Beter voetbal
(1948)–Ad van Emmenes, C.H. Geudeker– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
Hoofdstuk IIITactiekAlgemeenMoet men de techniek terecht als de basis van het spel beschouwen, zonder enig begrip van tactiek zal men in het hedendaagse voetbal niets kunnen bereiken. De techniek en de tactiek mogen gerust de pijlers van het voetbalspel worden genoemd. Populair uitgedrukt kan men zeggen, dat de techniek het werk van de spieren, de tactiek het werk van de hersens vertegenwoordigt. Een mens bestaat echter niet alleen uit spieren en hersens, hij heeft ook - en weer drukken wij ons populair uit - een hart en een ziel, waarmee gezegd wil zijn, dat geestdrift, mentale factoren e.d. een grote rol spelen bij alles wat iemand bereiken wil, dus ook op het voetbalveld. In dit hoofdstuk bepalen wij ons evenwel tot het hersenwerk, de tactiek, in het kort uitgedrukt: het overleg waarmee gespeeld wordt. Men dient daarbij onderscheid te maken tussen twee volkomen naast elkaar staande onderdelen van de tactiek, n.l. de persoonlijke tactiek en de ploegtactiek. De persoonlijke tactiek is het overleg waarmee iedere speler gedurende de gehele wedstrijd te werk gaat. Bij elke handeling die een speler verricht moet hij zijn gedachten, zijn inzicht, laten werken. Stellen wij ons in gedachten voor, dat de spil ergens op het middenveld de bal in zijn bezit heeft. Wat moet hij er dan mee doen? Moet hij hem naar één van de vleugels plaatsen of naar de middenvoor? Moet hij één van zijn vleugeladjudanten in het spel betrekken? Moet hij terugspelen op de achterhoede of op de doelverdediger? Moet hij zelf de bal opbrengen? Moet hij een ver schot wagen? Tal van mogelijkheden dus en dat geldt voor elke speler voor elke phase van de wedstrijd. Een wedstrijd hangt dus van tactische handelingen aan elkaar. | |
[pagina 77]
| |
Of de speler in kwestie op het juiste moment de juiste tactische handeling verricht, zal pas uit de verdere loop van het spel blijken, doch in elk geval zal hij zijn tactische manoeuvres pas op de juiste wijze kunnen uitvoeren als hij over de nodige technische bekwaamheid beschikt. De ploegtactiek is het overleg waarmee een gehele ploeg te werk gaat. Overleg vóór de wedstrijd, overleg tijdens de wedstrijd, het geheel echter samengevat in het begrip ‘Spelsystemen’. Wij komen daarop terug in het hoofdstuk dat deze titel draagt en wij bepalen ons in dit hoofdstuk tot de grondslagen van de persoonlijke, de individuële tactiek. Daarvan kan nog in het algemeen gezegd worden, dat uiteraard onmogelijk voor alle mogelijke spelsituaties gezegd kan worden hoe men handelen moet. Men kan algemene richtlijnen aangeven en dat is het doel van dit hoofdstuk. Men kan intussen zijn tactische inzicht geleidelijk opvoeren en verbeteren door veel te spelen en door veel over het spel na te denken. Door veel te spelen krijgt men op den duur routine en men krijgt dan ook dikwijls het gevoel, dat een speler, die in technisch opzicht allang over zijn hoogtepunt is, door zijn routine toch nog een nuttige kracht voor zijn elftal is: zijn tactiek komt hem dan te hulp als zijn techniek te kort gaat schieten. Een speler met aanleg kan technisch al vrij gauw op zijn hoogtepunt komen, veelal voor zijn twintigste jaar al. Het werkelijk tactische inzicht komt echter vaak pas tot rijping als men zijn dertigste jaar gepasseerd is. De speler die technisch nòg goed en tactisch àl goed is, staat op het hoogtepunt van zijn kunnen en dat is gemiddeld op ongeveer 27-jarige leeftijd het geval. Tactiek kan men leren door fouten af te leren en het is dus steeds voor een oefenmeester een dankbare taak om na afloop van een wedstrijd zijn discipelen te wijzen op de fouten die zij tijdens een wedstrijd hebben gemaakt en daarna middelen te beramen om ze in het vervolg te vermijden. Tijdens de wedstrijd kan de aanvoerder nu en dan op fouten wijzen en ook daarvan kan de speler leren. Verder zal hij veel kunnen opsteken van nuttige lectuur: boeken op voetbalgebied, goede wedstrijdverslagen in de pers. Een ander middel is het bijwonen van een goede wedstrijd, liefst in deskundig gezelschap, met een beschouwing met eventueel discussie na afloop. Intussen zal de een op het gebied van de tactiek, het hersenwerk, meer bereiken dan de ander, omdat de een nu eenmaal meer door moeder Natuur begunstigd is dan de ander. Iedereen streve echter naar het hoogst voor hem bereikbare, óók op het gebied van de tactiek. Aan Groothoff's boek ontlenen wij nog de volgende aardige opmerking over de tactiek: ‘Een voetbalwedstrijd zonder tactiek is als een door een kind uitge- | |
[pagina 78]
| |
voerd schaakspel. De stukken worden verschoven, doch de leidende gedachte, die elke zet tot een onderdeel van een weloverlegd plan maakt, ontbreekt.’ | |
HistorischToen het voetbalspel voor het eerst werd beoefend was er van tactiek nog geen sprake. In deze embryonale staat van het spel speelde iedere speler uitsluitend voor zichzelf, voor eigen rekening als het ware. Zeker, men speelde in twee partijen, maar het begrip dat men resultaten kon bereiken en moest bereiken door samenwerking, was nog niet tot de mensen doorgedrongen. Men probeerde op eigen houtje tot het doel van de tegenpartij door te dringen en raakte men, door toeval, de bal aan een medespeler kwijt, dan legde men zich er op toe de bal zo spoedig mogelijk weer in zijn bezit te krijgen. Van een bepaalde elftalopstelling was in dat primitieve spel ook geen sprake en eerst geleidelijk is men gekomen tot de opstellingen, die men later als gewoon en normaal is gaan beschouwen. In het hoofdstuk ‘Spelsystemen’ komen wij daarop terug. Een voetbalwedstrijd bestond uit een aaneenschakeling van spelphasen waarin strijd van man tegen man geleverd werd. Van de techniek der spelers werd dus al dadelijk veel vereist, want men kon alleen maar met succes pogen het doel der tegenpartij te bereiken als men over een flinke dosis technische bekwaamheid beschikte. Het is duidelijk, dat speciaal in Engeland, waar het spel het eerst tot ontwikkeling kwam, verscheidene spelers spoedig een belangrijke hoogte bereikten op het gebied van de techniek. Er waren er genoeg die reeksen tegenstanders voorbij konden drijven en juist doordat men het belang van de tactiek - het samenspel! - toen nog niet kende, bereikte de technische vaardigheid van sommigen een haast fantastische hoogte. Dat daarbij stevigheid eveneens een hartig woordje meesprak, ligt voor de hand. Voetbal was in die dagen dan ook een bepaald stevig spel, waarbij intussen een grote dosis handigheid vereist werd. Vooraanstaande spelers uit die tijden werden tot schier legendarische figuren door hun vermogen om door handig individueel werk uitstekende resultaten te bereiken. De oprichting van de Engelse Voetbalbond, de Football Association, in 1863 kan gerust als de geboorte van het hedendaagse voetbal worden beschouwd, al staat wel vast dat al eeuwen tevoren in verschillende landen balspelen werden beoefend waarbij de bal door de voeten voortbewogen werd. Met name in Italië werd al jaren geleden een spel beoefend, ‘calcio’ geheten, dat veel van ons voetbal weg had. Daar te lande wordt voetbal nog altijd zo genoemd. | |
[pagina 79]
| |
Wanneer nu precies de tactiek voor het eerst in het geding kwam, is niet bekend, maar een feit is, dat op een gegeven moment het inzicht rijpte, dat men betere resultaten kon bereiken door samenspel dan door persoonlijke handelingen. Voor de tegenwoordige beoefenaars van en belangstellenden in de voetbalsport is dat zonder meer duidelijk. Men kan zich eenvoudigweg niet meer voorstellen, dat een wedstrijd kan worden gespeeld zonder systematisch samenspel en de speler die het alleen wil proberen krijgt er van alle kanten van langs. Het kost daarom moeite zich in te denken dat er een tijd geweest is, dat deze begrippen nog moesten ontstaan en groeien. En, terugblikkend op die periode, moet men wel tot de overtuiging komen, dat tactische aangelegenheden heel langzaam groeien, veel tijd nodig hebben om te groeien. In de tijd dan dat de individuële kunde hoogtij vierde, doch van hersenwerk in de voetbalsport nog geen sprake was, moet men eens ontdekt hebben, dat men met samenspel eenvoudiger en sneller zijn doel bereikte dan door pogingen om alleen door te breken. Men moet, dunkt ons, al vrij gauw gemerkt hebben, dat aanvallen heel wat moeilijker is dan verdedigen en dat een stevige, trapvaste verdediger met kijk op de bal moeilijk gepasseerd kan worden door een tegenstander die het alleen wil doen. Gaf deze echter op het juiste moment de bal aan een medespeler over, dan kon de achterspeler de bal niet direct bemachtigen en probeerde hij hem dan aan de andere tegenstander te ontfutselen, dan gaf deze de bal gauw terug naar de eerste aanvaller. Het gevolg is duidelijk: de achterspeler liep van het kastje naar de muur, het succes van het samenspel was verzekerd. Volgens Mulier's bekende boek ‘Athletiek en Voetbal’ was tot zowat 1875 ‘het persoonlijke drijven de factor, die een club deed winnen of verliezen, doch ongeveer in 1876 begon men in te zien, dat passerenGa naar voetnoot1) en nog eens passeren de enige manier was om tegen een goede achterhoede iets uit te voeren’. Let wel: in 1876, d.w.z. dertien jaren nadat men in Engeland met voetballen was begonnen. Voor het groeien van tactische kwesties is inderdaad veel tijd nodig! Bij het primitieve samenspel van man tot man is het natuurlijk niet gebleven. Dat kon niet, omdat de verdediging dat te gemakkelijk kon doorzien. Want dit is juist het interessante van de ontwikkeling van de tactiek - en dat geldt zowel voor de persoonlijke tactiek als voor de ploegtactiek -, dat elke tactische zet van de aanvallende partij na korter of langer tijd telkens beantwoord is geworden door een tactische zet van de verdedigende partij. Men moest dus als aanvaller al vrij spoedig zorgen meer pijlen op zijn boog te hebben dan het | |
[pagina 80]
| |
z.g. zig-zag samenspel, waarop wij nader terugkomen. Men moest variatie brengen in zijn tactiek. Naarmate nu de techniek zich meer en meer ontwikkelde en het volmaakte schier bereikte, werd de betekenis van de tactiek groter en werd het van steeds groter belang variatie in zijn tactiek aan te brengen. Het is ook daaraan toe te schrijven, dat men op den duur leerde inzien, dat men er met persoonlijke tactiek naast techniek alleen niet kwam en dat ploegtactiek, ‘systematisch spel’, nodig was om iets te bereiken. Het gevolg daarvan is tevens geweest, dat het spel is gaan veranderen. Het is niet de bedoeling in dit boek te pogen vergelijkingen te maken tussen de kwaliteit van het spel voorheen en thans. De nadruk dient er echter op te worden gelegd, dat het maken van dergelijke vergelijkingen weinig nut heeft, juist omdat het spel veranderd is. De technisch uitblinkende persoonlijke speler is op de achtergrond geraakt door de ontwikkeling van de tactiek en daarom heeft men wel eens de indruk gekregen dat het spel vroeger beter was. Men herinnert zich van vroeger spelers, die door individueel optreden successen boekten en men meent, dat in de laatste tijd het kunnen minder geworden was, omdat men dergelijke uitblinkende persoonlijke prestaties niet meer aanschouwde. Wij kunnen daartegenover stellen, dat men er in het hedendaagse voetbal met persoonlijke handelingen zelden meer komt, juist omdat de tactiek meer en meer ontwikkeld is. Wij willen dit historische overzichtje niet besluiten zonder er op te wijzen, dat het persoonlijke spel toch stellig niet mag worden verwaarloosd en zeker niet geheel ten offer mag worden gebracht aan de tactiek. De speler die in staat is op een gegeven moment twee, drie of meer tegenstanders voorbij te drijven en dat met een onhoudbaar schot op doel te bekronen, is in de meest letterlijke zin van het woord goud waard voor zijn elftal en voor zijn club. Men zal de jonge speler, die aanleg heeft in deze richting, weliswaar moeten leren dat egoïsme een slechte eigenschap is, ook op het voetbalveld, maar men zal toch bij gepaste gelegenheden die aanleg moeten ontwikkelen en aanmoedigen. Zeker, het dribbelen behoort tot de belangrijkste oefeningen, maar in en na wedstrijden bestaat de neiging elke overdrijving op het gebied van persoonlijk spel af te keuren en als ‘pingelen’ aan te duiden. De moeilijke taak van de oefenmeester is te zorgen dat de spelers, met behoud van hun technische vaardigheid en zo mogelijk telkens weer verbetering daarvan, een zo groot mogelijk tactisch inzicht krijgen, zodat zij zelf leren beseffen hoe ver zij met hun persoonlijke pogingen kunnen gaan aleer zij van overdrijving kunnen worden beticht. Dit laatste is feitelijk een pleidooi voor de techniek. Tactiek is buitengewoon belangrijk, daarvan is ieder nu wel overtuigd, maar men mag | |
[pagina t.o. 80]
| |
Een gat in de verdedigingsmuur door de listige opstelling van de Belg (die zich eventueel snel zal laten vallen) tussen de Nederlandse spelers. Gelukkig voor Nederland belandde uit de door Chaves genomen vrije schop de bal tegen het hoofd van De Vroet (pijltje). Wedstrijd Nederland-België 1946.
| |
[pagina t.o. 81]
| |
De achterspeler (2) van Sunderland staat in het doel als zijn doelman is uitgelopen om een hoog schot van Arsenal te keren.
| |
[pagina 81]
| |
in zijn waardering van tactische aangelegenheden nooit zo ver gaan, dat men de techniek daardoor zou gaan verwaarlozen. Techniek heeft men niet alleen nodig voor het zuiver plaatsen van de bal - een tactische handeling dus -, maar ook voor het individuële spel, dat niet tot egoïsme mag leiden, maar hoogst nuttig en belangrijk kan zijn. | |
Vormen van samenspelHet doel van het spel is: doelpunten te maken en alle handelingen in het veld dienen daarop gericht te zijn. Samenspel mag dus slechts een middel zijn om tot dat doel te geraken. Met andere woorden: samenspel mag nooit overdreven worden, b.v. omdat het zo prettig is voor de betrokken spelers of omdat het zo mooi en aantrekkelijk is voor het publiek. De bedoeling van samenspel is dus slechts te pogen daardoor door de verdediging van de tegenpartij heen te breken. In de loop der tijden zijn daarvoor verschillende vormen ontstaan en nu hangt het van de ontwikkeling van de strijd, de gegeven spelsituatie en van uiterlijke omstandigheden af, welke vormen men zal toepassen. In elk geval is het nodig dat men al die vormen kent en dat men ze in de practijk kan toepassen. Door variatie in de toepassing stelt men de tegenpartij voor verrassingen in de vorm van onverwachte situaties. Een van de grootste waarheden op het gebied van de tactiek is toch, dat men zo mogelijk steeds iets moet doen wat de tegenpartij niet verwacht.
De verschillende vormen van samenspel zijn: Zigzag-spel; Driehoekspel; Doorpasseren (Through pass); Samenspel met plaatsverwisselen (Switch). Wat de uitvoering in de practijk betreft, kan dan nog gewag worden gemaakt van de volgende mogelijkheden: Open spel en kort spel; Positiespel en dekken. Wij zullen al deze onderdelen hoofdstuksgewijze behandelen, doch dienen daartoe eerst tot het vestigen van een beter begrip van de stof onze aandacht te wijden aan enkele algemene onderwerpen, die met deze stof verband houden en wel: De betekenis van samenspel; Het plaatsen van de bal; Het uitvoeren van schijnbewegingen. In verschillende opzichten zullen wij daarbij dankbaar gebruik | |
[pagina 82]
| |
maken van hetgeen Groothoff in het hoofdstuk ‘Samenspel’ van zijn boek ‘Voetbal’ geschreven heeft. | |
De betekenis van samenspelDe gedachte dat samenspel betekent het combineren tussen twee of desnoods meer spelers, die gezamenlijk pogen de tegenpartij te overrompelen, is als verouderd te beschouwen. De moderne opvatting is, dat de gehele ploeg, het gehele elftal, aan het samenspel moet deelnemen, dus niet alleen de spelers die in het bezit zijn van de bal of die de bal direct kunnen verwachten, maar ook alle anderen. De uitvoering van deze gedachte - waarop wij bij de bespreking van het positiespel uitvoerig terug komen - is kenmerkend voor het principe van het voetbalspel, dat immers een combinatiespel, een spel voor ploegen is. Iedere speler is een onderdeel van de ploeg, persoonlijke handelingen en successen moet hij ondergeschikt maken aan het geheel. Dit kenmerk onderscheidt voetbal - en hetzelfde geldt voor korfbal, hockey, handbal en andere takken van sport - van sporten als athletiek en wielrennen. Ook daarbij komen weliswaar nummers voor, waarbij de ploeggedachte naar voren komt, maar zij vormen de uitzonderingen. Voorts kent men ook in deze, in de regel dus zuiver individuële sporten, club- en zelfs landenwedstrijden en daarbij kan het eveneens gebeuren, dat men zijn persoonlijke belangen moet opofferen voor die van de club, maar gewoonlijk komt dat niet voor. Dit verschilpunt leidt tot een uiteenlopende instelling van de sportman ten opzichte van de sport waaraan hij deelneemt. De hardloper, die voor de 100 meter heeft ingeschreven, kan zich daarvoor in de puntjes voorbereiden teneinde het grootst mogelijke persoonlijke succes te bereiken, maar als hij geen lust heeft in een intensieve voorbereiding, schaadt hij daarmee slechts zijn eigen sportieve belangen, niet die van zijn clubgenoten. Met voetbal is dat heel anders. Een speler, die niet zijn best doet om in zo goed mogelijke vorm te komen, dupeert daarmee zijn ploeggenoten, die niet op hun makker kunnen rekenen in de mate die zij gewend zijn. De speler in kwestie schiet dan in zijn plicht tekort en als het resultaat van de ploeg te lijden heeft door zijn tekortkomingen, is dat zijn schuld. Wij wijzen hierop vooral daarom omdat sommigen bij deze aangelegenheid het amateurisme in het geding brengen. Dezulken zijn van mening, dat zij ‘voor hun plezier’ voetballen en dat zij het daarom b.v. met hun training niet zo nauw behoeven te nemen als zij daarin geen zin hebben. Dit standpunt is houdbaar voor de athletiek-beoefenaar, die voor een persoonlijk nummer heeft ingeschreven, maar zeker niet voor de voetballer, die ook en vooral om de belangen van | |
[pagina 83]
| |
zijn ploeg, van zijn club moet denken. Kampioenschappen, promoties en degradaties kunnen afhangen van het resultaat van een wedstrijd en iedere speler van de betrokken ploeg heeft dan ook de plicht te zorgen, dat men hem nooit wat te verwijten heeft. Zeker, een mens is geen machine en zo zal een voetballer de ene keer meer in vorm zijn dan de andere keer, doch juist de ploeggedachte kan hem over een inzinking heen helpen, als alle spelers van de ploeg er maar van doordrongen zijn dat zij elkaar moeten steunen, dat zij.... moeten samenspelen.
Aan samenspel neemt dus het gehele elftal deel, niet alleen de speler die de bal heeft en de speler, die de bal toegespeeld krijgt. Alle spelers moeten zich n.l. voortdurend op het standpunt stellen, dat zij in het volgende ogenblik de bal toegespeeld kunnen krijgen. Dus moet niet, als de linksachter de bal heeft, de rechtsbuiten van mening zijn dat hij niets met het spel te maken heeft omdat hij de bal toch niet direct kan ontvangen. Niet alleen is het best mogelijk dat de achterspeler met een onverwacht harde trap toch poogt zijn rechtsbuiten te bereiken, maar het kan in elk geval gebeuren, dat de bal naar de spil gaat en deze met een ferme trap zijn rechtervleugelman aan het werk wil zetten. Met andere woorden: men moet te allen tijde gereed zijn om de bal in ontvangst te nemen en men dient dus te zorgen, dat men zich vrij opstelt en dat zal men, practisch gesproken, alleen dan kunnen bewerkstelligen als men voortdurend in beweging is. Een goed samenspelende ploeg is inderdaad voortdurend in haar geheel in beweging, hetgeen men vaak heeft kunnen waarnemen als men elftallen uit Engeland of uit Oostenrijk in actie heeft kunnen zien. Het is echter een feit, dat dit beginsel hier te lande nog niet algemeen doorgedrongen is, sterker nog: dat zelfs in de eerste klasse nog zeer veel tegen deze stelregel gezondigd wordt. En het is toch zo logisch dat het gebeurt, want als men zich op het standpunt stelt, dat het in het moderne voetbal niet meer geoorloofd is dat een speler te veel alleen wil doen, dan dient men ook te zorgen, dat men het de speler, die op een gegeven ogenblik de bal heeft, zo gemakkelijk mogelijk maakt. Kan deze de bal gemakkelijk kwijt aan een speler, die zich vrij heeft opgesteld, dan is individueel spel noch nodig noch gerechtvaardigd en vooral is dat het geval als een aantal spelers vrij staat opgesteld, want dan heeft hij de keus om de bal te plaatsen naar de speler, die naar zijn mening de gunstigste positie inneemt, - een keus die uiteraard bepaald wordt door zijn persoonlijke tactische inzicht benevens door de technische mogelijkheid om daaraan uitvoering te geven. De spelers moeten evenwel niet volstaan met te pogen zich steeds | |
[pagina 84]
| |
vrij op te stellen - een pogen dat overigens door een goed spelende tegenpartij zoveel mogelijk zal worden belemmerd -, maar zij moeten tevens direct al voorüitzien. Zij moeten al bedenken wat zij met de bal kunnen doen àls zij hem krijgen. Slechts in dat geval kunnen gedachte en handeling zo goed als één zijn, - het kenmerk van het beste klasse-spel, zoals dat door de Engelse beroepsspelers vertoond wordt. Als zij de bal krijgen! De bal kan echter maar naar één speler worden geplaatst en op dat moment kunnen dus de andere spelers het gevoel krijgen, dat zij monnikenwerk hebben gedaan. Dat gevoel mag ze echter nimmer weerhouden om telkens opnieuw te pogen zich vrij op te stellen, want er kan altijd een moment komen, dat de bal hun wel zal worden toegespeeld. Men bedenke, dat deze speelwijze voortdurend de opmerkzaamheid en de activiteit van de tegenpartij vereist en dat men er dus in elk geval voor kan zorgen, dat althans één speler van de tegenpartij gebonden wordt. Gevoelens van teleurstelling moet men al zo op zij zetten, die hebben in een ploegspel als voetbal nimmer een plaats. Summa summarum: voetbal is een bewegelijk spel, het eist bewegelijkheid van alle spelers zonder uitzondering. Het eist vrij opstellen van alle spelers als een medespeler de bal heeft, maar het eist eveneens activiteit en bewegelijkheid als een tegenstander in het bezit van de bal is. In dat geval toch heeft men de taak te beletten, dat de tegenstanders zich vrij opstellen. Dan moet men tegenover het positiespel van de tegenpartij de tegenzet plaatsen, die als ‘dekken’ bekend is. | |
Het plaatsen van de balSamenspel zal slechts dan tot zijn recht komen en tot resultaat leiden als de bal goed geplaatst wordt. Het plaatsen van de bal is in feite één van de belangrijkste onderdelen van het spel, één van de moeilijkste tevens. Wij moeten weer als een tekortkoming van het spel in ons land in het algemeen vermelden, dat juist het plaatsen van de bal veelal te wensen over laat. In heel wat wedstrijden in de eerste klasse ziet men vaak genoeg de bal heen en weer gaan van de ene naar de andere partij en dat is dan in hoofdzaak het gevolg van onzuiver plaatsen. Goed plaatsen is moeilijk en het is dan ook logisch, dat de technische oefeningen het zuivere plaatsen moeten bevorderen. Het is vooral daarom zo moeilijk omdat het vlug moet gebeuren. Kan men zich de weelde veroorloven eerst de bal stil te leggen en dan op zijn gemak uit te kijken welke medespelers vrij staan, dan is het nog niet zo lastig de bal op de meest gewenste wijze af te geven. Het moderne, op tempo gebaseerde voetbal laat dat echter niet toe; dat schrijft voor | |
[pagina 85]
| |
dat alle handelingen vlug moeten gebeuren. En daarom is het dus noodzakelijk, dat de speler zich, voor hij de bal in zijn bezit krijgt, al vergewist naar welke medespeler hij hem op zijn beurt kan plaatsen. Over het begrip tempo mag wel wat meer gezegd worden, want het belang daarvan kan nimmer worden overschat. Het tempo van het spel nu wordt bevorderd door snel handelen en goed plaatsen van de bal. Niet dus door snel lopen. Ook dat kan uiteraard wel eens van belang zijn, b.v. als het er om gaat een ver naar voren gespeelde bal eerder te bereiken dan een tegenstander, maar een speler die zijn snelheid gebruikt - of juister gezegd: misbruikt - door met de bal voor de voeten over het veld te rennen in plaats van hem af te geven, drukt het tempo van het spel. Geeft hij n.l. na zijn ren de bal af, dan is de kans groot, dat zijn medespelers gedekt zijn, nog afgezien van het feit, dat de snelste speler het in snelheid aanmerkelijk moet afleggen tegen de voortgeschopte bal. Heel typisch komt dit tot uiting in de bekende uitdrukking: de bal moet het werk doen. Er kunnen natuurlijk omstandigheden zijn waarop het wel gewettigd is de bal bij zich te houden. Dat is n.l. - en het ligt voor de hand - het geval als alle medespelers gedekt zijn. Een fout in hun positiespel, kan men zeggen, maar het geval kàn zich voordoen en zal zich zeker voordoen als de tegenstanders de kunst van dekken in de perfectie blijken te verstaan. De speler die de bal heeft, zal dan moeten wachten tot hij een medespeler heeft ontdekt die zich vrij heeft opgesteld of door welke oorzaak ook vrij is komen te staan. Een interessant voorbeeld van deze aard heeft zich voorgedaan in de wedstrijd Duitsland-Nederland, die in Januari 1937 te Düsseldorf werd gespeeld. In die wedstrijd leidden de Duitsers tot ruim een minuut voor het eind met 2-1, toen plotseling ongeveer op de middenlijn de Nederlandse aanvoerder Van Heel de bal vrij kreeg. Nu is het voor een middenspeler vooral een eerste vereiste, dat hij de bal zo snel mogelijk afgeeft, daar anders zijn voorspelers de kans lopen in buitenspelpositie te komen. Van Heel echter kreeg, na de Duitse rechtsbinnen Hohmann te hebben gepasseerd, een vrij veld voor zich; hij zag dat alle Nederlandse voorspelers scherp bewaakt werden door hun tegenstanders, die het stopperspil-systeem in de perfectie toepasten, en toen ging hij, in strijd met de theorie en in strijd blijkbaar met de verwachtingen van de tegenpartij, de bal opbrengen. Hij kon dat ongehinderd doen tot hij ongeveer de grens van het strafschopgebied had bereikt. Geen der Duitsers was op het denkbeeld gekomen hem aan te vallen en te pogen hem de bal te ontnemen; ‘dekken’ bleef het parool. Doch toen Van Heel zóver opdrong en de kans niet denkbeeldig leek dat hij zelfs tot het doel zou doordringen, moest de Duitse verdediging het doel gaan bescher- | |
[pagina 86]
| |
men en daartoe trokken de twee achterspelers zich ijlings van de zijlijnen naar het doel terug. Op dat moment dus kwamen de twee Nederlandse vleugelspelers vrij te staan en daarvan maakte Van Heel (die linksmidden speelde) gebruik de bal zuiver naar de rechtsbuiten (Wels te plaatsen. Deze zette meteen hoog voor en de rechtsbinnen Van Spaandonck slaagde er in, hoog opspringend, de bal achterwaarts in het doel te koppen. Zo werd het gelijk spel 2-2, dank zij een handige manoeuvre van Van Heel, dank zij ook de foutieve tactiek van de Duitsers, die de Nederlandse aanvoerder hadden moeten dwingen de bal eerder af te geven. Dit voorbeeld is evenwel de uitzondering die de regel bevestigt. De regel moet zijn: de bal zo snel mogelijk afgeven, de bal ‘het werk laten doen’. De vraag aan welke medespeler de bal moet worden afgegeven, is niet zo maar te beantwoorden. Het tactische inzicht van de spelers zal het richtsnoer moeten zijn. Hoofdzaak is dat de bal wordt geplaatst naar een speler die er wat mee kan doen en die er meer, nuttiger werk mee kan doen dan de speler die de bal afgeeft. En bovendien moet de bal zo worden geplaatst dàt de speler er iets mee kan doen. Bij voorkeur zal men dat bereiken door de bal te plaatsen in de vrije ruimte vóór de speler en liefst zo dat deze zich, hard lopend, van de bal meester kan maken. Het doel moet tenslotte zijn de bal in zo kort mogelijke tijd - tempo! - in de buurt van het doel der tegenpartij te krijgen en dat bereikt men op de aangegeven wijze zeer zeker. Nu moet het vanzelfsprekend geen slordig trappen in het wilde weg zijn. Zulk aangeven eist juist een uiterst beheerste trap, die over het algemeen wel vrij hard doch zeker niet te hard moet zijn. Plaatst men de bal naar een dichtbij staande speler, zoals b.v. het geval zal zijn als men het spel kort houdt, dan zal dat meer voor de voeten van de speler moeten gebeuren, ook wel iets in de vrije ruimte vóór hem doch met slechts een geringe speling, omdat anders de kans dat de tegenpartij de bal bemachtigt te groot is. Het tactische inzicht zal moeten uitmaken naar welke speler de bal gaat, doch tevoren moet men dan de positie van zijn medespelers in zich hebben opgenomen. Het speltempo eist ook in dit opzicht dat het zo snel mogelijk gebeurt en dat vereist een snel zien over een zo groot mogelijke breedte van het veld. Dit technische onderdeel van het spel kan men zich door oefening eigen maken; men moet leren in één oogopslag een zo groot mogelijke breedte te overzien. Verder moet nog bedacht worden, dat men de tegenpartij zo lang mogelijk in het ongewisse moet laten over de volgende stap. Handig is b.v. de indruk te wekken dat de bal naar rechts zal gaan en hem dan naar links te plaatsen en die indruk kan o.m. gewekt worden | |
[pagina 87]
| |
door bepaalde manoeuvres of door de richting waarin men met de bal loopt. Het zuivere plaatsen van de bal brengt het spel op een hoger niveau. Het is juist het aantrekkelijke van het spel van klasseploegen, dat de bal zuiver van man naar man gaat zonder dat er, bij wijze van spreken, een speld tussen gestoken kan worden. Zuiver plaatsen, en dat in snel tempo, is het kenmerk van de ware kampioensploegen. Het is de hoofdzaak van samenspel, in welke vorm dat ook wordt toegepast. | |
Het uitvoeren van schijnbewegingenUit het voorgaande blijkt reeds dat het 't samenspel zeer ten goede kan komen als de spelers schijnbewegingen onder de knie hebben. Door een schijnbeweging kan men b.v. doen voorkomen dat de bal naar rechts gaat, de tegenpartij stelt zich daarop in, doch.... de bal gaat naar links, waar de medespeler door deze manoeuvre wellicht ongedekt is komen te staan. Schijnbewegingen, door technische oefeningen aan te leren en te perfectionneren, vormen aldus een belangrijk onderdeel van de tactiek. Het is daarbij van belang, dat men variatie kan aanbrengen. Beschikt men over slechts één schijnbeweging, dan heeft de tegenpartij die te gauw door. Men kan er dan één keer succes mee hebben, maar de volgende keer lukt het niet meer. Het is dus de taak van iedere speler te pogen zijn technisch repertoire uit te breiden. Iedereen kent het z.g. ‘overstapje’, de beweging waarbij het lijkt alsof men de bal zal spelen, doch waarbij men op het laatste ogenblik over de bal heen stapt. Een andere geschikte schijnbeweging is: doen alsof men de bal met een ‘hakje’ achteruit zal spelen, doch inplaats daarvan de bal met dezelfde voet snel mee naar voren neemt, waardoor men zijn tegenstander ineens een eind gepasseerd is. Iets van die aard was Adam's bekend geworden schijnbeweging, die algemeen als de ‘schaarbeweging’ werd aangeduid, omdat de beweging van de beide benen ietwat aan die van een schaar deed denken. Hij kon met die beweging zijn tegenstanders rechts passeren, doch in zekere wedstrijd zagen wij ineens, dat hij het ook links kon. Men vrage zich eens af welk een langdurige en nauwgezette oefening er voor nodig geweest is om deze uiterst handige en spectaculaire schijnbeweging met beide voeten te leren uitvoeren. Het ging zo vlug in zijn werk, dat men er nooit in slaagde precies te ontwaren wat er eigenlijk gebeurde en dat was feitelijk de kracht van deze handeling. Schijnbewegingen kunnen ook in de verdediging worden toegepast. Een achterspeler kan b.v. doen voorkomen alsof hij de bal zal terugspelen en als dan de voorspeler van de tegenpartij snel doorloopt om | |
[pagina 88]
| |
te proberen eerder dan de doelverdediger bij de bal te zijn, draait de achterspeler kalm een andere kant uit en trapt de bal zelf het veld in. Het omgekeerde is natuurlijk ook mogelijk. Schijnbewegingen, vlak bij het doel van de tegenpartij uitgevoerd, kunnen ineens tot doelpunten leiden. In hoofdzaak zullen echter schijnbewegingen het samenspel ten goede komen en de speler, die ze technisch onder de knie heeft, zal ze dan ook op de juiste tactische wijze ten uitvoer moeten brengen teneinde het samenspel van zijn ploeg te bevorderen. | |
Zigzag-spelKomende tot de verschillende vormen van samenspel, dienen wij eerst onze aandacht te wijden aan de eenvoudigste vorm, die men het best met de naam zigzag-spel kan aanduiden. Het is het samenspel tussen twee spelers, die de bal heen en weer naar elkaar toespelen. Men kan zich dat b.v. indenken op een vleugel. De rechtsbinnen (A) heeft de bal, die hij schuin naar rechts en naar voren plaatst. De rechtsbuiten (B) loopt snel naar voren, bemachtigt hem op de plaats B1 en plaatst op zijn beurt de bal schuin naar links en eveneens naar voren, zodat de rechtsbinnen, snel naar voren lopend, de bal op plaats A1, in zijn bezit krijgt. Zo kan men gezamenlijk een gevaarlijke aanval op touw zetten. Of dit tactisch de juiste wijze van aanvallen van een vleugel betekent, kunnen wij in het midden laten. Meer variatie | |
[pagina 89]
| |
lijkt al dadelijk gewenst en zo wil men van de vleugelspeler bij voorkeur, dat hij de bal zo snel mogelijk voor doel plaatst en dus niet met zijn binnenspeler blijft combineren. Er kunnen echter omstandigheden zijn waarop dit samenspel te pas komt. Het kan trouwens ook worden toegepast door middenvoor en binnenspeler en dan kunnen zij met hun tweeën wellicht snel tot het doel doordringen. Deze wijze van samenspel moet men in elk geval kunnen beheersen en dat geldt niet alleen voor de voorspelers, maar ook voor de middenspelers. Wel moet men steeds bedenken - en dat geldt voor elke vorm van samenspel -, dat dit spel slechts middel en geen doel kan zijn. Men mag het dus nimmer overdrijven. | |
DriehoekspelEvenals het zigzag-spel is ook het driehoekspel reeds in onze technische oefeningen beschreven. Wij wijzen er nog in het kort op, dat in dit spel een middenspeler betrokken wordt. De rechtsbinnen (A) heeft b.v. de bal en speelt hem naar zijn meegelopen rechtsmidden (B), die òf op gelijke hoogte òf in iets achterwaartse positie opgesteld staat. Deze plaatst de bal naar de rechtsbuiten (C), deze speelt hem de rechtsbinnen toe, die inmiddels op plaats A1 terecht gekomen is, deze plaatst weer naar de rechtsmidden op B1, deze naar de rechtsbuiten op C1, enz. Een goede methode om | |
[pagina 90]
| |
een tegenpartij te overspelen, mits.... men het niet overdrijft. Variatie in het spel blijft geboden en in het aangehaalde voorbeeld vereist de juiste tactiek, dat ook de middenvoor en de linkervleugel zo spoedig mogelijk in het spel betrokken worden. Deze methode kan echter in bepaalde omstandigheden met succes worden toegepast om het spel op te bouwen. Bij de afwerking van aanvallen komt zij echter niet in aanmerking, want dan wordt de kans op buitenspel te groot. Een nadeel van deze speelwijze is overigens, dat zij het tempo drukt. Er kunnen omstandigheden zijn waarbij dat gerechtvaardigd is, in het bijzonder als een voorspeler de bal aan zijn buurman wil afgeven en deze gedekt is. Betrekt hij dan de middenspeler in het spel, dan ontstaat allicht de kans dat deze de bal wel naar de andere voorspeler kan plaatsen, omdat deze dan juist de gelegenheid heeft gekregen zich vrij te stellen. Het geval kan zich verder voordoen, dat een vleugelspeler geen kans ziet de bal verder op te brengen. In dat geval is een kleine ‘pas’ terug op zijn plaats, want de vrijstaande middenspeler kan de situatie overzien. In de sterke Engelse prof-clubs zal men dikwijls waarnemen, dat een middenspeler op zo'n manier plotseling in de voorhoede opduikt, hetgeen verwarring kan stichten in de verdediging van de tegenpartij. Het aantal als gevolg van deze speelwijze door middenspelers gemaakte doelpunten is daar stellig niet gering. Wij bedoelen hiermee niet aan te prijzen, dat de middenspelers zich op het maken van doelpunten zullen toeleggen, want hun taak blijft in hoofdzaak een voedende, doch wij hebben er slechts op willen wijzen, dat verrassende mogelijkheden kunnen ontstaan als een technisch goed spelende middenspeler met zijn voorhoede mee oprukt. Zo zal hij het b.v. kunnen zijn, die het spel verplaatst met een welgemikte trap naar de andere vleugel of die met een scherp naar voren gespeelde bal de middenvoor de kans biedt vrij voor doel te komen. | |
DoorpasserenEen vorm van samenspel, die bij goede toepassing tot directe resultaten kan leiden, is het doorpasseren, in Engeland bekend onder de naam ‘through pass’. Ook hier te lande wordt deze uitdrukking nog veelvuldig gebruikt. Het doorpasseren komt hierop neer, dat de ene speler de bal langs een tegenstander of tussen twee tegenstanders door scherp naar voren speelt en een medespeler snel naar voren loopt om te trachten de bal te bemachtigen. A speelt bv. langs de tegenstanders IJ en Z de bal naar voren en B krijgt het leder bij B1 te pakken. | |
[pagina 91]
| |
Er is geen pas, die zo gevaarlijk is als deze, maar er is er ook geen die zo moeilijk is. De pas is moeilijk voor de speler die ze geeft, zij is het niet minder voor degene voor wie ze bestemd is. Men dient de bal hard naar voren te trappen om te voorkomen dat een speler van de tegenpartij hem onderschept, maar het moet niet te hard geschieden, omdat dan een andere tegenstander, veelal de doelverdediger, eerder bij de bal zal zijn. Het moet dus een ferme, doch beheerste trap zijn, een pas die scherp is als een scheermes, maar die toch precies de juiste lengte dient te hebben. Het is misschien overdreven gezegd, maar men is geneigd aan te nemen, dat men het geven van een ‘through pass’ niet kan leren als men niet het gevoel daarvoor in zijn tenen heeft. In elk geval moet men op zijn medespeler kunnen rekenen, d.w.z. op diens spelinzicht en snelheid. Deze toch moet op precies het juiste moment naar voren rennen, geen tiende seconde te vroeg, want dan staat hij waarschijnlijk buitenspel en geen tiende seconde te laat, want dan krijgt de uitlopende doelverdediger de bal te pakken. Doch.... is hij op tijd, dan is de kans groot dat hij meteen de vrije kans heeft op een schot of vaak op de mogelijkheid om de doelverdediger te passeren en de bal in het lege doel te schieten. Het is duidelijk, dat het doorpasseren vooral toegepast wordt bij de afwerking van de aanval, dus als het er op aan komt samen de laatste verdedigingslinie te passeren. In het middenveld, bij het opbouwen van het spel, kan de ‘through pass’ echter eveneens met succes worden toegepast. Een binnenspeler kan b.v. op zo'n manier met een verre trap in de richting van de hoekvlag zijn vleugelspeler aan het werk zetten en beschikt deze over de nodige snelheid, dan kan hij daarvan een nuttig gebruik maken door òf met de bal op doel af te rennen en een schot te lossen, òf meteen een voorzet te geven. In elk geval vereist het doorpasseren een zorgvuldig op elkaar inge- | |
[pagina 92]
| |
steld zijn. Dé en Boelie Kessler, de H.V.V.-ers, beiden geboren voetballers, verstonden de kunst, en Bakhuys behoorde tot de weinige spelers die zowel een ‘through pass’ konden geven als ontvangen. Dat men terdege op buitenspel moet letten, ligt voor de hand. Men moet daarenboven kunnen vertrouwen op het inzicht van de scheidsrechter, want vele arbiters zullen geneigd zijn aan buitenspel te denken als een speler vliegensvlug met de bal opduikt en vrij op doel afrent. De speler, voor wie de bal bestemd is, zal moeten bedenken dat hij eerst naar voren mag lopen op het moment dat de bal gespeeld, dus de ‘through pass’ afgegeven is. | |
Samenspel met plaatsverwisselenOok voor dit samenspel kennen de Engelsen een goede, korte benaming, nl. de ‘switch’, die ook hier te lande reeds algemeen gebruikt wordt, al wordt de speelwijze zelf in ons land nog niet veel toegepast. Naar onze mening veel te weinig, want er zit zeer veel goeds en verrassends in, mits men zorgt dat men er variatie in brengt. Het best is de ‘switch’ toe te passen op een vleugel. De linksbuiten A bv. plaatst de bal naar rechts naar de linksbinnen (B), die de bal op plaats B1 te pakken krijgt. (Zie linker-tekening). Deze speelt de bal schuin rechts naar voren, naar A1, in welke richting de linksbuiten inmiddels reeds gelopen is, terwijl de linksbinnen zelf schuin links naar voren (naar B2) loopt. Hij is dus met zijn buitenman van plaats verwisseld. Deze vleugelspeler kan nu de bal naar de middenvoor plaatsen, maar hij kan ook met zijn naar buiten gelopen linksbinnen blijven samenspelen. In het laatste zit een element van verrassing, omdat de tegenpartij er niet op bedacht is, dat links van de linksbuiten plotseling nog een speler is komen opduiken. | |
[pagina 93]
| |
De linksbuiten (A) had ook anders te werk kunnen gaan, nl. door de bal naar voren te plaatsen, waarna de linksbinnen (B) schuin links naar voren naar B1 loopt om te pogen de bal te bemachtigen. Ook dan loopt de buitenman meteen naar binnen (A1). (Zie rechter-tekening). Deze manoeuvres kunnen slechts dan in de practijk worden toegepast als de beide betrokken spelers goed op elkaar zijn ingesteld en er zijn speciaal clubvleugels, die daarmee vermaardheid hebben bereikt, - wij denken bv. aan de gebr. De Harder van V.U.C. Aldus samenspelend kunnen twee spelers snel tot het doel van de tegenpartij doordringen, want de tegenstanders weten, vooral als de manoeuvre nieuw voor hen is, niet waaraan zij toe zijn en de voorspelers krijgen aldus kans aan de dekking te ontkomen. Een andere vorm van plaatsverwisseling is die tussen middenvoor en vleugelspeler, een speelwijze die op de voorgrond gekomen is sinds de middenvoor een bijzondere bewaking is gaan genieten, m.a.w. sinds het stopperspil-spel in de mode is gekomen. De middenvoor kan dan pogen aan zijn bewaking te ontkomen door naar de vleugel te lopen, in welk geval de vleugelspeler naar binnen komt. Neemt dan de binnenspeler de plaats van de middenvoor in, dan heeft men al een plaatsverwisseling waarbij drie spelers betrokken zijn en indien dat vliegensvlug in zijn werk gaat, stelt men de tegenpartij voor verrassingen. De spelers weten niet zo gauw wie zij moeten dekken en daarvan kan met goed gevolg gebruik worden gemaakt. Men zorge evenwel voor handhaving van het verrassende element, door niet telkens dezelfde wijze van plaatsverwisseling te handhaven, doch daarin de nodige variatie te brengen. Middenvoor en binnenspeler kunnen eveneens van plaats verwisselen, met de bedoeling de spil van de tegenpartij op een dwaalspoor te brengen. Hetzelfde is mogelijk tussen binnenspeler en middenspeler. Laatstgenoemde kan, zoals wij al beschreven hebben, in de voorhoede opduiken, waarbij het evenwel nut heeft dat de binnenspeler de plaats van de middenspeler inneemt. Manoeuvres, die snel denken en snel handelen vereisen. Aan een ‘switch’ kunnen zelfs alle vijf voorspelers tegelijk deelnemen, hetgeen tot uitermate verrassende situaties kan leiden. Tot deze speelwijze behoort natuurlijk niet het geval dat spelers tijdelijk elkaars plaats innemen. Men kan zich b.v. indenken, dat een binnenspeler tijdelijk op de vleugel gaat spelen, met name om wat bij te komen van de vermoeienissen. Op de buitenplaats krijgt hij allicht wat minder te doen en dan kan de vleugelman zijn taak eens een poosje overnemen. Als tactiek is ook deze speelwijze overigens als zeer geslaagd en aanbevelenswaardig aan te merken, want het verrassende element kan ook daarbij in het geding komen. In een Cup Final tussen Sheffield Wednesday en West Bromwich Albion zagen | |
[pagina 94]
| |
wij aanvoerder Starling van eerstgenoemde ploeg, die als linksbinnen een bijzonder goede partij speelde, de laatste tien minuten op de linksbuitenplaats, blijkbaar omdat hij als binnenspeler door zijn vele inspannende werk wat uitgespeeld raakte. Linksbuiten Rimmer, die tot dien niet zo heel veel gepresteerd had, werd nu linksbinnen en.... scoorde twee doelpunten, waardoor zijn club met 4-2 won. Een tactiek dus, die tot dadelijk succes voerde en die de club in het gelukkige bezit van de fel-begeerde Cup bracht. | |
Open spel en kort spelWij hebben nu de verschillende vormen van samenspel vermeld, thans komt het er op aan ze in de practijk toe te passen. Er zijn daartoe verschillende mogelijkheden, doch in het algemeen kan men onderscheid maken tussen twee geheel uiteenlopende speelwijzen: open spel en kort spel. Open spel is samenspel door middel van verre trappen, dus bijv.: van de spil naar de vleugels of van de middenvoor naar de vleugels. Verder: van rechtsbinnen naar linksbuiten en tegengesteld, en zelfs van rechtshalf naar linksbuiten en tegengesteld. Het ware onjuist te menen, dat het plaatsen bij open spel van ondergeschikt belang is. Wordt de bal in het wilde weg hard naar voren geplaatst, dan is de kans groot dat hij niet door een medespeler kan worden bereikt. Het moet dus wel een harde, maar tevens beheerste trap zijn, bijvoorbeeld in de vrije ruimte vóór de speler voor wie de pas bestemd is. Open spel eist dus een behoorlijke traptechniek; men moet de bal in alle standen hard kunnen trappen en toch in de richting waarin men hem wenst. Men moet de bal langs de grond kunnen trappen, maar tevens door de lucht. Het laatste zal bij open spel vaker voorkomen, omdat anders de bal wellicht door een tegenstander kan worden onderschept. De bal moet echter zo laag mogelijk door de lucht gaan, want anders blijft hij te lang onderweg, hetgeen het tempo nadelig beïnvloedt en de tegenstanders in de gelegenheid stelt gunstige posities in te nemen. Open spel eist voorts voortdurende oplettendheid, omdat men elk ogenblik de bal kan verwachten, zelfs al is hij aan de andere kant van het veld. Kort spel is samenspel door middel van kleine trapjes, waarbij de bal over het algemeen telkens naar de dichtstbijzijnde speler gaat, dus b.v.: van middenvoor naar rechtsbinnen, van rechtsbinnen naar rechtsbuiten, van rechtsbuiten naar rechtsbinnen, enz. Deze speelwijze eist eerst recht zuiver plaatsen, want de bal moet | |
[pagina 95]
| |
dan, bij wijze van spreken, op de centimeter nauwkeurig naar de medespeler worden geplaatst. De pas mag echter niet te zacht zijn, want dan wordt de bal een prooi van de tegenpartij, en evenmin te hard, omdat dan de medespeler er niet bij kan. Plaatsen in de vrije ruimte vóór de speler is ook hierbij gewenst, doch men mag daarbij niet zulk een grote speling gebruiken als bij open spel, waarbij snelle spelers altijd gelegenheid hebben de nodige correcties aan te brengen als de pas niet zuiver genoeg is. Bij kort spel moet de pas zuiver zijn, het eist derhalve een bijzonder ontwikkelde baltechniek. Wij hebben de opmerking wel eens horen maken, dat kort spel gemakkelijker zou zijn dan open spel, omdat het gemakkelijker is een bal over een afstand van drie meter te plaatsen dan over een afstand van dertig meter. Dit is echter te enen male onjuist, want de pas over drie meter mag geen millimeter mis zijn, die over dertig meter kan gerust enige meters naast de betrokken medespeler terecht komen. Kort spel stelt ook daarom zulke hoge eisen aan de techniek, omdat men de kunst van stoppen in de perfectie moet verstaan. Bij open spel zal men de bal vaak ineens kunnen verwerken, bij kort spel is het nodig de bal eerst onder contrôle te brengen, maar in het volgende ogenblik zal de pas moeten worden gegeven, hetgeen slechts aan technisch goed ontwikkelde spelers zal gelukken. Loopt dit spel goed, dan is het een genot voor het oog, een genot ook voor de er bij betrokken spelers, die al hun handigheid in het geding kunnen brengen en die het prettige gevoel krijgen door hun handigheid hun tegenstanders baas te zijn. Kort spel is dan ook stellig spectaculairder dan open spel.
Waaraan moet nu de voorkeur gegeven worden: aan open spel of aan kort spel? Deze vraag is niet zonder meer te beantwoorden, doch wel zijn er uiterlijke omstandigheden die toepassing van het ene of het andere spel wenselijk, om niet te zeggen noodzakelijk, maken. Bij harde wind is open spel uit den boze, omdat dan het passeren onmogelijk zuiver genoeg kan gebeuren. Speciaal de door de lucht geplaatste ballen krijgen een andere richting dan bedoeld was, het wordt dan te veel van het toeval afhankelijk waar de bal terecht komt. Op een modderig terrein komt er van kort spel niets terecht, omdat de bal telkens in de modder blijft steken en er dan dus van zuiver samenspel geen sprake kan zijn. Ook op een hard veld is kort spel moeilijk uit te voeren. Men kan overigens de moeilijkheid van deze kwestie enigszins omzeilen door te zeggen, dat in een wedstrijd zowel open spel als kort spel moet worden toegepast; men moet het dus steeds zoeken in af- | |
[pagina 96]
| |
wisseling. Tot op zekere hoogte is dat inderdaad het geval. Bij het opbouwen van een aanval ter hoogte van het middenveld kan men zich enige korte passen indenken, doch het spel ‘kort houden’ moet altijd als een principiële fout worden aangemerkt. Het komt er dan op aan het spel ‘open te gooien’ door een paar ferme trappen, waardoor de achterhoede van de tegenpartij uit elkaar getrokken wordt en er dus ruimte ontstaat om naar het doel door te dringen. Doch nadert de voorhoede het doel, dan kan het weer eens gewenst zijn een korte pas te geven aan een medespeler, die een gunstiger positie inneemt. Afwisseling dus, liefst zo verrassend mogelijk. Dat is de theorie, maar wat leert de practijk? Dat voor een dergelijke afwisseling meer dan normale technische capaciteiten noodzakelijk zijn. In middelmatige ploegen - en zijn helaas zelfs de meeste in de Nederlandse eerste klasse uitkomende ploegen technisch niet middelmatig? - komt er van dergelijke pogingen tot afwisseling niets terecht. En indien men b.v. een nationale ploeg heeft, waarvan de spelers met hun techniek wel ver boven het middelmatige uitkomen, dan is het nog de grote vraag of zij een dergelijke afwisseling met succes zullen kunnen toepassen. Het is dan nl. twijfelachtig of zij zich op kort spel zullen kunnen toeleggen, want dat eist een zorgvuldig op elkaar ingesteld zijn, hetgeen eerder in een clubelftal, dan in een gemengde ploeg kan worden verwacht. Te beweren, dat de Nederlandse voetballers uitmunten in de techniek, zou in strijd met de feiten zijn. Wat niet is, kan weliswaar nog komen en het moet natuurlijk ons aller streven zijn de techniek hier te lande zo hoog mogelijk op te voeren, maar men moet er wel degelijk rekening mee houden, dat wij in dit opzicht altijd een achterstand zullen behouden op b.v. de Engelsen en andere beroepsspelers. Het spel van Nederlandse ploegen komt in de gegeven omstandigheden - en dat zal misschien nimmer het geval zijn - niet tot zijn recht bij kort spel. Daartoe schiet de techniek in het algemeen te kort en.... het is in strijd met onze geaardheid. Over het verband tussen sport en volksaard zullen wij het nader hebben als wij de spelsystemen behandelen, doch hier zij dan vast opgemerkt, dat dit verband onloochenbaar is. Men spreekt dan ook terecht bv. van Schots spel en daarmee bedoelt men juist het ver doorgevoerde korte samenspel, dat o.a. door de Oostenrijkers overgenomen is. In het algemeen zijn de Midden-Europese voetballers meesters op het gebied van kort samenspel, zoals de Hongaren en vooral ook de Tsjechen meer dan eens hebben bewezen. De Engelsen voelen meer dan de Schotten voor open spel, niet omdat zij in techniek tekort schieten, maar omdat die speelwijze hun practischer | |
[pagina t.o. 96]
| |
Lichaamsbeheersing van Engelse profs. De Chelsea-verdedigers werken technisch perfect de bal weg en geven de Arsenal-spelers (witte mouwen) geen kans, al heeft hun rechtsbuiten (links op de foto) zich listig vrij voor doel opgesteld.
Hoe Engelse profs hun doel beschermen: twee spelers achter de doelman en achter elkaar om eventueel het schot van de tegenstander te helpen keren.
| |
[pagina t.o. 97]
| |
Let op de volmaakte lichaamshouding van Engelands rechtsbinnen Carter (wit hemd), die tussen twee tegenstanders in de bal langs de uitvallende doelman in het doel plaatst. Wedstrijd Engeland-Schotland (1947) 1-1.
| |
[pagina 97]
| |
en doelmatiger lijkt en.... omdat zij meer aanslaat op hun geaardheid. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse voetballers, die eerst recht in hun element komen als zij met snelle, open aanvallen, liefst over de lengte-as van het veld, de tegenpartij in verwarring kunnen brengen. Hun beste resultaten hebben zij stellig aan open spel te danken. Het spel maakt dan wel eens een slordige indruk, het lijkt wel eens of men te veel aan het toeval overlaat, maar goed uitgevoerd zoals in de grote dagen van Kick Smit, Bakhuys e.a. is het wel degelijk van een grote bekoring en menigeen herinnert zich nog de vele opwindende momenten die dat spel veroorzaakte. Men kan van kort samenspel weliswaar zeggen, dat het beter afwerken van de aanvallen mogelijk maakt, doch dat neemt niet weg, dat het juist als het te ver wordt doorgevoerd - en in die fout vervalt men gewoonlijk - onvruchtbaar, improductief, wordt. Het doel van het spel moet altijd blijven doelpunten te maken en dat bereikt men niet door tot in den treure te blijven samenspelen, al lijkt dat voor het publiek nog zo mooi. Een nadeel van kort samenspel is nog, dat het gemakkelijker dan open spel door een achterhoede kan worden gebroken, vooral als het niet al te zuiver wordt uitgevoerd. Is de pas ook maar iets te hard of te zacht, dan zit de achterspeler er bij. Open spel stelt een achterhoede voor een veel zwaarder taak; het dwingt de spelers tot veel en hard lopen en men kan mede daardoor veel eerder de kans krijgen zijn eigen spelers een vrije positie te laten bereiken. Weliswaar is het schieten in volle snelheid, zoals bij open spel veelal zal moeten geschieden, tamelijk lastig, maar met de nodige oefening is dat te bereiken en.... dan zijn de schoten ook doorgaans fel en hard. Bij kort spel gaat alles rustiger, ‘droger’ in zijn werk, het verrassende ontbreekt. Wij hebben een wedstrijd tussen Engeland en Hongarije gezien, waarin de Hongaren tenminste even mooi en aantrekkelijk speelden als de Engelsen, die niettemin met niet minder dan 6-2 wonnen. Waardoor? Omdat zij het spel open hielden en de bal vaak in twee of drie trappen van de ene helft van het veld tot bij of zelfs in het doel van de Hongaren brachten. Dezen daarentegen hielden het spel kort en bleven het kort houden, van het begin tot het einde. Hun streven scheen te zijn de bal in het doel te drijven, een flink schot van verre afstand waagden zij nimmer. Het spel van de Engelsen was veel productiever en daarmee is eigenlijk alles gezegd. Sinds die wedstrijd zijn wij meer dan ooit voorstanders van open spel geworden. En wij zijn er in elk geval heilig van overtuigd, dat voor Nederlandse voetballers het open spel het meest aangewezen spel is. | |
[pagina 98]
| |
Met nadruk herhalen wij evenwel, dat men afwisseling moet kunnen brengen in zijn spel en dat voetballers van klasse ook in staat moeten zijn tot kort samenspel. | |
Positiespel en dekkenWil samenspel tot succes leiden, dan moet geregeld de bal kunnen worden geplaatst naar een vrij staande speler. Om dit te bereiken, moeten alle spelers, die niet in het bezit van de bal zijn, pogen een vrije positie in te nemen. Dit heet positiespel. De tegenpartij poogt dat te beletten door dekken, dat dus eveneens een soort positiespel is, maar dan voor de verdedigers. Wie een open oog heeft voor de goede en.... de slechte eigenschappen van het Nederlandse voetbal, zal moeten toegeven, dat juist het positiespel een van de zwakke punten vormt en het is vooral daaraan toe te schrijven, dat ons spel in verdedigend opzicht gewoonlijk veel meer indruk maakt dan in aanvallend opzicht. De Engelsen daarentegen verstaan het positiespel tot in de perfectie en ziet men een goede Engelse prof-club in actie, dan ziet men dat alle spelers in beweging zijn, dat zij er allen op uit zijn een zodanige plaats in te nemen, dat hun de bal kan worden toegespeeld. Dáár gaat het om. Een speler, die de bal bezit en die geen enkele medespeler ongedekt ziet, zal als hij toch de bal afgeeft, niet anders dan een lukrake trap kunnen geven en dan krijgt men een toevalssamenspel of in de meeste gevallen een spel waarbij de bal bij een tegenstander terecht komt. Kenmerk van het positiespel is: dat de spelers elkaar kunnen vinden. Bij intuïtie weet de speler, die in het bezit is van de bal, waar hij zijn medespelers kan bereiken en hij zou bij wijze van spreken de bal blindelings kunnen afgeven. Onnodig te zeggen, dat hij dat zeker niet doen moet; uitkijken is en blijft te allen tijde de boodschap. Hoe vaak ziet men niet een binnenspeler als het ware blindelings de bal naar de vleugel plaatsen op een moment dat de vleugelspeler naar binnen gelopen is. Of dit op dat moment een fout van de buitenspeler is, kunnen wij gerust in het midden laten. Het is in elk geval een fout van de binnenspeler, dat hij de bal ‘maar raak’ getrapt heeft. Positiespel is voorwaarde voor elk samenspel. Geen der vormen van samenspel is mogelijk als alle spelers er niet voor zorgen telkens weer een vrije positie in te nemen. Zowel kort spel als open spel is tot mislukking gedoemd als de spelers zich laten dekken. Dit geldt wel zeer speciaal voor kort spel, want bij open spel kan men nog wel eens de bal in de vrije ruimte voor een gedekte speler plaatsen, indien deze zich daarna door zijn grotere snelheid van de dekking kan los maken. Het spel zal echter ook dan beter vlotten als de betrokken speler te- | |
[pagina 99]
| |
voren reeds vrij stáát of juister: vrij gelopen is, want bij goed uitgevoerd positiespel staat geen enkele speler stil. Het is duidelijk, dat het uitvoeren van goed positiespel veel inzicht in het spel eist en in de practijk dan ook niet gemakkelijk uitvoerbaar is. Het is voortdurend een kwestie van opletten, van uitkijken. De tegenpartij is er op haar beurt steeds op uit de spelers te dekken en dus een spaak in het wiel van het positiespel te steken. Een opgave die ook lastig is, doch uiteraard niet zo moeilijk als het omgekeerde. Positiespel toch is een kwestie van initiatief om gebruik te maken van de wisselende situaties die zich in het spelbeeld voordoen. Dekken is eenvoudig een kwestie van zich richten naar de tegenpartij. Een speler met betrekkelijk weinig spelintelligentie kan een veel sterker tegenstander uitschakelen door hem trouw te dekken; er zijn heel wat handigheid en snelheid van handelen voor nodig om daaraan te ontkomen. Het is wel vooral daaraan toe te schrijven, dat aanvallen zoveel moeilijker is dan verdedigen, zoals afbreken nu eenmaal gemakkelijker is dan opbouwen. Men zal goed positiespel eerst onder de knie krijgen door veel met elkaar te oefenen en vooral te spelen, elkaars gewoonten te leren kennen, elkaars goede en slechte kwaliteiten te weten. Het ware ploegverband, teamwork zoals de Engelsman zegt, ontstaat pas als het positiespel weinig of niets te wensen overlaat. En dit kan pas het geval zijn als - wij herhalen het met nadruk - àlle spelers daaraan bij voortduring hun aandacht schenken. Alle spelers moeten meewerken, het gehele elftal moet er naar streven zodanig positie te kiezen dat de bal te allen tijde naar een vrij staande medespeler kan worden geplaatst. Hoe meer spelers er vrij staan hoe beter. Immers, de tegenstander weet dan nimmer naar wie de bal zal worden geplaatst en dat geeft het verrassende karakter aan het spel, dat tot successen leidt. Een speler moet met de bal als het ware alle kanten uit kunnen.
Onder het hoofdje ‘De betekenis van samenspel’ hebben wij reeds uitvoerig op de betekenis van het positiespel gewezen en er daarbij de nadruk op gelegd, dat een speler nimmer teleurgesteld mag zijn als hèm de bal niet wordt toegespeeld. Dat risico moet men maar op de koop toe nemen, - it's all in the game, het behoort bij het spel. Wat de uitvoering van het positiespel betreft, is het vooral van belang, dat men een positie kiest, die niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn partij zo voordelig mogelijk is. Men moet die positie zo gemakkelijk mogelijk kunnen bereiken, maar zij moet ook zó zijn, dat de speler die de bal heeft het leder goed kan afgeven. Stelt een speler zich dus zó op, dat een tegenstander zich precies bevindt tussen hem en de speler die de bal heeft, dan heeft hij een fout gemaakt, omdat de bal hem dan niet kan bereiken. Dus: niet alleen vrij staan, maar ook bereik- | |
[pagina 100]
| |
baar. En dan nog zodanig, dat de aanval een goede kans maakt verder voortgezet of zo mogelijk afgewerkt te worden. Bij voorkeur dus een opstelling in de richting van het doel. Indien bv. een binnenspeler de bal heeft en de buitenspeler zich snel aan de bewaking van zijn tegenstander wil onttrekken, zal het wenselijk zijn, dat hij zich dan niet te dicht bij de zijlijn opstelt, maar meteen naar binnen loopt teneinde eventueel de weg naar het doel te kunnen kiezen als hij de bal ontvangt. Dat in dergelijke omstandigheden oppassen voor buitenspel de boodschap is, spreekt vanzelf. Zou nu in het geschetste geval een der tegenstanders, bv. de spil, de manoeuvre doorzien en zich daarom naar de zijlijn begeven om de vrijlopende vleugelspeler te dekken, dan zal allicht de binnenspeler de bal niet naar de buitenman plaatsen, maar naar een ander. In elk geval is dan echter bereikt, dat de spil van zijn plaats is gelokt, waardoor zeer waarschijnlijk een andere speler de kans heeft gekregen om een vrije positie in te nemen. Het beste bewijs, dat de buitenspeler met zijn positiespel nuttig werk voor zijn elftal heeft verricht, want hij heeft, al heeft hij zelf de bal niet gekregen, het voortzetten van de aanval mogelijk gemaakt. Zo kan men, zonder de bal aan te raken, deelnemen aan het samenspel en de ware voetballer zal daarin zijn voldoening vinden, ook al is hij in zijn hart misschien teleurgesteld, dat hem de gelegenheid niet gegeven is om de aanval verder rechtstreeks op te bouwen. Voor de uitvoering van positiespel is het ook nodig te beseffen, dat dit niet alleen voor voorspelers geldt. Zoals feitelijk de gehele ploeg aan het opbouwen van de aanval kan meehelpen - een doelverdediger die een bal zuiver plaatst, doet dat ook -, zo neemt ook iedere speler deel aan het positiespel. Een achterspeler kan zijn partner een handje helpen, door zich vrij op te stellen als deze eventueel met de bal geen weg weet. En ook zal het kunnen voorkomen, dat hij hem naar een middenspeler moet plaatsen, omdat hij bv. door een tegenstander bij het wegwerken te veel gehinderd wordt om de bal met een ferme trap te kunnen ‘opruimen’. In dat geval zal de middenspeler moeten zorgen een zodanige positie in te nemen, dat zijn achterspeler hem inderdaad de bal zal kunnen toespelen. De middenspeler kan verder een grote rol spelen bij de uitvoering van driehoekspel, hetgeen echter alleen maar slagen kan als ook de middenspeler een werkzaam aandeel neemt in het positiespel. Via hem zal dan bv. de bal van een binnenspeler naar de vleugelman kunnen worden geplaatst. Positiespel is dus het parool voor de gehéle ploeg, zonder één uitzondering. Als alle Nederlandse voetballers van de waarheid daarvan nu eens ten volle overtuigd zouden zijn en.... er naar zouden handelen, zou het spelpeil van ons voetbal met grote sprongen omhoog gaan. | |
[pagina 101]
| |
Het geldt, dat blijkt uit het voorgaande, voor de aanvallende ploeg. Betekent dit, dat de verdedigende ploeg maar rustig kan blijven staan in afwachting van de dingen die komen zullen? De vraag stellen is haar beantwoorden! Ook de verdedigende partij moet een bewegelijk spel spelen en waarlijk niet alleen om de tegenstanders te dekken, maar óók ter voorbereiding van het tegenoffensief, dat elk ogenblik kan volgen en dat direct positiespel nodig zal maken. Waaruit derhalve volgt, dat alle 22 spelers voortdurend aan het spel behoren deel te nemen. Ten hoogste kan men de beide doelverdedigers hiervan enigszins uitzonderen, omdat zij nu eenmaal in of nabij hun doel behoren te blijven, maar ook zij moeten in ieder geval voortdurend met het spel meeleven, ook zij behoren er elke seconde van de wedstrijd op bedacht te zijn, dat zij de gunstigste plaats, de gunstigste positie, innemen. Ook doelverdedigers spelen derhalve positiespel, al moet dat in ietwat andere zin worden opgevat dan voor de veldspelers. De verdedigende partij, of juister: de partij die niet in het bezit is van de bal, moet het positiespel van de tegenstanders dus beantwoorden met: dekken. Over het algemeen komt dat hierop neer, dat bij een aanval van de tegenpartij de vier voorspelers die de bal niet hebben, gedekt worden. Of als een middenspeler de bal heeft, dat dan de vijf voorspelers gedekt zijn. Dit geeft het begrip echter nog niet voldoende weer, want de andere middenspelers behoren dan feitelijk ook gedekt te worden. Gesteld dat de spil de bal heeft, dan is het geen uitgemaakte zaak, dat hij het leder naar een voorspeler plaatst. Ook één van de kanthalfs kan in het spel betrokken worden en het is de taak van de voorspelers van de andere kant om te pogen dat te beletten. Onderschept men een dergelijke pas, dan kan daaruit immers onmiddellijk een tegenaanval resulteren en dan plukt men dadelijk de vruchten van het op de juiste wijze dekken.
Eenvoudigheidshalve bekijken wij echter eerst het geval dat alle vijf voorspelers gedekt worden. Hoe dient dat te geschieden? Dat is met geen mogelijkheid zonder meer aan te geven. Dit toch hangt geheel en al af van het spelsysteem dat men toepast. In het desbetreffende hoofdstuk komen wij daarop uitvoerig terug. Met aan te geven, dat de spil de middenvoor dekt, de achterspelers de vleugelspelers en de vleugelhalfs de binnenspelers, komt men er dus tegenwoordig niet meer. Het kan immers net zo goed gebeuren, dat de vleugelhalfs de vleugel bewaken. De middenvoor kan ook door één van de twee achterspelers in het vizier worden gehouden. Men | |
[pagina 102]
| |
kan een binnenspeler in het dekkingswerk betrekken. En zo zijn er tal van andere mogelijkheden. Nog een mogelijkheid is, dat men geen vaste spelers aanwijst voor het dekken van bepaalde tegenstanders, doch dat men het dekken laat afhangen van de omstandigheden. Een achterspeler en middenspeler kunnen b.v. een bepaalde afspraak maken voor het bewaken van de twee tegenover hen staande aanvallers, die zij als het ware samen voor hun rekening nemen. Met goed op elkaar ingestelde spelers is dat inderdaad mogelijk, maar ook alleen dàn, want de kans op misverstanden is anders te groot en daarmee de kans, dat één tegenstander door twee spelers wordt gedekt en de andere ongedekt staat. Misverstanden, die maar al te vaak tot doelpunten leiden! Wij herinneren ons van de wedstrijd Nederland-Zwitserland, in 1934 voor het tournooi om de Wereldbeker te Milaan gespeeld, dat voor rust de linkervleugel van de Zwitsers steeds vrij spel had, omdat er tussen Weber en Pellikaan blijkbaar geen overeenstemming bestond ten aanzien van het dekken. Wordt tevoren een duidelijke opdracht gegeven en in overeenstemming daarmee een afspraak gemaakt, dan zullen dergelijke gevallen zich niet zo licht kunnen voordoen. Toen in de rust van genoemde wedstrijd nader met de betrokken spelers gesproken werd, bleek dat een zodanige invloed te hebben, dat in de tweede helft van misverstanden zoals de geschetste geen sprake meer was. Hoe het ook zij: alle spelers van het elftal moeten op een gegeven moment aan het dekken van tegenstanders kunnen meedoen. Men kan als spil de taak hebben de middenvoor van de tegenpartij te dekken, maar op zijn beurt kan de middenvoor de spil gaan dekken, hetgeen in allerlei situaties van belang is. Wij denken b.v. aan het nemen van een doelschop. Hoe vaak gebeurt het niet, dat de naar het middenveld geplaatste bal een prooi wordt van de goed koppende spil, die ongehinderd zijn gang kan gaan. Dit moet niet gebeuren. De middenvoor heeft de taak te zorgen, dat de spil de bal niet zo maar op het hoofd kan opvangen, hij moet dat pogen te beletten door hem te dekken. Hetzelfde geldt bij het ingooien, waarbij het dikwijls een geschikte tactiek is de bal naar de spil te werpen, zodat die het spel meteen naar de andere kant kan verplaatsen. Ook in dat geval moet de spil worden gedekt, hetzij door de midvoor, hetzij door een binnenspeler. Het dekken bij ingooien is in het algemeen iets dat niet verwaarloosd mag worden. Wij denken daarbij niet in de eerste plaats aan het verre ingooien, zoals men dat in Engeland veelvuldig, hier te lande helaas echter veel te weinig ziet. In zulke gevallen is het nl. eerst recht oppassen, omdat de bal dan ineens ongeveer in het doelgebied terecht zou kunnen komen. Maar ook als de bal over een normale | |
[pagina 103]
| |
afstand van 10 à 15 meter wordt ingegooid, dient men er voor te zorgen, dat hij niet zonder meer naar een tegenstander kan worden geplaatst. Vooral als de ingooi dicht bij het eigen doel plaats heeft, is oppassen de boodschap. In dat geval is het zeker wenselijk dat de binnenspeler terug komt om te helpen dekken en dat de achterspeler niet een tegenstander direct dekt, doch een afwachtende positie inneemt achter de groep spelers, zodat hij kan ingrijpen als de situatie dat met zich mee brengt. De buitenman wordt dan bv. gedekt door de vleugelhalf, de binnenman door de eigen binnenspeler, en de middenvoor door de spil. Alle drie aanvallers vinden dus ‘hun mannetje’ bij zich en zouden ze zich van die tegenstander kunnen los maken, dan vinden ze altijd nog de achterspeler op hun weg naar het doel. Ook bij hoekschoppen moet er nauwkeurig overeenstemming bestaan bij het dekken der tegenstanders die zich nabij het doel opstellen. Het is gebruikelijk, dat één der achterspelers niet een bepaalde tegenstander voor zijn rekening neemt, doch dicht bij de doellijn blijft als laatste bolwerk voor de doelverdediger. Alle anderen - en daar zullen doorgaans ook de binnenspelers bij zijn - zullen zich echter nabij een speler van de tegenpartij dienen op te stellen. Het is daarbij zaak goed op te letten indien één der tegenstanders buiten het strafschopgebied gaat staan, hetgeen nogal eens het geval is als deze niet te groot van stuk is of indien hij over een hard schot beschikt. Wij hebben vaak Van Reenen, de vroegere middenvoor van Ajax, een dergelijke positie zien innemen en menigmaal schoot hij dan, als de bal ver van doel bij hem terecht kwam, ineens in. In zulke gevallen moet er voor gezorgd worden, dat de schutter goed wordt gedekt.
De vraag is nu, hoe het dekken dient te geschieden. Dat is een kwestie, die individueel en feitelijk voor elk geval afzonderlijk moet worden opgelost. Dekken kan betekenen: bij wijze van spreken tegen een tegenstander aan staan. Vaak heeft men kunnen waarnemen hoe een bv. door zijn schot gevreesde tegenstander de gehele wedstrijd zo nauwlettend werd bewaakt, dat men van ‘schaduwen’ kon spreken. Wij laten in het midden, dat dit voor een geschaduwde speler een alleronaangenaamste situatie is. Hij zal ook weer moeten bedenken, dat het bij het spel behoort en hij zal al zijn list en al zijn techniek moeten aanwenden om aan die dekking te ontsnappen. Lagendaal heeft in zijn glorietijd herhaaldelijk de twijfelachtige eer van een dergelijke rol moeten smaken. Bij het stopperspilsysteem zal het voorts vaak voorkomen, dat de middenvoor uitgeschakeld is door een consequent stoppende spil. Bij de bespreking van dat systeem komen wij daarop terug en dan zullen wij tevens aangeven welke middelen de middenvoor ten dienste staan om aan die bewaking te ontkomen, althans het te pogen. | |
[pagina 104]
| |
Over het algemeen echter betekent dekken: een zodanige positie innemen, dat men kan beletten dat een bepaalde tegenstander de bal krijgt. Men kan dus b.v. een vleugelman dekken door zich zo op te stellen, dat men de bal kan onderscheppen als die naar de vleugel geplaatst wordt. Hapgood, één der sterren van het Engelse beroepsvoetbal, verstond die kunst in de perfectie en bij hem was er geen sprake van, dat hij aan een tegenstander ‘kleefde’. Het gevolg was, dat hij zelf een flinke bewegingsvrijheid had, doch àls de bal naar de vleugel geplaatst werd, zat hij er bij. Dit nu is zuiver individueel. Het hangt o.m. af van de eigen snelheid en van die van de tegenstander hoe ver men van hem vandaan kan staan. Een kwestie van inzicht, van gevoel eveneens. Dikwijls heeft het nut, dat in het begin van de wedstrijd eens te toetsen door bv. de snelheid even te vergelijken. Ook het feit of de tegenstander beide benen al of niet goed gebruiken kan, is van groot belang. In de wedstrijd Nederland-Engeland, in Mei 1935, zal Male, de achterspeler van Arsenal, wel niet meer dan twee minuten nodig hebben gehad om te ontdekken, dat de Nederlandse linksbuiten Mijnders ‘eenbenig’ was. Dat vergemakkelijkte zijn taak zeer, want hij wist toen hoe hij zich moest opstellen om Mijnders de gehele wedstrijd schaakmat te zetten, waarin hij uiteraard volkomen slaagde. Men begrijpt, dat men moeilijk iemand precies kan zeggen hoe hij dekken moet. ‘Feeling’ (spelgevoel) en routine zullen dat moeten aangeven.
Over het algemeen is het wenselijk dat men bij het dekken achter de man gaat staan. Men heeft zijn tegenstander dan voortdurend in het oog, kan zijn bewegingen steeds volgen en zijn eigen bewegingen daarnaar regelen. Bij ingooien, hoekschoppen en vrije schoppen is deze wijze van dekken zeker aangewezen. In de loop van het spel zelf is er natuurlijk eveneens veel voor te zeggen, dat men op zo'n manier de tegenstander in bedwang poogt te houden. Men heeft als het ware het heft in handen en de tegenstander zal slechts door technisch superieur spel aan een zodanige bewaking kunnen ontkomen. Het is evenwel verstandig ook andere dekkingsmethoden tot zijn beschikking te houden, omdat omstandigheden van weer of terrein een andere speelwijze noodzakelijk, althans wenselijk maken. In dezelfde wedstrijd Nederland-Engeland zagen wij hoe de stopperspil Barker niet achter de Nederlandse midvoor Bakhuys, maar vóór hem stond. De in het veld veelal zwakkere Nederlanders waren genoodzaakt hun binnenspelers veelvuldig terug te trekken en nu was het voor dit tweetal buitengewoon moeilijk Bakhuys in het spel te betrekken. Men zal de mening opperen, dat zij de bal maar over Barker heen hadden moeten schoppen, doch daarin zat juist de moeilijkheid. | |
[pagina 105]
| |
De voortdurende regen toch had veld en bal zó glad gemaakt, dat dit buitengewoon lastig was. De bal werd dan ook haast steeds langs de grond geplaatst en dan zorgde Barker er wel voor zich er meester van te maken voor Bakhuys er bij was. Hij kon de bal steeds onderscheppen. Goldbrunner daarentegen, de Duitse stopperspil, schakelde Bakhuys zo goed als geheel uit door achter hem te blijven staan. Hij bereikte daarmee dat onze middenvoor inderdaad niet gevaarlijk kon worden, doch de eigen opbouw van het spel kwam mede op de achtergrond. Bij Barker liet ook die niets te wensen over, omdat zijn opstelling hem een grotere bewegingsvrijheid verschafte: hij dekte Bakhuys, doch werd door Bakhuys niet gedekt. Het tactische inzicht, het gebruik maken van de omstandigheden, gaf hier de speelwijze aan. Zo speelt, evenals bij het positiespel, bij de tegenzet daarvan, het dekken, het persoonlijk initiatief steeds een grote rol. Dat maakt het spel zo aantrekkelijk en dat zorgt er tevens voor, dat deze beide onderdelen, meer dan welke ook, de kwaliteit van een ploeg bepalen. Onderwerpen derhalve, waarover de oefenmeester nooit genoeg kan praten en die ook steeds bij oefeningen op het tapijt moeten worden gebracht. Het dekken is ons, Nederlanders, over het algemeen wel toevertrouwd; de verdediging ligt ons beter dan de aanval. Positiespel moet echter eveneens zo goed mogelijk worden aangekweekt, zó, dat het als het ware tot een tweede natuur wordt. Is dat het geval, dan is de voorwaarde geschapen voor verheffing van het spelpeil hier te lande, voor het ontstaan dus van: beter voetbal. |