opduiken, waarna de binnenspeler zich terug trekt en zo kan een driehoekspel ontstaan, dat voor de tegenpartij verrassingen biedt. Beschikt de middenspeler dan over een goed schot, dan is hij zeer goed in staat voor een doelpunt te zorgen.
Het ligt wel voor de hand, dat deze speelwijze zich het best met de stopperspilmethode laat verstaan. In Engeland bv. zijn er tal van middenspelers, die aldus voor nuttige doelpunten zorgen en het behoort daar tot de opleiding van de vleugelhalf om hem schieten te
| |
| |
leren. Strange en Weaver zijn voorbeelden geweest van spelers, die het daarin ver hebben gebracht.
Wil men dit steunen van de voorhoede op korte afstand verwezenlijken, dan is het nodig, dat de middenlinie achter de voorhoede aansluit. Hierover geldt hetzelfde wat wij opgemerkt hebben over het aansluiten van de achterhoede achter de middenlinie. Er moet contact zijn tussen alle linies en het hangt van de omstandigheden af hoe nauw dat contact is. Een afstand van 15 meter moet er toch ten minste wel zijn tussen de linies, want anders komen de spelers te dicht opeen te staan en dan krijgt men het grote gevaar, dat het aansluiten ontaardt in insluiten van de tegenpartij. Dat laatste is inderdaad een gevaarlijke tactiek, want enerzijds krijgt men door de grote opeenhoping van spelers weinig ruimte om doorbraken te forceren en ‘openingen’ voor het doel vrij te krijgen, maar bovendien is de kans op doorbraken van de tegenpartij te groot. Een enkele snelle voorspeler kan, profiterend van een vrij half veld, voor onaangename verrassingen zorgen, want de tot de middenlijn - of verder! - opgedrongen achterspelers kunnen hun tegenstander niet meer inhalen. Men mag het daarop niet laten aankomen; de opstelling moet altijd zo zijn, dat men als het ware het gehele veld bestrijkt. En nu kunnen de linies wel in en uit elkaar schuiven gelijk een harmonica, waardoor men stellig een soepele spelontwikkeling kan krijgen, maar het bewaren van een zekere afstand is geboden en in elk geval late men het eigen doel niet onbeschermd als een al te welkome invitatie aan een rappe tegenpartij.
De wijze waarop de linies aansluiten, is uiteraard ook afhankelijk van het spelsysteem. In de orthodoxe speelwijze sluit de gehele middenlinie achter de voorhoede aan en de twee achterspelers kiezen dan positie achter het middentrio. Speelt men met drie achterspelers, dan sluiten de twee vleugelhalfs achter de voorhoede aan en de driebackslinie zorgt op haar beurt voor contact. Onze ervaring is, dat met dit stopperspilsysteem aansluiten minder gevaarlijk behoeft te zijn dan in het orthodoxe spel, omdat immers de drie gevaarlijkste posities van de vijandelijke voorhoede - middenvoor en vleugels - gedekt blijven, ook bij opdringen. Vooral de twee gewone achterspelers kunnen zich aardig wat vrijheden permitteren, alleen de spil zal wel moeten zorgen niet te ver naar voren te gaan, in het algemeen gesproken althans. De aanvoerder van Arsenal, Hapgood, tevens aanvoerder van het Engelse elftal, hebben wij herhaaldelijk heel ver zien opdringen, zodat hij een flinke ruggesteun voor zijn voorhoede vormde. Hij wist immers, dat er altijd nog twee man achter stonden en hij wist ook, dat zijn linkshalf - zelf speelde hij linksachter - ook geen risico nam.
Aansluiten dient dus met veel onderling begrip te gebeuren. Het
| |
| |
overbruggen van de afstand tussen voorhoede en middenlinie behoeft waarlijk niet steeds aan de middenspelers te worden overgelaten; het is veelal de taak van de binnenspelers om als schakels te fungeren: de W-formatie, die aan het moderne voetbal schier onafscheidelijk verbonden is.
Bij kort spel is nauwer aansluiten geboden, doch heeft men zijn hart verpand aan open spel, dan is het niet zo strict noodzakelijk, al moet men natuurlijk niet overdrijven door steeds te pogen met lange trappen grote afstanden te overspannen.
De vleugelhalf, die zulk een belangrijke rol kan spelen bij het steunen van de aanval - bij het voeden, zoals wel gezegd wordt - zal, als hij een tactisch voetballer is, handelen naar gelang van de omstandigheden en vooral voor de gewenste variatie zorgen.
Speelt de tegenpartij met een stopperspil, zodat de middenvoor steeds gedekt wordt, dan zal hij de bal maar zelden door het midden plaatsen, daar hij dan steevast een prooi van de tegenpartij zal worden. Een enkele maal zal een through pass succes kunnen opleveren, maar in het algemeen verdient het geen aanbeveling, dat hij in dit geval de middenvoor aan het werk probeert te zetten. Hij heeft dan de keus tussen het passeren naar zijn eigen vleugel en het plaatsen naar de andere kant. Doet hij het eerste, dan moet hij er altijd op bedacht zijn, dat de bal wordt onderschept en in de richting van zijn eigen doel wordt getrapt, zodat hij dan onmiddellijk bereid moet zijn terug te lopen om aan het verdedigende werk deel te nemen. Zijn taak blijft nu eenmaal te allen tijde: aanvallen èn verdedigen.
Bij het steunen van de aanval is het wel gebruikelijk, dat vooral aan de kant waar de bal is, de kanthalf mee naar voren gaat. Dringt, in het orthodoxe systeem, de gehele middenlinie mee op, dan zal toch in het algemeen de spil achter de beide kanthalfs blijven. In het stoppersysteem kunnen de vleugelhalfs een meer zwervende positie innemen, zodat één hunner bv. als ‘aanvallende spil’ kan optreden als zijn ploeg in de aanval is.
Steunen van de voorhoede kan ook geschieden door de bal op te brengen. Ofschoon er omstandigheden kunnen zijn, dat dit gebeuren moet, is het als principieel fout te beschouwen. Het is nl. een vaste regel, dat een middenspeler, die de bal vrij heeft, die bal onmiddellijk naar voren moet plaatsen. Heeft hij hem niet in vrije positie, dan is het iets anders, want dan moet hij het leder vrijspelen. De middenspeler moet dus ongetwijfeld goed kunnen dribbelen en één van de allerbeste dribbelaars, die het Nederlandse voetbal ooit gekend heeft, nl. Puck van Heel, was middenspeler! Ook Lefèvre, Hordijk, Bas Paauwe e.a. onderscheidden zich vooral door handigheid met de bal. Als echter de middenspeler de vrij gespeelde bal verder gaat opbrengen, maakt hij een fout.
| |
| |
Dit is wel het grote verschil met het ouderwetse voetbal, waarbij het als een vaste regel gold, dat men de bal pas moest afgeven, als men aangevallen werd. Men verdedigde dat met de stelling, dat men dan één tegenstander minder in de verdediging te bekampen had.
Later zijn de opvattingen grondig gewijzigd, in dier voege dat veel meer aandacht geschonken is aan het zo belangrijk geworden begrip ‘tempo’. Men heeft geleerd, dat de bal het werk moet doen. Men heeft begrepen, dat de goed getrapte bal altijd een veel groter snelheid heeft dan de speler die de bal opbrengt. Loopt een speler met de bal, dan betekent dat dus tempoverlies met alle schadelijke gevolgen daarvan. Het heeft bv. ten gevolge, dat de medespelers in gedekte positie komen te verkeren, aangezien de tegenstanders gelegenheid krijgen zich rustig op te stellen en een voor hen zo gunstig mogelijke positie in te nemen. Wil de middenspeler dan eindelijk de bal afgeven, dan komt hij tot de ontdekking, dat dit niet meer mogelijk is.
Een nadeel is voorts krachtsverspilling van de middenspeler, die toch al veel werk te verzetten heeft en die zich onnodig vermoeit door lange dribbelpartijen.
Natuurlijk vatte men deze raad weer niet te eenzijdig op. In de eerste plaats is er de factor der variatie. Een speler die steeds de bal direct afgeeft, maakt het de tegenpartij gemakkelijk, want men behoeft zich dan niet te vermoeien met pogingen hem de bal af te nemen en kan zich uitsluitend tot dekken bepalen. In de tweede plaats kan de snelle, handige middenspeler plotseling gevaar bij de tegenpartij veroorzaken als hij er met de bal van door gaat, waarbij zich bv. een plaatsverwisseling met de binnenspeler kan voltrekken. En in de derde plaats zal een middenspeler, die ziet, dat al zijn medespelers gedekt staan, de bal wel bij zich moeten houden in afwachting van een vrij komen van één van zijn medespelers.
In het hoofdstuk ‘Tactiek’ hebben wij dat reeds uitvoerig vermeld en daarbij hebben wij het klassieke voorbeeld gememoreerd van het optreden van Puck van Heel in een wedstrijd Duitsland-Nederland, waarin werd aangetoond, dat speciaal de vleugelhalf in dit opzicht door een juiste tactische handeling de grondslag kan leggen voor een belangrijk succes.
Komt een middenspeler er toe te gaan dribbelen, dan moet hij er voor zorgen, dat dit zoveel mogelijk in de lengte-as van het veld gebeurt. Een dribbel in de breedte van het veld kost tijd en levert niet het minste voordeel op en het schijnsucces, dat men kan hebben door een aantal tegenstanders voorbij te drijven, moet geen aanmoediging zijn er mee door te gaan. Het is, in het algemeen genomen, een volkomen zinledige handeling.
Dat een middenspeler, juist een middenspeler, succes kan hebben met schijnbewegingen, is bekend, maar mag hier toch wel nader
| |
| |
onderstreept worden. Engelse managers en hun scouts plegen er speciaal op te letten als zij er op uit zijn naar nieuwe aanwinsten voor hun club te zoeken. Zien zij een jonge speler, die een zodanige lichaamsbeheersing toont, dat hij een schijnbeweging met succes kan uitvoeren, dan weten zij dat er iets uit groeien kan, ook al zou overigens zijn spel geen bijzondere indruk maken. Een middenspeler kan door middel van een schijnbeweging een tegenstander van zich afschudden, waardoor hij verdedigend nuttig werk kan doen; hij kan ook, door middel van weer een andere schijnbeweging, een tegenstander passeren en daardoor het spel helpen opbouwen. Hoe men schijnbewegingen kan aanleren en ze verder kan ontwikkelen, is reeds eerder beschreven.
Een schijnbeweging kan ook bijzonder nuttig zijn om een tegenstander naar zich toe te lokken. Veronderstel een rechtsmiddenspeler, die nie direct weet aan wie hij de bal zal afgeven, omdat alle voorspelers gedekt worden. Hij zal dan door een schijnmanoeuvre de indruk kunnen wekken, dat hij de bal zelf gaat opbrengen, waardoor de linkshalf van de tegenpartij naar voren wordt gelokt. Hij weet dan, dat zijn eigen rechtervleugel maar één tegenstander heeft en hij kan dan de bal rustig aan de rechtsbinnen of rechtsbuiten toespelen. Vooral zal hij dat kunnen doen als hij tevoren niet gehinderd was door de linksbinnen van de tegenpartij; diens taak zou het nl. moeten zijn de rechtshalf het spelen te belemmeren, doch daarop komen wij nader terug bij onze bespreking van de voorspelers en hun tactiek.
Om het geschetste geval nog vollediger te maken, kunnen wij er aan toevoegen, dat de rechtshalf de indruk kan maken dat hij de bal naar de rechtsbuiten zal plaatsen - door met de bal naar rechts te gaan nl. - doch inplaats daarvan de bal aan de rechtsbinnen geeft. Derhalve ook een schijnbeweging, die succes kan hebben, want de achterspeler van de tegenpartij zal in de eerste instantie geneigd zijn naar de vleugelman te lopen.
| |
Ingooien
Over de betekenis van een goede inworp hebben wij het al gehad in het hoofdstuk ‘Techniek’. Niettemin komen wij op dit spelonderdeel nog even terug, omdat het speciaal tot de taak van de middenspelers behoort de bal in te gooien.
Dit moet natuurlijk niet betekenen, dat ook altijd de middenspeler zal moeten ingooien. Het zou toch dwaasheid zijn om, als de bal de zijlijn is gepasseerd, rustig te wachten tot eindelijk de middenspeler zal zijn gearriveerd. De regel moet feitelijk zijn, dat degene ingooit, die zich het dichtst bij de bal bevindt. Staat de middenspeler echter ook in de buurt zodat het geen tijdverlies betekent als hij de inworp verricht, dan is hij de aangewezen man.
| |
| |
Typisch genoeg is deze taak zo gebleven ook bij de modernisering van de tactiek, volgens welke toch eigenlijk de achterspelers doorgaans dichter bij de zijlijn zullen staan dan de middenspelers.
Overigens heeft niet alleen de ingooier een taak bij dit spelonderdeel. De andere spelers zouden een grote fout maken als zij als standbeelden zouden blijven staan als de bal wordt ingegooid. Zij moeten in beweging blijven, pogen hun tegenstanders te misleiden ten aanzien van de richting waar zij heen gaan, kortom alles in het werk stellen om voordeel te trekken uit de inworp, die per slot van rekening een straf blijft voor een overtreding van de tegenpartij. (Er zijn wel stemmen opgegaan om de straf te verzwaren door bv. een vrije schop toe te kennen, in de hoop daardoor het vrijwillig trappen over de zijlijn te doen verminderen, maar op het ogenblik bestaat de inworp nog). Een ander middeltje om er voordeel van te trekken is het geven van een teken, vanzelfsprekend zonder dat de dekkende tegenstander het ziet. Een kleine vingerbeweging naar de plaats waar men de bal verwacht of een kleine aanduiding dat men hem wil koppen, kan voldoende zijn. Gebruikelijk is het, in zulke gevallen de bal naar de inwerper terug te plaatsen, die dan met een ferme trap voor verdere expeditie kan zorgen, maar men zorge ook hier weer voor variatie, daar de tegenpartij zulke manoeuvres direct doorziet. En het nadeel is ontegenzeggelijk, dat de bal nabij de zijlijn blijft en er dus allicht weer overheen kan gaan, hetgeen herhaaldelijk tot vervelens toe enkele malen achter elkaar geschiedt, tot grote schade van het speltempo.
Over de grote waarde van speciaal een verre inworp hebben wij het reeds gehad en dus dient speciaal de middenspelers op het hart te worden gedrukt alles in het werk te stellen om hun inworp te verbeteren. In feite kan een inworp nabij de hoekvlag even gevaarlijk zijn als een hoekschop, ja zelfs gevaarlijker, omdat de tegenpartij dan niet zulk een zorgvuldige opstelling kiest als bij de hoekschop het geval pleegt te zijn en omdat een voorspeler groot voordeel kan putten uit het feit dat hij niet buitenspel kan staan. Ook bij de hoekschop geldt dat, maar dan houdt het feitelijk geen reëel voordeel in.
Wij hebben de naam Versluys al genoemd, maar verder herinneren wij ons niet ooit een Nederlands voetballer te hebben gezien, die in staat was van de zijlijn af de bal voor doel te werpen. In Engeland komen ze meer voor, dáár is toch eigenlijk iedere vleugelhalf een goed ingooier, ook al bereiken ze niet de prestaties van de vroeger zo vermaarde Weaver van Newcastle United. Wij hebben bv. meer dan eens Crayston van Arsenal prachtige ingooien zien verrichten. Deze spelers hadden er wel de geschikte lichaamsbouw voor, evenals de lange, slanke en uitermate lenige Versluys, maar ook in dit opzicht minder bevoorrechten kunnen door training een heel eind komen.
| |
| |
Wij wezen er reeds op, dat men bij de inworp niet buitenspel kan staan. Daarvan wordt nog veel te weinig gebruik gemaakt. Een vleugelspeler bv. kan listig de bal ontvangen door bij de doellijn te gaan staan als de bal wordt ingeworpen. Vaak genoeg wordt hij dan niet gedekt, omdat de achterhoede van de tegenpartij hem buitenspel wil zetten, er niet aan denkend dat dit niet kan. Is de bal na de inworp eenmaal gespeeld, dan geldt deze uitzonderingsbepaling natuurlijk niet meer.
De vraag kan ook worden gesteld, naar welke speler men de bal moet inwerpen.
Het eenvoudigste antwoord zou zijn: naar een medespeler die ongedekt staat, maar de tegenstanders, die hun taak verstaan, laten niemand ongedekt. En geschiedt dat inderdaad, dan is het niet kwaad de bal in een zeker ‘niemandsland’ te werpen, met de bedoeling natuurlijk, dat de medespelers het begrijpen en snel naar de plek lopen waar de bal terecht komt of zal komen. En ook hierbij kunnen wij weer opmerken: variatie en nog eens variatie, zodat de tegenstander telkens voor verrassingen komt te staan.
Doorgaans gooit de middenspeler de bal naar de voorspelers van de voor hem staande vleugel. Een verre bal langs de lijn kan de vleugelspeler in vrije positie brengen, maar juist hierbij heeft men maar al te dikwijls de kans dat de bal weer uit gaat. Degene die de bal ontvangt, zal dan ook goed doen de bal zo mogelijk ineens naar de andere kant van het veld te spelen. Stel, de rechtsmidden gooit de bal in en werpt hem naar de binnenspeler. Deze draait zich snel om en zet zijn linkervleugel aan het werk. Hierin zit stellig het element van verrassing en de achterhoede van de tegenpartij is daar niet op ingesteld.
Het is dikwijls nuttig de bal naar de spil te werpen, aangenomen dat dit geen stopperspil is. De spil toch heeft juist bij uitstek gelegenheid het spel naar de andere kant van het veld te brengen. Bovendien heeft de tegenpartij daar niet zo vlug erg in, zodat de spil vaak ongedekt staat als een inworp wordt genomen.
Speelt men met een stopper, dan zal de andere vleugelhalf dikwijls in staat zijn de bal met goed gevolg in ontvangst te nemen. Hij moet dan wel vrij ver van zijn plaats komen, maar in het kader van zijn systeem is dat zeer goed mogelijk. Hij gaat dan, om te beginnen, niet te dicht bij de inwerper staan, maar komt op het laatste ogenblik snel toelopen.
Het inwerpen naar een achterspeler is doorgaans vrij gevaarlijk. Het kan natuurlijk zijn, dat er geen vuiltje aan de lucht is, zodat men rustig de bal aan zijn goed trappende achterspeler kan geven, maar is een tegenstander dicht in de buurt, dan kan het noodlottige gevol- | |
| |
gen hebben, te meer omdat feitelijk een verdediger te weinig aanwezig is, in casu de inwerper.
Hetzelfde geldt voor de inworp naar de doelverdediger, welke bij wijze van afwisseling zeer goed kan geschieden met de bedoeling dat de doelman de bal uit de hand zo hard mogelijk weg trapt. Men lette echter goed op, dat daarbij niet een voorspeler van de tegenpartij op de loer staat, want kàn deze de bal onderscheppen, dan gebeuren er ongelukken.
Behalve de vleugelhalf zal de vleugelspeler of de binnenspeler de bal nogal eens moeten inwerpen; ook deze spelers moeten zich dus terdege oefenen, opdat zij het geheel overeenkomstig de regels en technisch zo goed mogelijk doen. Inwerpen door de achterspeler verdient geen aanbeveling, want dan is soms een vleugelspeler van de tegenpartij ongedekt, die bij mislukking van de inworp gevaarlijk kan worden. Hetzelfde geldt voor de spil en met name het ingooien door de stopper moet als volkomen ontoelaatbaar worden beschouwd. Hoe kan hij naar behoren ‘stoppen’, als hij met de bal aan of buiten de lijn staat? Ook van het laten inwerpen door de middenvoor zijn wij geen voorstanders. Zijn positie is elders op het veld veel nuttiger en het moet toch al heel raar lopen als hij zich bij het uit-gaan van de bal nabij de zijlijn bevindt zonder dat een medespeler in de buurt is. Die medespeler moet dan maar ingooien.
De spelregels maken het mogelijk, bij een ingooi schijnbewegingen te maken. Men mag dus net doen of men in een bepaalde richting werpt, maar toch de bal vast houden en hem daarna de andere kant uitgooien. Men mag gerust ook een reeks schijnbewegingen achter elkaar maken, met de bedoeling uiteraard de tegenpartij in het onzekere te laten ten aanzien van de komende handeling.
Uit dat alles blijkt, dat men van een inworp iets maken kan, meer dan men er, althans hier te lande, doorgaans van maakt. Tot zelfs in de sterkste elftallen met de allerbeste spelers (zelfs internationals) ziet men maar al te weinig werk maken van een goede inworp. Men volstaat er mee door middel van een simpele beweging de bal in het spel te brengen, waarbij - en dat nog niet eens altijd - gezorgd wordt, dat de spelregels niet overtreden worden. Aan een uitbuiten van deze spelhandeling denken maar weinig spelers en het is toch werkelijk de moeite waard het wèl te doen.
| |
Hoekschoppen
Middenspelers hebben bij hoekschoppen een tweeledige functie: bij hoekschoppen op eigen doel een verdedigende, bij hoekschoppen op het andere doel een aanvallende.
Men zegt wel eens ‘een hoekschop is een halve goal’, maar de prac- | |
| |
tijk is daarmee volkomen in strijd, want slechts luttel is het aantal hoekschoppen, waaruit een doelpunt ontstaat. De reden daarvan is duidelijk: de aanvallende spelers worden zo goed gedekt, dat zij geen kans krijgen de bal in het doel te werken. Slechts als één of meer van de verdedigers daarin te kort schieten, kan een kans op een doelpunt ontstaan.
Natuurlijk bevestigt ook hierbij de uitzondering de regel. Er zijn nu eenmaal spelers, die zo sterk zijn op ballen in de lucht, dat zij die ook bij goede dekking kunnen bemachtigen en bovendien kunnen doelverdedigers fouten maken bij het ingrijpen of het wegwerken. Het gevaar kan echter tot een minimum worden teruggebracht als iedereen zijn plicht doet en zijn taak op de juiste wijze verstaat.
Hoe moet men dat nu opvatten?
Men kan zich op het standpunt stellen, dat iedereen zijn vaste mannetje voor zijn rekening moet nemen, dus bv.: de rechtsbinnen de linksbinnen, de spil de middenvoor, de vleugelhalfs de vleugelspelers, enz. Dit is fout. Men moet nl. rekening houden met grootte en gewicht van de eigen spelers en tegenstanders. Een te kleine speler zal een lange tegenstander niet naar behoren kunnen dekken, omdat hij hem het koppen niet zal kunnen beletten. Men moet de dekking dus van de omstandigheden laten afhangen.
Enkele vaste regels kan men wel stellen. Zo is het bv. niet fout de vleugelhalf de vleugelspeler te laten dekken als de hoekschop van de andere kant af wordt genomen. Aan die kant kan de vleugelhalf eventueel, evenals de achterspeler, een min of meer vrije positie innemen, tenzij de vleugelhalf van de tegenpartij ook nabij het doel komt. In dat geval neemt bv. de binnenspeler die vleugelhalf voor zijn rekening en de binnenman van de tegenpartij wordt dan gedekt door de vleugelhalf.
Bij hoekschoppen op eigen doel komt het er voor de vleugelhalfs uiteraard op aan, de bal zo goed en zo snel mogelijk weg te werken, zonder zich direct te bekommeren om de plaats waar hij terecht komt. In eerste instantie moet het gevaar worden afgewend, het opbouwen van een tegenaanval is van nader zorg. Men kan natuurlijk wel rekening houden met gebruikelijke posities van de eigen voorspelers en zo zal bv. de linkshalf over het algemeen zijn linksbuiten met een goed weggewerkte bal wel kunnen bereiken, zodat daaruit wellicht toch een tegenaanval kan worden geboren. Dat laatste zal vooral het geval zijn als de rechtshalf van de tegenpartij dicht bij doel is gekomen. In elk geval is dribbelen of aarzelen in de doelmond volkomen uit den boze.
Ook bij hoekschoppen op het andere doel hebben middenspelers een taak te verrichten. Zij behoren nu eenmaal de aanval te steunen en
| |
| |
dat geldt dus ook voor de aanval, die met een hoekschop gepaard gaat.
Dit behoeft niet te betekenen, dat de vleugelhalfs vlak bij doel moeten gaan staan. Zij dienen een positie in te nemen, waarbij zij in aanvallend opzicht van nut kunnen zijn voor hun ploeg, maar zij moeten tevens bedacht zijn op een eventueel snelle terugtocht om een aanval van de tegenpartij te helpen tegenhouden. Dit zal bv. altijd het geval moeten zijn als de verdediging van de tegenpartij de bal weg werkt, hetgeen in de meeste gevallen bij een hoekschop inderdaad geschiedt. Wordt de bal weggekopt of met de vuist weggeslagen, dan zal hij een 25 of 30 meter ver kunnen komen en dan heeft de goed opgestelde vleugelhalf een kans om de bal te bemachtigen, vooral als de binnenspeler van de tegenpartij niet te dicht bij hem staat. Deze moet daar wel staan, maar de practijk is nu eenmaal vaak in strijd met de theorie en het komt er maar al te dikwijls op aan snel gebruik te maken van kleine foutjes of tekortkomingen van de tegenpartij.
De middenspeler die op genoemde afstand van het doel de bal opvangt, zal goed doen direct een boogbal af te geven of de bal terug te plaatsen naar de speler die de hoekschop heeft genomen. Een enkele maal kan ook wel eens een schot gewaagd worden, maar over het algemeen zal dat weinig succes beschoren zijn, aangezien er te veel spelers voor het doel staan opgesteld. Ziet de speler echter een gat, dan is het te proberen, te meer omdat vaak genoeg in een dergelijke situatie de doelverdediger het uitzicht belemmerd wordt. De boogbal verdient echter de voorkeur en dan liefst zo geplaatst, dat de bal bij de zg. verste paal terecht komt, want daar staan meestal wel één of twee voorspelers, die pogen kunnen voor een goede afwerking te zorgen.
De middenspeler van goede lengte - en dat geldt zowel voor de spil als de vleugelhalfs - kan bij een hoekschop een poging wagen de bal in te koppen, waartoe hij uiteraard in de buurt van het doel moet komen. Het verdient dan wel aanbeveling, dat de voor hem staande binnenspeler wat achter blijft en dus zijn verdedigende functie overneemt als de bal zou worden weggewerkt. Voor de kans op een doelpunt mag men wel wat riskeren, doch men moet het de tegenpartij niet te gemakkelijk maken als die de gelegenheid krijgt om een tegenaanval op te zetten.
| |
Vrije schoppen
Het nemen van vrije schoppen kan ook dikwijls aan een middenspeler worden opgedragen, met name vrije schoppen op het middenveld. Komt men dichter bij doel, dan heeft men daar wel een specialist voor
| |
| |
en dat kan net zo goed een voorspeler als een achterspeler zijn, uiteraard iemand met een hard schot.
Als de afstand te groot is voor een schot, komt het op een tactisch genomen schop aan. Wordt de vrije schop van nabij de zijlijnen af genomen, dan is de verre boogbal aangewezen en dan, net als wij in het vorige hoofdstukje beschreven, in de richting van de verste paal. Inderdaad kan een vleugelhalf zich daarop specialiseren en menig doelpunt is ontstaan uit een aldus door Van Heel genomen vrije schop. De Ajax-speler Schubert had er eveneens goed slag van. De spelers van de tegenovergestelde vleugel (de rechtervleugel dus als de linkshalf trapt en omgekeerd) moeten bij het kiezen van hun positie al rekening houden met de plaats waar de bal kan worden verwacht en door snel toelopen op het juiste moment - niet te vroeg in verband met de buitenspelkans - door inkoppen of inschieten voor de kostbare doelpunten zorgen.
Het nemen van vrije schoppen dient met zorg te gebeuren, dus zeker niet nonchalant. Men moet natuurlijk niet te lang wachten, want snel nemen kan een groot tempo-voordeel betekenen en de tegenpartij beletten voor een goede dekking te zorgen, maar dit mag nooit ontaarden in een snelle, haastige trap in het wilde weg. Uitkijken is geboden en men nemen in elk geval een behoorlijke aanloop. Door nonchalance worden heel wat vrije schoppen verknoeid en dat mag men zich niet permitteren. De tegenpartij is gestraft en dan heeft men ook de plicht te zorgen, dat die straf doel treft.
| |
Spelen in de breedte
Wij moeten nog iets zeggen over de nogal eens voorkomende ‘tactiek’, die als spelen-in-de-breedte kan worden aangeduid.
Deze tactiek is nl. in principe fout en daar zij juist in middenlinies pleegt te worden gevolgd, behandelen wij ze thans. Niet met de bedoeling dat de middenspelers deze tactiek gaan aanleren, maar juist omdat zij ze, als ze er neiging voor mochten krijgen, moeten afleren. Dat vooral middenspelers er toe komen, ligt voor de hand. Het is verleidelijk om de bal aan een op dezelfde hoogte staande buurman te geven als men niet direct kans ziet hem naar voren te plaatsen. En als die buurman dan de bal terugplaatst of op zijn beurt weer geeft aan zijn buurman, dan blijft de bal op dezelfde afstand van het doel en dan zijn dus enkele handelingen verricht die geen enkel nut hebben. Vooral in ploegen, die haar linies ‘in lijn’-houden, kan dit euvel voorkomen. Spelend met een stopperspil komt men er zo licht niet toe, hoewel de beide vleugelhalfs, eventueel in samenwerking met de binnenspelers, toch lustig een spelletje in de breedte kunnen demonstreren.
| |
| |
Verschillende omstandigheden kunnen er toe leiden, in het bijzonder tekort aan capaciteiten op een zeker punt. Een spil bv., die niet over een harde trap beschikt en dus zijn vleugels moeilijk kan bereiken - en in het bijzonder niet de vrije ruimte vóór de vleugels - zal er wellicht toe neigen de bal dan maar aan één van zijn vleugelhalfs te geven. Als voorbeeld van deze speelwijze kan Kuppen worden genoemd, een speler met zeer goede technische capaciteiten, maar met een matige, althans niet veelzijdig genoeg ontwikkelde traptechniek. Door er de voorkeur aan te geven de bal met de binnenkant van de voet naar een mede-middenspeler te trappen, komt men zo tot spel-in-de-breedte, welk spel in Kuppen's Feyenoord-tijd nogal eens door zijn medespelers op dezelfde wijze beantwoord werd.
Nu is er natuurlijk niets op tegen dat een middenspeler de bal nu en dan eens naar een buurman plaatst, die op gelijke hoogte staat. Deze kan bv. in een veel gunstiger positie verkeren om de bal naar een vrijstaande voorspeler te plaatsen. Dezelfde overweging kan men laten gelden ten aanzien van het terugspelen. Dit kan vaak genoeg nodig, althans wenselijk zijn en er is ook totaal geen bezwaar tegen als de speler die de terug gespeelde bal in ontvangst neemt, er dadelijk iets goeds en nuttigs voor zijn ploeg mee doet. Principieel fout zou natuurlijk zijn om steeds maar terug te spelen en zo is spelen in de breedte, als dat overdreven gebeurt, ook fout. Het is per slot van rekening in strijd met de bedoeling van het spel, volgens welke de spelers de taak hebben de bal zo snel mogelijk in de richting van het doel van de tegenpartij te spelen, in de lengte-as van het veld dus. Heen-en-weer spelen van de bal moet derhalve worden afgekeurd, niet echter de breedte-pas, die de inleiding vormt voor de lengte-pas. Men denke ook weer om variatie. De spil, die voortdurend de bal naar zijn linkshalf of rechtshalf plaatst, is geen tactisch voetballer. Hij mag het doen ter afwisseling van zijn ferme trappen naar de voorhoede. De tegenpartij moet niet kunnen voorzien wat men met de bal gaat doen en aan die eis wordt niet voldaan als men telkens de bal in de breedte speelt.
Deze dus foutieve speelwijze wordt juist nogal eens toegepast door ploegen, die zich technisch sterker weten dan de tegenpartij en dan hun superioriteit willen demonstreren door elkaar steeds de bal toe te spelen. De nederlaag, die daaruit kan voortvloeien, vooral als de tegenpartij de hersens goed gebruikt, pleegt dan door buitenstaanders als ‘onverdiend’ te worden aangemerkt, immers de verliezende partij speelde veel beter. Men vergeet echter, dat de nederlaag dan te wijten is aan tactische tekortkomÄ«ngen, in het handhaven van een verkeerde tactiek.
| |
| |
| |
Oefening
De wijze waarop de middenspeler, althans de vleugelhalf, behoort te oefenen, wordt goeddeels bepaald door het feit, dat hij veel werk moet kunnen verzetten en een groot deel van het veld moet kunnen bestrijken. Hij kan zich eigenlijk geen moment rust gunnen en moet van de eerste tot de laatste seconde in volle actie kunnen blijven.
Daarbij moeten de oefeningen er natuurlijk op gericht zijn, dat hij koppen, aangeven, drijven, schijnbewegingen, schieten, afnemen leert en daarenboven een goed begrip krijgt van de tactiek. Snelheid moet tevens kunnen worden opgevoerd, want de langzame middenspeler zal, hoe goed hij ook is, moeten toegeven, dat hij nog meer zou kunnen presteren indien hij sneller zou zijn. Het gaat daarbij ook weer niet, evenmin als bij de achterspelers, om snelheid over de honderd meter, doch meer om snel starten en het ontwikkelen van een grote snelheid over korte afstanden. Onder starten moet men natuurlijk niet verstaan het starten uit geknielde houding zoals in de athletiek pleegt te gebeuren. Wij bedoelen dus snel wegkomen uit normale positie.
Uithoudingsvermogen verkrijgt men door een juiste levenswijze: matig in alles, goede nachtrust, e.d. Voorts door het lopen van rondjes op oefenavonden, bij voorkeur tweemaal per week over een afstand van een 1500 meter.
Tot de speciale oefeningen dient het ingooien te behoren. Twee vleugelhalfs kunnen dat met elkaar doen, door elkander steeds de bal op de technisch juiste wijze toe te werpen en daarbij te proberen de afstand te vergroten.
Het bijbrengen van tactisch begrip geschiedt op de theorie-avonden, waar natuurlijk alle spelers aanwezig behoren te zijn, maar die vooral wel zeer nuttig zijn voor de middenspelers, die hun spel aanzienlijk kunnen opvoeren door het volgen van de juiste tactiek.
| |
De spil
Er is geen plaats in het elftal die zo aan wijziging van opvatting onderhevig is geweest als die van de middenhalf en toch is er nog veel waar gebleven van hetgeen Mulier schreef in zijn boek ‘Athletiek en voetbal’ ten aanzien van de taak van de spil, de ‘centre’. Hij drukte zich nl. als volgt uit: ‘De centre moet ontzag inboezemen en vooral in het begin van een wedstrijd is een zeer autocratisch en glimlachend onderstebovenlopen van verschillende heren der tegenpartij een manoeuvre die al de slachtoffers en de toeziende spelers tot nadenken stemt en achting afdwingt.’
| |
| |
Weliswaar moeten wij dit tegenwoordig, bij de anders geworden spelregel betreffende het aanvallen van tegenstanders, met de nodige korrels zout nemen, maar een feit is toch, dat men op deze belangrijke post graag een imponerende figuur heeft staan.
De centrale figuur van vroeger is hij echter niet altijd meer en misschien is het beter te zeggen: bijna nooit meer. De wijziging van de tactische inzichten heeft er toe geleid, dat de spil zal moeten kiezen of delen: òf overwegend aanvallend spelen òf overwegend verdedigend. De ouderwetse spil was in beide onderdelen even sterk. Bok de Korver, de beste spil die ons land ooit gehad heeft, was één van die middenspelers, die men driemaal tegenkwam op weg naar het doel, en hij was bovendien een zó sterke steun voor de voorhoede, dat hij die niet alleen voortdurend met korte passen kon bedienen, maar bovendien zelf herhaaldelijk tot scoren kwam.
Zulk een taak is in het moderne, veel meer op tempo toegespitste voetbal niet meer mogelijk. Nochtans streeft de spil in het hier te lande nog wel toegepaste orthodoxe systeem er naar beide taken zo goed mogelijk te combineren, maar wat verdedigen betreft zal hij veel meer dan vroeger moeten overlaten aan zijn achterspelers, in hoofdzaak wat het dekken van de middenvoor betreft, want deze kan nu eenmaal door de wijziging van de buitenspelregel verder naar voren gaan dan vroeger, voor 1925, het geval was. En in zijn aanvallende taak zal hij, veel meer dan voorheen, de steun van de binnenspelers nodig hebben door middel van bv. de W-formatie of desnoods met één ‘zwervende’ binnenspeler. Bovendien speelt dikwijls één van de vleugelhalfs min of meer als aanvallende spil.
De taak van de spil is in de loop der jaren dus wel wat veranderd en speciaal met de voortschrijding van het stopperspilsysteem, dat elk jaar meer aanhangers krijgt, is feitelijk de spil van het elftal gedegradeerd tot spil van de verdediging. In dat geval is hij feitelijk geen middenspeler meer, doch een achterspeler.
Traditiegetrouw behandelen wij de spil toch maar bij de middenspelers, zij het in een afzonderlijk hoofdstuk, omdat zijn taak in elk geval nogal afwijkt van die der vleugelhalfs.
| |
Gewenste eigenschappen
De eigenschappen die voor de vleugelhalfs gewenst zijn genoemd, kunnen wij feitelijk zo voor de spil overnemen, hoewel men voor de verdedigende spil stellig ook alle eigenschappen van de verdedigers zeer gewenst zou kunnen achten.
Lengte en stevigheid moet men voor de spil toch wel als onmisbare eigenschappen vermelden. Lengte omdat de spil meer dan wie ook moet kunnen koppen. Stevigheid omdat hij meer dan andere spelers
| |
| |
ook in het gedrang kan komen en dan niet alleen moet kunnen imponeren, maar ook daadwerkelijk een stootje moet kunnen uitdelen. Bovendien moet speciaal van de verdedigende spil worden verlangd, dat hij over een gemakkelijke trap beschikt. Hij kan weliswaar wel met kopballen en korte passen zijn vleugelhalfs de bal toespelen, maar het zal ook vaak genoeg moeten voorkomen, dat hij de bal met een verre trap naar zijn middenvoor of de vleugels jaagt en dus moet hij in alle standen en met beide voeten kunnen trappen, lage en hoge ballen. Snelheid over korte afstanden, uithoudingsvermogen, de kunst van afnemen, ziedaar nog enkele eigenschappen meer, die de ideale spil sieren.
Van de geestelijke eigenschappen moeten vooral onverstoorbaarheid, zelfbeheersing en vooral verantwoordelijkheidsbesef worden vermeld.
Het laatste is waarschijnlijk wel het belangrijkst van alles voor de stopperspil, want inderdaad staat deze op een verantwoordelijke post. Oppervlakkig beschouwd zou men kunnen aannemen, dat elke behoorlijke achterspeler ook stopperspil, immers derde achterspeler, zou kunnen spelen, maar de practijk is daarmee ten dele in strijd. Er zijn weliswaar zeer geslaagde proefnemingen geweest met vroegere achterspelers op de spilplaats, maar er zijn eveneens mislukkingen geconstateerd en dat moet naar onze mening in hoofdzaak worden toegeschreven aan psychologische overwegingen.
Voor het goed bezetten van de stopperspilplaats is nl. een zekere mentaliteit vereist. Als achterspeler heeft men altijd nog een zekere vrijheid van beweging, een zeker terrein dat men bestrijken kan, maar de goede stopperspil zal een groot deel van de strijd gebonden zijn aan zijn taak om de middenvoor te dekken, dat is te zeggen door op één of twee meter van hem vandaan te gaan staan. Men moet er echt voor in de wieg zijn gelegd om zoiets een gehele wedstrijd te kunnen volbrengen en de echte ouderwetse spil, die over de hele breedte van het veld sjouwde en een flinke vrijheid van beweging had, zal voor deze gemoderniseerde taak weinig voelen.
En wat misschien bij menigeen wel de doorslag geeft, is het gevoel, dat men zich eigenlijk niet mag laten passeren, omdat dan maar al te vaak de doelverdediger in een hopeloze positie komt te verkeren. De achterspelers weten, dat zij altijd nog op hulp van een medespeler kunnen rekenen. De stopperspil in theorie weliswaar ook wel, omdat immers één van de twee backs schuin achter hem moet staan, maar er kunnen zich situaties genoeg voordoen, dat hij er in het centrum van het veld alleen voor staat en dat geeft een drukkend gevoel van verantwoordelijkheid. Wie dat niet kan dragen, moet zeker geen stopperspil spelen, zodat ongetwijfeld nimmer een speler tegen zijn zin voor die functie mag worden aangewezen. Men zet toch ook geen
| |
| |
speler tegen zijn zin in het doel! Ook daar moet men een zekere mentaliteit voor hebben, een zekere aanleg en wie die niet heeft, behoeft er niet aan te beginnen.
Nu wordt veelal beweerd, dat het stopperspilsysteem moeilijk uit te voeren is, omdat de functie van stopperspil als een heel lastige zou zijn te beschouwen. Dat is echter stellig niet het geval. David Jack, rechtsbinnen in de beroemde ploeg van Arsenal, welke met dit systeem enorme successen bereikte, schrijft in zijn boek ‘Soccer’, dat in 1934 al verscheen: ‘Dit derde-back spel is, naar mijn mening het gemakkelijkste spel van de wereld. Het vraagt een maximum aan geduld, een minimum aan handigheid en weinig uithoudingsvermogen!’ Het laatste is wat overdreven en trouwens inmiddels door de feiten achterhaald, sinds er middenvoors kwamen, die in staat bleken een stopperspil het leven zuur te maken. De moderne stopperspil - want ook dit systeem ondergaat steeds wijzigingen - moet stellig wel uithoudingsvermogen hebben. Over het algemeen is Jack's oordeel echter nog als juist te beschouwen, in zoverre dat inderdaad dit spel zo moeilijk niet is.
Nu zijn er uitstekende voetballers geweest, spelers ook die stellig de eigenschappen wel hadden om een goede stopperspil te worden en die desondanks in die functie hebben gefaald. Men zag dan echter niet in, dat dit niet aan de spelers in kwestie lag, maar aan zijn medespelers, nl. vooral de binnenspelers en in later jaren ook de vleugelhalfs. Zij moeten zorgen, dat er geen niemandsland tussen achterhoede en voorhoede is, zij moeten dus in staat zijn om door de spil weggespeelde ballen in ontvangst te nemen en verder te verwerken. Indien men dus de overigens juiste opmerking maakt, dat men voor elk systeem de geschikte spelers moet hebben, dan moet men bedenken, dat dit niet alleen geldt voor een sleutelpositie als die van stopperspil, maar ook voor de andere spelers van het elftal, zij het voor de ene plaats meer dan voor de andere.
Om nog even iets over de gestalte van de spil te zeggen, diene dat van onze vroegere bezetters van die plaats De Korver weliswaar niet bijzonder groot was, maar wel sterk en stevig. Dirk Lotsy was in alle opzichten een forse figuur, die wel de ideale lichaamsbouw had voor de orthodoxe spilpartij. Van Linge had eveneens de goede gestalte en hetzelfde geldt voor één van de succesvolste bezetters van deze plaats, die ons land ooit gehad heeft, nl. wijlen Wim Anderiesen.
Anderiesen was meer dan middelgroot, echter niet overmatig lang, doch als het op koppen aan kwam, stond hij zijn mannetje. Hij was stevig, maakte nimmer misbruik van zijn lichaamskracht, doch kon tegen een duw. En hoewel hij niet schitterde door baltechniek en ook niet bijzonder snel was, ontwikkelde hij zich toch tot één van onze beste spelers, doordat hij zijn plaats op de juiste wijze wist te kiezen,
| |
| |
een flink uithoudingsvermogen had en nimmer versaagde. En zonder dat zijn plaatsen de geraffineerde nauwkeurigheid bereikte van bv. Van Heel, was hij toch door zijn grote stuwkracht een flinke steun voor de voorhoede. Zijn voor de spilplaats ideale lichaamsbouw en zijn kopspel zijn wel de voornaamste oorzaken geweest, dat hij zoveel successen bereikt heeft.
| |
Tactiek van de spil
Het is niet de bedoeling in dit hoofdstuk de spelsystemen te ontleden, maar wij dienen toch wel in het kort te wijzen op de verschillende functies die de spil te verrichten heeft naar gelang van het systeem dat zijn ploeg tot het hare gemaakt heeft.
Wat van hem verlangd wordt als hij stopper speelt, hebben wij laten uitkomen en voor diverse details kunnen wij voorts verwijzen naar hetgeen voor de achterspelers is vermeld. Zo zal bv. de stopperspil heel dikwijls in de gelegenheid zijn de bal naar zijn doelverdediger terug te spelen en dat moet dan gebeuren op de wijze als wij reeds hebben vermeld. Vooral zal hij er verder voor moeten oppassen, dat hij de doelverdediger niet in de weg staat en hem het uitzicht niet belemmert.
Toen de mening van Kraak over dit systeem eens gevraagd werd, gaf hij te kennen er weinig voor te voelen omdat dan de spil te veel ‘voor zijn neus’ stond. Hem is toen geantwoord, dat men toch beter zijn eigen spil voor zijn neus kan hebben staan dan de middenvoor van de tegenpartij, maar in elk geval had hij in zoverre gelijk, dat de spil wel terdege moet uitkijken hoe hij positie kiest. Vlak voor doel opstellen is, bijzondere omstandigheden daargelaten, altijd uit den boze en hetzelfde geldt voor het opstellen achter de beide achterspelers, hetgeen wel eens kan vóórkomen, maar dat, als het enigszins kan, moet worden voorkómen. Wordt hij dàn gepasseerd, dan is het immers volkomen uitgesloten, dat één der achterspelers hem te hulp komt en daarom is de opstelling in een driehoek met de spil als achterwaarts gelegen punt, als fout te beschouwen. Zij die dat doen - en men ziet het wel gebeuren - passen het stopperspilsysteem dan ook niet op de juiste wijze toe en eventuele wansuccessen mogen alsdan niet op rekening van dat systeem geschreven worden.
Speelt de spil het orthodoxe systeem - en Anderiesen was daarvan wel het beste voorbeeld -, dan dient hij bij voorkeur wat achter zijn beide middenspelers te blijven, ten einde de situatie goed te kunnen overzien en hun eventueel de bal toe te spelen. Vooral na de wijziging van de buitenspelregel is deze opstelling zeer gewenst, want al stelt men zich dan niet op het standpunt dat de spil uitsluitend de midvoor moét bewaken, dan kan toch niet ontkend worden, dat hij in
| |
| |
eerste instantie aangewezen is om bedoelde tegenstander voor zijn rekening te nemen. En juist door het ietwat teruggetrokken blijven van de spil, die dan als het ware driekwart-verdediger wordt - het type-Anderiesen dus - zijn de binnenspelers wel genoodzaakt een enigszins teruggetrokken positie in te nemen om als schakels tussen middenlinie en voorhoede op te treden. De spil heeft dan, als hij de bal bezit, de keus tussen verscheidene mogelijkheden, want hij kan tal van medespelers met de bal bereiken, naar gelang hij een lange, of een kortere trap wil geven.
Geheel anders wordt de opstelling als men de spil uitdrukkelijk aanvallend wil laten optreden, hetgeen het terugtrekken van één of twee vleugelhalfs met zich mee brengt. De spil dient dan de eigenschappen te vertonen, die voor de vleugelhalfs aanbevelenswaardig zijn geacht of meer nog die van de binnenspelers, die wij later zullen behandelen. Zeer goed positiespel en zeer zuiver aangeven over vrij korte afstanden zijn dan vereist en bovendien kan het veel nut hebben voor de spil als hij over een goed schot beschikt, want menige door de achterhoede van de tegenpartij weggewerkte bal kan in zijn bezit komen. Voor zulk een spil is uithoudingsvermogen wel een voorname factor, want hij blijft ten slotte een taak houden als verdediger en moet steeds mee naar voren oprukken, zodat hij het nodige werk zal moeten verzetten. Zijn voornaamste tactiek zal gevormd moeten worden door de overweging, dat hij de belangrijkste schakel is tussen achterhoede en voorhoede, zodat hij ballen, die van achteren worden weggespeeld, vaak zal moeten ontvangen en dan zal moeten doorzenden. Hij zal voorts zijn vleugeladjudanten nogal eens te hulp moeten komen, hij zal present moeten zijn bij inworpen, enz.
De vraag aan welke speler de bal moet worden toegespeeld - dus onafhankelijk van de tactiek die men zelf volgt - hangt af van tactiek en opstelling van de tegenpartij. Bij het geven van een pas naar de vleugelhalfs of de binnenspelers zal men altijd moeten oppassen, dat de tegenstander dat niet doorziet en de bal onderschept, want daarvan kan direct een tegenaanval het gevolg zijn. In het algemeen verdient de lange trap dan ook wel meer aanbeveling. Speelt de tegenstander zeer consequent het stoppersysteem, dan zal men in het algemeen goed doen de lange trap naar de middenvoor achterwege te laten en dus liever moeten proberen de vleugels aan het werk te zetten, hetgeen uiteraard in het aanvallende of het orthodoxe systeem beter zal kunnen geschieden dan uit de stopperpositie. Daarbij moet dan nog bedacht worden, dat de bal in de vrije ruimte moet worden gespeeld, zodat de medespeler niet eerst nog een tegenstander zal moeten passeren.
| |
| |
De in hoofdzaak of meestal verdedigend spelende spil behoeft geen meester te zijn in het drijven, doch wel geldt dat voor de aanvallende spil, die de kunst moet verstaan één of meer tegenstanders te omspelen. De Korver was daarvan een goed voorbeeld en in de latere tijd bleek Kuppen een uitstekend dribbelaar, mede dank zij zijn schijnbeweging, die speciaal dus de aanvallende spil goed te pas komt.
Het spreekt wel vanzelf, dat het drijven met de nodige voorzichtigheid moet gebeuren, d.w.z. met zodanige zekerheid, dat de bal niet zal worden afgenomen. Geschiedt dat wel, dan heeft de tegenpartij een voordeel, omdat dan immers één verdediger (de spil nl.) tijdelijk uitgeschakeld is. Het moet dan ook zó zijn, dat drijven alleen mag geschieden als de noodzaak of althans de wenselijkheid daartoe aanwezig is. Een alleen doorbrekende spil kan trouwens wel eens voor een verrassing zorgen. Staat hij in de buurt van eigen doel - en de stopperspil zal daar nogal eens staan -, dan is er maar één parool: ‘safety first’, en dat rijmt zich niet met drijven.
Er is waarschijnlijk geen speler in het veld, die zo vaak en zo goed zal moeten koppen als de spil en dat koppen moet dan niet alleen dienen om de bal weg te werken, en dus zo ver mogelijk weg te werken, maar tevens om de bal naar een medespeler te plaatsen. Een kunst die men zich door veel oefenen zal kunnen aanleren.
| |
Hoekschoppen en vrije schoppen
Het meeste van hetgeen hierover is meegedeeld met betrekking tot de vleugelhalfs geldt ook voor de spil. Deze zal bij een hoekschop op zijn doel in het algemeen de middenvoor voor zijn rekening nemen, tenzij de omstandigheden iets anders voorschrijven. Het kan bv. gebeuren, dat de middenvoor niet groot van stuk is - al zal dat in het moderne voetbal zelden het geval zijn - en dat het meer nut voor de spil heeft om een langere speler te dekken, vooral als dit een speler is, die speciaal naar voren gerequireerd is om te pogen de hoekschop in een doelpunt om te zetten.
De spil, vooral als hij stopper speelt, zal in het algemeen niet de aangewezen man geacht worden om bij een hoekschop op het doel van de tegenpartij aanwezig te zijn. Het kàn echter in bepaalde omstandigheden nut hebben, vooral als de spil lang is en goed koppen kan. Hij doet dan het beste niet direct bij het doel te gaan staan, want dan krijgt hij prompt een krachtige bewaker, maar beter is een eind buiten het strafschopgebied te staan en op het laatste ogenblik naar voren te stormen. Menig doelpunt is aldus gemaakt en zal in de toekomst worden gemaakt.
De voorzorg moet echter worden genomen, dat alsdan een andere
| |
| |
speler tijdelijk de spilplaats inneemt, want anders kan een weggewerkte bal tot noodlottige gevolgen leiden. En als de bal wordt weggewerkt, dient de spil zo snel mogelijk terug te lopen, ook al is zijn plaats door een ander ingenomen.
Dat met een aanvallende of half-aanvallende spil deze tactiek mogelijk is, ligt voor de hand. In ons land zag men dikwijls Anderiesen naar voren trekken als een hoekschop werd genomen. Ook met een stopperspil is het zeker niet onmogelijk, zoals Roberts, de eerste stopper van Arsenal in het door Chapman opgebouwde grote kampioenselftal, meer dan eens bewezen heeft. In zo'n geval is echter terugtrekking van een andere speler gebiedende eis.
| |
Oefening
De oefeningen voor de spil zijn nagenoeg dezelfde als die voor de vleugelhalfs geschikt zijn genoemd. Ingooien komt niet zozeer in aanmerking, maar behoeft toch ook niet geheel verzuimd te worden, omdat een spil nimmer weet of hij niet eens vleugelhalf zal moeten spelen. Bas Paauwe speelde in zijn eerste jaren in de eerste klasse spil, werd later een feitelijk nog beter rechtshalf. Een clubspil kan trouwens in een vertegenwoordigend elftal wel vleugelhalf geplaatst worden, al kan dat tegenwoordig met de uiteenlopende systemen niet zo licht worden verwacht.
Dat koppen en trappen de voornaamste punten moeten zijn van het trainingsprogramma is duidelijk. In die onderdelen kan de spil eigenlijk nooit genoeg oefenen en tot slot van dit hoofdstuk halen wij weer het lichtende voorbeeld van wijlen Anderiesen naar voren: een speler, die technisch niet briljant was, zo op het eerste gezicht geen ‘geboren voetballer’, doch moeizaam opgeklommen tot de hoogste toppen van de voetbalroem door nimmer een trainingsavond over te slaan en aldus gestadig zijn technische bekwaamheden op te voeren. |
|