| |
| |
| |
Technische oefeningen
Teneinde al deze technische onderdelen te leren, zijn talloze oefeningen mogelijk. Men kan ze, bij wijze van spreken, zelf verzinnen, en de goede oefenmeester zal telkens wel op nieuwe oefeningen komen. Men kan aldus hele series samenstellen en hetgeen wij hier nu laten volgen, is zulk een serie, die volledig genoemd mag worden, omdat alle onderdelen van de techniek daarbij een beurt krijgen. Men bedenke, dat een serie oefeningen dan pas goed is als zij volledig is en daarom moge men in de thans volgende, die ons door Bondsoefenmeester K.J. Kaufman verstrekt is, een handleiding vinden, die navolging verdient en aan welker grondslagen men zich ook bij variaties dient te houden.
De hierbij verwerkte oefenstof wordt gevormd door de technische oefeningen, die worden gegeven op de door de K.N.V.B. ingestelde cursussen voor amateur-clubleider en candidaat-oefenmeester, waarbij uiteraard laatstgenoemde moeilijker en meer omvattend zijn. Deze oefenstof moet worden beschouwd als een uittreksel uit de bestaande oefeningen en wel zodanig, dat de technische grondslagen voor het voetbal er ruimschoots in zijn verwerkt. Daaruit zal dus de oefenmeester (eventueel de leider) die oefeningen kunnen kiezen, die hij op een bepaald moment, en rekening houdend met diverse omstandigheden, wenselijk acht. Bij het aanbrengen van uitbreidingen en variaties, over te laten aan de vindingrijkheid van de oefenmeester, zal men er rekening mee moeten houden, dat de oefeningen nuttig zijn voor het wedstrijdvoetbal.
Er zijn aldus twee schema's van oefeningen gemaakt en wel:
A. Schema van oefeningen, te geven op een cursus voor candidaatoefenmeester en clubleider;
B. Schema van oefeningen, te geven op een cursus voor candidaatoefenmeester.
Alvorens ze hier te laten volgen, geven wij eerst de inhoud van beide schema's:
A. Schema van oefeningen, te geven op een cursus voor candidaatoefenmeester en clubleider.
1. Drijven met de bal tussen twee lijnen:
de bal bij iedere pas raken.
| |
| |
2. | Leg 5 à 6 ballen naast elkaar. Spelers stellen zich op willekeurige afstand van de bal op. Op fluitsignaal (teken) van de leider moeten de spelers snel starten, zij dienen de bal mee te nemen met hun rechtervoet en moeten zich telkenmale op een nieuw fluitsignaal wenden. Bij tweemaal fluiten moet de bal naar het uitgangspunt worden teruggebracht. Dezelfde oefening kan gedaan worden met de linkervoet. |
| |
3. | Oefeningen met behulp van dribbelpaaltjes:
1. | drijf de bal tussen de paaltjes door met de rechtervoet; |
2. | idem met de linkervoet; |
3. | idem met beide voeten; |
4. | drijf de bal met de rechtervoet om het eerste paaltje heen, daarna met de linkervoet om het tweede paaltje enz.; |
5. | het passeren van de paaltjes; de bal moet aan de ene zijde, de speler dient langs de andere zijde van het paaltje te gaan; |
6. | samenspel van twee spelers tussen de paaltjes door; |
7. | tussen de paaltjes door snel lopen zonder bal. |
|
| |
4. | Oefeningen om te leren koppen:
1. | oefeningen met behulp van een kopgalg; |
2. | stilstaande koppen van een toegeworpen bal; |
3. | inlopende koppen van een toegeworpen bal; |
4. | opspringende koppen van een toegeworpen bal. |
|
| |
5. | Oefeningen tot het aanleren van positiespel:
Twee of meer aanvallers. De andere spelers spelen elkaar de bal toe (vrij lopen). |
| |
6. | Toegeworpen bal stoppen met de onderkant van de rechtervoet; daarna opbrengen en plaatsen; idem met de linker voet. |
| |
7. | Toegeworpen bal stoppen met de binnenkant van de rechtervoet; daarna opbrengen en plaatsen: idem met de linkervoet. |
| |
8. | Toegeworpen bal stoppen langs de grond met de binnenkant van de rechtervoet en terugplaatsen; idem links. |
| |
9. | Opvangen van de bal in de maagstreek; daarna opbrengen en plaatsen. |
| |
10. | Stoppen van de bal met het hoofd; daarna opbrengen en plaatsen. |
| |
| |
11. | Hoge bal rechtstreeks rechts en links plaatsen. |
12. | Opbrengen van de bal door drie spelers. |
13. | Opbrengen van de bal door vier spelers. |
14. | Plaatsen van de bal met de rechtervoet door spelers, die in een kring staan opgesteld. Bal wordt door elk hunner om de beurt naar de leider in het midden geplaatst. Dezelfde oefening met de linkervoet. |
15. | Plaatsen, stoppen en vlug doorgeven van de bal door spelers, die in een cirkel staan opgesteld. Links stoppen, rechts doorgeven en omgekeerd. Ook met twee ballen in tegenovergestelde richting. |
16. | Doelschieten met vier of meer stilliggende ballen. Links en rechts. |
17. | Ingooien:
a. | voorbereidende oefening zonder bal; |
b. | daarna oefening met bal. |
|
18. | Oefeningen voor doelverdedigers: opstellen, stoppen van diverse ballen, uittrappen, wegwerken enz. |
B. Schema van oefeningen, te geven op een cursus voor candidaatoefenmeester.
1. | Dribbeloefeningen en oefening in het overnemen van de bal: A dribbelt met de rechtervoet en brengt de bal naar B. B neemt de bal met de binnenkant van de rechtervoet over en dribbelt de bal naar C. C dribbelt weer naar A enz. Daarna dezelfde oefening links dribbelen en met de binnenkant van de linkervoet overnemen. |
2. | Oefening in het stoppen van de bal en deze onmiddellijk daarna voor andere voet brengen.
A plaatst de bal enkele meters links van B; B start naar de bal en brengt deze met de binnenkant van de linkervoet naar de rechtervoet; daarna plaatst B de bal rechts naar A terug. Vervolgens dezelfde oefening; nu plaatst A echter rechts van B en deze brengt de bal met de binnenkant van de rechtervoet voor de linkervoet, en plaatst links naar A terug. |
3. | Oefening in het stoppen en aangeven van de bal door drie spelers, die telkenmale veranderen van plaats. (Positiespel). |
4. | Oefening in het koppen van de bal naar links en rechts door drie spelers. |
5. | Oefening in het stoppen van de bal met het hoofd en terug koppen door twee spelers. |
6. | Koppen in het doelvlak met toegeworpen bal door voorhoedespelers. |
| |
| |
7. | Koppen (wegslaan) van de toegeworpen bal door achterhoedespelers; c.q. aanloop en opspringen met afzet van één been. |
| |
8. | Hindernisdribbel, rechts en links om vijf paaltjes. |
| |
9. | Oefeningen om schijnbewegingen aan te leren:
a. |
1. | overstap met stilliggende bal; |
2. | idem met in beweging zijnde bal; |
3. | idem met in beweging zijnde bal en met behulp van dribbelpaaltjes, welke zigzagsgewijze worden opgesteld; |
|
b. | de spelers zijn in een kring opgesteld. De bal wordt langs de grond geplaatst van links naar rechts. De bal wordt daarna met de binnenkant van de rechtervoet gestopt, waarop direct een schijntrap van het rechterbeen naar links, onmiddellijk daarna de bal met het linkerbeen doorgeven naar rechts. Vervolgens andersom. |
c. | deze oefening wordt uitgevoerd door 3 spelers, die zich in één lijn opstellen. De bal wordt eerst rechts daarna links geplaatst. De in het midden opgestelde speler loopt toe, maakt een schijnbeweging, laat de bal gaan, wendt zich snel en geeft vervolgens de bal door aan de derde speler. |
|
| |
10. | Oefening om in de doelmond te leren schieten.
Bal wordt langs de grond naar voren geplaatst; speler moet toelopen en in het doelvlak schieten. Deze oefening moet zowel met het rechter- als met het linkerbeen worden uitgevoerd. |
| |
Schema A
A 1. Drijven met de bal
Voor jongere spelers en minder geoefenden brengen wij op het veld één of meer banen aan ter breedte van pl.m. 1 meter en ter lengte van pl.m. 50 meter. Dit kan met behulp van lint, touw of kalk geschieden.
De spelers moeten nu leren de bal te drijven en deze daarbij tussen de lijnen te houden.
Oefening I: Dribbelen met het rechterbeen.
Bij het dribbelen moet men elke pas de bal spelen, hetzij met de binnenkant hetzij met de buitenkant van de voet. Dit is naar ver- | |
| |
kiezing van de speler, als men maar voldoet aan de eis, dat het lichaam ongedwongen achter de bal blijft en deze in een rechte lijn wordt opgebracht. Komt de bal echter aan de linkerkant - dus voor het linkerbeen -, dan moet men de buitenkant van de rechtervoet gebruiken en de binnenkant van de rechtervoet als de bal naar rechts afwijkt.
Het maken van kleine passen is nodig om iedere pas de bal te kunnen raken en daardoor het leder onder contrôle te houden. Door het lichaamsgewicht tijdens het lopen voor het grootste gedeelte te laten rusten op de voetzolen (de hielen raken maar even de grond), bereikt men de juiste houding, n.l. het bovenlichaam iets boven de bal.
Verder dient de speler te leren, als hij tijdens het dribbelen de bal onder contrôle heeft weten te houden, niet uitsluitend naar de bal te kijken, doch ook het terrein onmiddellijk voor hem gedeeltelijk te overzien. Dit laatste om tijdig een aanvallende tegenstander te kunnen ontwijken of om een zich vrij lopende partijgenoot te kunnen opmerken.
Raakt de speler de bal door één of andere omstandigheid kwijt, d.w.z. is de bal niet volledig meer in zijn bezit, dan dient hij weer de volle concentratie op het wederom in het bezit nemen van de bal te richten.
Oefening II: Zelfde oefening, nu uitsluitend links uitgevoerd.
Oefening III: Met beide voeten.
Hierbij moet de bal om beurten geraakt worden met linker- en rechtervoet. Daartoe worden de voeten een weinig buitenwaarts gedraaid, zodat telkenmale de bal met de voor-binnenkant van de voet gespeeld wordt.
In het begin zal de oefenmeester meer letten op een goede technische uitvoering, wijze van lopen, lichaamshouding, enz. Daarna zal langzamerhand de snelheid moeten worden opgevoerd, zodat de speler ten slotte in volle ren de bal kan meenemen.
| |
A 2. Drijven met de bal en omkeren
Vijf à zes ballen worden naast elkaar neergelegd met een tussenruimte van pl.m. 2 meter. Achter elke bal stelt zich een speler op. Zowel de afstand als de houding van de speler wordt door de leider aangegeven.
Op fluitsignaal (teken) moeten de spelers snel starten, zij dienen de bal mee te nemen met hun rechtervoet en moeten zich telken male op een nieuw fluitsignaal wenden. Bij tweemaal fluiten moet de bal naar het uitgangspunt worden teruggebracht.
Daarna dezelfde oefening met de linkervoet.
| |
| |
Bij het wenden dient er op te worden gewezen, dat dit zo kort en snel mogelijk gebeurt en dat de bal dus zoveel mogelijk in een rechte lijn wordt heen en weer gedribbeld. Bij het wenden komt de binnenkant van de rechter- (linker-) voet achter de bal.
| |
A 3. Oefeningen met behulp van dribbelpaaltjes
Tien à twaalf paaltjes worden op 3 meter afstand van elkaar in rechte lijn in de grond geslagen. De paaltjes moeten rond zijn en een middellijn hebben van 7 à 8 cm. Lengte van de paaltjes pl.m. 1 meter tot 1.10 m boven de grond.
I. De speler moet de bal met de rechtervoet in slingerlijn langs de paaltjes drijven. Het eerste paaltje wordt gepasseerd met de binnenkant van de voet, het tweede met de buitenkant, het derde wederom met de binnenkant, het vierde met de buitenkant, enz. Bij elke pas moet de bal gespeeld worden.
De speler dient zo dicht mogelijk langs de paaltjes te drijven, zonder deze evenwel aan te raken. Hij leert uit deze en volgende oefeningen een tegenstander ontwijken, niet alleen met de bal, doch ook met het lichaam.
II. De speler moet nu de bal met de linkervoet in slingerlijn langs de paaltjes drijven. Aan de linkerkant van de paaltjes wordt de binnenkant en aan de rechterkant van de paaltjes wordt de buitenkant van de voet gebruikt.
III. De bal moet nu zigzagsgewijs tussen de paaltjes door worden gedreven, afwisselend met de binnenkant van de rechter- en de binnenkant van de linkervoet. De bal dient in één pas gespeeld te worden van het eerste paaltje rechts naar het tweede paaltje links, vandaar weer met één pas naar het derde paaltje rechts, enz.
IV. Nu wordt de bal telken male om ieder paaltje gedreven, afwisselend met de binnenkant van de rechter- en van de linkervoet. Wij beginnen rechts van paaltje 1, gaan met de binnenkant van de rechtervoet links om dit paaltje. Hierbij wordt elke pas de bal gespeeld. Zodra we weer aan de rechterkant van paal 1 zijn aangekomen, wordt het leder in één pas gespeeld met de binnenkant van de rechtervoet links van paaltje 2 en hier overgenomen met de binnenkant van de linkervoet, waarmee wij dan rechtsomgaande om dit paaltje drijven en dan weer links van paaltje 2 met één pas binnenkant links naar paaltje 3 rechts, enz.
V. De bal wordt even voor aan de rechterkant van het 1e paaltje neergelegd. Vandaar plaatst de speler de bal recht vooruit met de binnenkant van de rechtervoet. Onmiddellijk loopt hij zelf links van paal 1 en neemt de bal even voor paal 2 over met de binnenkant van de rechtervoet en brengt het leder met een klein tikje voor de linker- | |
| |
zijde van zijn lichaam. Vervolgens plaatst hij de bal met de binnenkant van de linkervoet links langs paal 2 en verplaatst zichzelf rechts van paal 2. Hier wordt de bal met de binnenkant van de linkervoet voor het rechterbeen gebracht. De bal gaat nu weer naar rechts en het lichaam links van paal 3, enz.
VI. Dit is een oefening in het samen opbrengen van de bal, zigzagsgewijs door de paaltjes.
Speler A stelt zich plm. 2 meter rechts, speler B 2 meter links voor en naast het 1e paaltje op.
A plaatst nu de bal met de binnenkant van de rechtervoet langs de achterkant van paal 1. Speler B, die tegelijkertijd met speler A is gaan lopen, plaatst de bal onmiddellijk met de binnenkant van de linkervoet achter paal 2 langs, naar de inmiddels doorgelopen speler A, deze weer achter paal 3 naar B, enz.
Bij het terug gaan blijven de spelers aan dezelfde zijde der paaltjes, zodat A nu zijn linker- en B zijn rechtervoet gebruikt.
Als de bal naast of achter de speler wordt aangegeven, dient hij met de binnenkant van de andere voet onmiddellijk te worden doorgegeven.
VII. Snelloop tussen de paaltjes door.
De spelers lopen zonder bal zo snel mogelijk tussen de paaltjes door. Hierbij wordt elk paaltje door een korte rompbeweging afwisselend naar rechts en links gepasseerd. Deze oefening vormt een onderdeel van de opvoering der lichaamstechniek.
| |
A 4. Kop-oefeningen
a. Oefeningen met behulp van een kopgalg. De kopgalg is een hulpmiddel, dat zeer nuttig is om vooral onze jongere spelers de juiste wijze van het koppen aan te leren. Dit instrument kan op diverse manieren en op eenvoudige wijze worden gemaakt; de hoofdzaak is dat de bal vrij aan het touw komt te hangen, zodanig, dat men door aan het touw te trekken de bal hoger of lager kan laten hangen.
Hoewel de oefeningen, die met behulp van een kopgalg kunnen worden gedaan, al jaren op de cursussen van de K.N.V.B. worden onderwezen, blijkt in de practijk, dat er toch maar zelden gebruik van wordt gemaakt. Over het algemeen ziet men de waarde van deze oefeningen onvoldoende in en vindt men het blijkbaar de moeite niet waard zo'n kopgalg op te stellen.
Oefening I: De bal hangt ter hoogte van het voorhoofd van de speler; deze staat zo dicht bij de bal dat hij, om het leder weg te koppen, zijn bovenlichaam en hoofd naar achteren moet brengen.
Stand van de voeten: de ene voet iets voor de andere; verder het
| |
| |
lichaam los en ongedwongen. Nu de bal meermalen achtereen met het voorhoofd wegslaan. Hierbij er op letten, dat de ogen steeds gericht blijven op de bal, hoofd en bovenlichaam naar achteren worden gebracht en een min of meer korte ruk naar voren wordt gegeven op het moment dat de bal moet worden gekopt.
Speciaal hierbij er op te wijzen, dat de voeten op de grond blijven staan en ook de hielen niet opgelicht worden. Dit om de spelers te leren inderdaad de bal door middel van hoofd en bovenlichaam te koppen en niet - zoals een veel voorkomende fout is - met het gehele lichaam naar de bal wordt gesprongen.
Oefening II: De bal hangt op dezelfde hoogte als bij oefening I. Nu moet echter de speler de bal rond koppen, rechts-links omgaande. Hierbij leert men met het hoofd in een andere richting plaatsen dan vanwaar de bal aankomt.
Houding en manier van koppen zijn dezelfde als bij oefening I, met dien verstande, dat de speler door verplaatsing van de voeten of draaien van het bovenlichaam zich zodanig opstelt, dat steeds de bal met het voorhoofd geraakt kan worden.
Oefening III: De bal wordt nu zo opgehangen, dat de speler om het leder te kunnen wegslaan, moet opspringen. Hiertoe neemt hij een korte aanloop (een paar passen), ziet naar de bal en springt op even voor hij de bal moet raken. Bij het opspringen moet men er om denken, dat de afzet moet plaats vinden met één been. Hierdoor springt men hoger en kan het evenwicht beter bewaard blijven.
Bij de sprong trachten even in de lucht te blijven en op dat moment hoofd en bovenlichaam min of meer naar achteren brengen en daarna evenals bij de vorige oefeningen de bal door middel van het voorhoofd weg slaan.
Dit naar achteren brengen van het hoofd, en eventueel het bovenlichaam, tijdens de sprong, is wel het moeilijkste onderdeel van het koppen en hierbij kunnen nu de oefeningen met de kopgalg zeer goede diensten bewijzen.
Oefening IV: a. De bal wordt gehangen als bij oefening III. Nu wordt hij echter in beweging gebracht, zodat hij heen en weer slingert. De speler moet nu zelf het moment van aanloop en afzet kiezen om de bal op het goede moment te kunnen koppen. Dit is het moment waarop de bal naar hem toekomt.
Deze oefeningen met behulp van de kopgalg moeten gezien worden als voorbereiding voor andere kopoefeningen, die thans volgen.
b. Stilstaande koppen van een toegeworpen bal.
| |
| |
De spelers stellen zich in een kring op. De leider werpt nu de bal zodanig, dat de speler hem zonder dat hij zich behoeft te verplaatsen kan terug lopen. Hierbij krijgt de speler opdracht de bal òf omhoog òf naar de grond terug te koppen.
c. Inlopend koppen van een toegeworpen bal.
De leider werpt de bal zodanig naar de speler, dat deze moet toelopen om de bal te kunnen koppen.
d. Opspringend koppen van een toegeworpen bal.
De bal wordt iets hoger geworpen en de speler moet nu toelopen en opspringend (afzetten met één been) de bal koppen.
Bij de oefeningen c en d lopen de spelers in een kring om de leider, eerst rechts later links omgaande.
| |
A. 5. Oefening in het aanleren van positiespel
Wat onder positiespel moet worden verstaan, zal later in het hoofdstuk ‘Tactiek’ worden behandeld. Het aanleren daarvan kan als een technische oefening worden beschouwd.
Om de middencirkel van het veld stellen zich bv. vijf spelers op: A, B, C, D en E. In de cirkel gaan twee tegenstanders staan: 1 en 2. Men mag de bal alleen langs de grond passeren. A heeft de bal. Het is de taak van 1 en 2 om te trachten de bal aan te raken; de taak van de andere spelers is te trachten dat te voorkomen.
Wij nemen aan, dat A de bal naar E of naar B kan plaatsen en dat de twee andere spelers nagenoeg gedekt staan. Hij plaatst bv. naar E. Speler 1 zal zich naar E begeven om de bal te krijgen. Zodra E de bal heeft, zorgen de vier partijgenoten er voor, zich vrij op te stellen, zodat E de bal dadelijk naar één hunner kan plaatsen. De spelers 1 en 2 (de aanvallers) zullen dus voortdurend in actie moeten zijn om te trachten de bal aan te raken en de anderen om zich vrij op te stellen. Raakt 1 of 2 de bal aan, dan verwisselt diegene hunner die het langst in het midden is, van plaats met de speler die de oorzaak is van de aanraking, zulks ter beoordeling van de leider.
| |
A 6. Stoppen en daarna snel onder contrôle brengen van een hoge bal, die recht op de speler af komt
De bal wordt de speler toegeworpen, zodanig, dat het leder ongeveer neerkomt op de plaats, waar de speler staat.
De speler kijkt naar en volgt met zijn ogen de bal, totdat deze de grond raakt. Op het juiste moment heft hij het rechter- of linkerbeen een weinig op, al naar gelang met welk been de oefening wordt voor- | |
| |
geschreven en moet worden gedaan. Dit been moet iets gebogen in de knie zijn. Tegelijkertijd wordt het staande been licht gebogen, waardoor een losse, soepele houding ontstaat. Tevens wordt het bovenlichaam iets naar voren gebracht, over de bal.
De armen worden gebruikt om in deze stand het evenwicht te bewaren.
De stand van de stoppende voet is zodanig, dat de punt van de schoen naar voren wijst, terwijl de hiel iets lager wordt gehouden dan de voetzool.
De kunst is nu, de bal onder de voet op te vangen en losjes aan te tikken met de vooronderkant van de voet, zodanig, dat de bal in het bezit blijft (niet wegspringt).
Er dient op te worden gewezen, dat men ook bij het oefenen der spelers leert, dat onmiddellijk na het stoppen, dus met zo weinig mogelijk tijdverlies, een aansluitende handeling moet plaats vinden. Bv.: dribbelen, plaatsen, schieten, enz.
Voor meer gevorderde spelers kan deze oefening moeilijker worden gemaakt door 1e. de bal hoger te werpen en 2e. de bal enkele meters vóór de speler neer te gooien, zodat hij er naar toe moet lopen.
Een veel voorkomende fout is, dat als stand wordt aangenomen met de binnenkant van de voet wijzende naar de bal.
Stoppen van de bal moet met de punt van de schoen naar voren geschieden. Het grote voordeel daarvan is, dat men bij een eventueel missen van de bal deze toch nog in zijn bezit krijgt, omdat er een grote kans is, dat de bal tegen het lichaam aan komt, daar immers het lichaam achter de bal is. Brengt men evenwel de binnenkant van de voet naar de bal, dan brengt men tevens het lichaam naast de bal. Mist men deze, dan stuit de bal over de voet weg.
Met de binnenkant van de voet worden slechts die ballen gestopt, die links of rechts komen van de speler en indien deze geen tijd meer heeft het lichaam zó te wenden, dat de bal recht op hem aan komt.
| |
A 7. Het stoppen van een hoge bal, die min of meer rechts dan wel links van de speler komt
De bal wordt de speler toegeworpen, zodanig dat deze rechts, later links van de speler neerkomt. Hoe geoefender de spelers, hoe verder en hoger de bal kan worden geworpen.
Uitvoering: De speler start snel naar de plaats waar de bal op de grond zal komen, hij blijft de bal goed in de gaten houden. Als dan de bal de grond raakt, stopt hij deze met de binnen-kant van de rechter- of linkervoet.
Daarbij wordt de volgende houding aangenomen: het standbeen is in de knie licht gebogen en wordt dicht naast de bal gezet, het stop- | |
| |
pende been wordt even van de grond opgeheven, het onderbeen iets naar achteren gebracht. In deze stand wordt de bal losjes gestopt, zodat deze in het onmiddellijk bezit blijft. De armen worden gebruikt om het evenwicht te bewaren, het bovenlichaam helt iets over de bal.
Opgemerkt wordt, dat na het stoppen snel de aansluitende handeling met de bal moet plaats vinden.
| |
A 8. Het stoppen van een bal langs de grond en terug plaatsen
De bal wordt de speler toegeworpen, zodanig dat deze min of meer recht op hem afkomt.
Uitvoering: De speler start snel en loopt de bal tegemoet. Hij blijft hem goed in het oog houden. Op het moment dat hij de bal zal stoppen, remt hij af en stopt hem met de binnenkant van de rechterof linkervoet.
Daarbij wordt de volgende houding aangenomen: het standbeen is in de knie licht gebogen en wordt dicht naast de bal gezet. Het been waarmee de bal wordt gestopt, brengt men losjes enigszins achteruit, de voet moet men daarbij zodanig draaien, dat de gehele binnenkant van de voet front maakt in de richting van de bal. Hoe harder de bal aankomt, hoe losser de voet. Het bovenlichaam is licht voorover gebogen, de armen worden gebruikt om het evenwicht te bewaren.
Nadat de bal is gestopt, moet deze zo snel mogelijk worden teruggeplaatst naar de leider met de binnenkant van de rechter- (linker-) voet.
| |
A 9. Opvangen van de bal in de maagstreek, daarna opbrengen en plaatsen
Hoewel het stoppen van de bal met de voeten meestal de voorkeur verdient, doen zich toch meermalen in een wedstrijd omstandigheden voor, dat men niet in de gelegenheid is de bal zodanig onder contrôle te brengen. In dergelijke gevallen zal men door de bal in de maagstreek op te vangen deze in het bezit kunnen nemen.
Ook dit dient te worden aangeleerd en beoefend. Vele jonge spelers vooral zijn angstig om de bal met het lichaam te stoppen, omdat zij bang zijn voor pijn. Indien echter het leder op de goede wijze in de buik- en maagstreek wordt opgevangen, behoeft men het zg. pijndoen niet te vrezen.
Als oefening kan de volgende oefenstof worden aanbevolen:
De bal wordt de speler toegeworpen, zodanig dat deze enkele meters voor hem op de grond komt. De speler loopt snel toe en brengt op het moment, dat de bal van de grond opstuit, z'n bovenlichaam over de
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Stopperspil contra middenvoor. Hoe Roozen in de wedstrijd Nederland-België op 12 Mei 1946 door de Belgische spil gedekt werd.
Opstellingstactiek in een Engelse League-match. Goede bescherming van het doel. De beide achterspelers (2 en 3) naast de doelman in het doel. De stopperspil (5) poogt de middenvoor van de tegenpartij het koppen te beletten.
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
Met één hand houdt Kluit (Haarlem) met lang uitgestrekte arm het gevaarlijke schot uit zijn doel. Technisch juiste handeling van de doelman.
| |
| |
bal. Deze wordt nu in de buik- en maagstreek opgevangen en valt daarna voor de speler neer. De voeten staan ongeveer op één lijn en zijn iets gespreid, het lichaamsgewicht rust op de voetzolen.
De buik- en maagspieren worden ingetrokken en gespannen, de adem wordt ingehouden, op het moment dat de bal opgevangen wordt. De armen worden zijwaarts gebracht, in de eerste plaats om geen ‘hands’ te maken en in de tweede plaats om het evenwicht te bewaren.
Door het op tijd spannen van de buik- en maagspieren kan men een harde bal opvangen, zonder dat dit pijn veroorzaakt, of andere nadelige gevolgen kan hebben. Nadat de bal op deze wijze is gestopt, wordt hij snel enkele meters opgebracht (gedribbeld) en daarna zuiver geplaatst naar degene, die de bal heeft toegeworpen.
Opgemerkt wordt hierbij nog, dat het ook bij het oefenen vele malen zal voorkomen, dat de bal niet precies in de maagstreek kan worden opgevangen, maar dat deze tegen dijbeen, knie of onderbeen komt door o.a. oneffenheid van het veld, niet hoog genoeg opstuiten van de bal, enz., doch hierbij moeten we bedenken, dat het er in een wedstrijd om gaat, dat de bal in het bezit en onder directe contrôle komt van de speler, en dat is de hoofdzaak.
| |
A 10. Stoppen van de bal met het hoofd, daarna opbrengen en plaatsen.
De bal wordt de speler hoog toegeworpen en wel zodanig, dat deze enkele meters voor hem op de grond neerkomt. De speler loopt naar de plaats waar de bal op de grond komt en houdt deze goed in het oog. Als de bal van het opstuiten weer omlaag komt, moet deze worden opgevangen met het hoofd.
Daartoe wordt één voet min of meer vooruit geplaatst en de bal met de bovenkant van het voorhoofd gestopt, zodanig dat deze voor de voeten neervalt en dan onmiddellijk met de binnenkant van linkerof rechtervoet wordt meegenomen. Bij het stoppen met het hoofd het lichaam zodanig meegeven, dat de bal van het hoofd niet te hoog opstuit, want dan heeft hij immers meer tijd nodig omlaag te komen. Daardoor zouden we een speler van de tegenpartij meer kans geven om te hinderen.
Na de bal snel enkele meters te hebben meegenomen (gedribbeld), wordt deze met de binnenkant van de voet teruggeplaatst.
Wij kunnen deze oefening beschouwen als de voorbereiding van het stoppen van een hoge bal met het hoofd zonder deze eerst te laten stuiten; dit laatste eist meer technische vaardigheid en wij kunnen het daarom alleen laten beoefenen door meer gevorderde spelers.
Opgemerkt wordt, dat deze wijze van stoppen in een wedstrijd alléén
| |
| |
kan worden toegepast, als de speler volkomen vrij staat. Toch is het een zeer nuttige oefening om bij de spelers de technische vaardigheid te vergroten.
| |
A 11. Hoge bal rechtstreeks rechts en links plaatsen (drop kick)
De bal wordt de speler toegeworpen, zodanig dat deze recht voor hem neervalt.
Uitvoering: Op het moment, dat de bal de grond raakt, zet de speler zijn rechter- (linker-) been als standbeen naast de bal in de knie licht gebogen. Het andere been wordt tegelijkertijd even naar achteren gebracht en de volle binnenkant van de voet maakt front naar de bal. Het bovenlichaam helt licht voorover en de armen worden gebruikt om mede het evenwicht te bewaren. Door nu op het juiste ogenblik (dit is wanneer de bal de grond raakt) het naar achteren gebrachte been met een korte beweging naar voren tegen de bal te brengen, wordt deze langs de grond teruggeplaatst. De binnenkant van de voet moet wijzen in de richting waarheen de bal moet.
| |
A 12. Oefening in het plaatsen met drie spelers
Drie spelers stellen zich met een willekeurige tussenruimte naast elkaar op; dus bv. A, B en C.
Zij krijgen de opdracht de bal gezamenlijk op te brengen. A plaatst met de binnenkant van de linkervoet voor B. B loopt toe en stopt de bal met de binnenkant van zijn rechtervoet en geeft daarna met de binnenkant van de linkervoet naar C. C is inmiddels mee opgelopen. C geeft nu zonder stoppen met de binnenkant van de rechtervoet terug voor B. Nu stopt deze met de binnenkant van de linkervoet en geeft met de binnenkant van de rechtervoet aan A, deze nu weer zonder te stoppen met de binnenkant van de linkervoet terug naar B, enz.
De beide buitenspelers (hier A en C) plaatsen dus de bal telken male zonder te stoppen naar de middenvoor (B). Hierbij dient opgemerkt, dat als A en C de bal foutief krijgen aangegeven zodat hij opzij of achter hen komt, deze spelers toch moeten trachten de bal zonder te stoppen terug te geven, echter nu met de binnenkant van resp. rechter- en linkervoet.
Verder zal de leider de spelers van plaats laten verwisselen en ook de onderlinge tussenruimte laten veranderen, dit laatste om te leren over elke afstand nauwkeurig aan te geven, waarbij er steeds op gelet wordt, dat de bal wordt geplaatst in de vrije ruimte voor de medespeler.
Het is eveneens van belang, dat de leider er op let, dat de onderlinge
| |
| |
tussenruimte, waarmee begonnen wordt, tot het einde gehandhaafd blijft.
| |
A 13. Opbrengen van de bal door vier spelers
Vier spelers stellen zich op als hieronder is aangegeven:
Zij krijgen de opdracht de bal gezamenlijk op te brengen. A plaatst met de binnenkant van de linkervoet voor B. B loopt toe en stopt de bal met de binnenkant van zijn rechtervoet. Hiertoe brengt hij zijn rechtervoet even links naast en boven zijn linkervoet. De bal blijft nu links van hem liggen. A, B en C lopen door en D, die is gevolgd, loopt nu snel op de bal toe en plaatst deze met de binnenkant van de linkervoet achter B langs voor C. C plaatst nu met de binnenkant van de rechtervoet naar B. Deze moet de bal stoppen met de binnenkant van de linkervoet, daartoe brengt hij deze rechts naast en boven de rechtervoet. De bal blijft rechts van hem. D loopt weer toe en plaatst met de binnenkant van de rechtervoet achter B langs naar A. Deze weer met de binnenkant van de linkervoet naar B, enz.
| |
A 14. Oefening in het plaatsen met spelers in een kring
Zes à zeven spelers staan in een kring opgesteld, de leider bevindt zich in het midden daarvan. Hij deelt de spelers mee, dat zij, zoals zij nu staan opgesteld, zich moeten indenken, dat ieder van hen aan de linkerzijde gedekt is, omdat zich daar een speler van de tegenpartij bevindt. Daarom is het noodzakelijk, dat als de oefenmeester uit het midden de bal aan gaat geven dit zodanig moet geschieden, dat de bal steeds wordt geplaatst naar het rechterbeen van de spelers, althans aan hun rechterzijde. In dit geval kan toch bij het verwerken van de bal het lichaam geplaatst worden tussen de aanvallende spe- | |
| |
ler en de bal. Wordt de bal echter naar het linkerbeen aangegeven, dan bezorgen wij de tegenpartij een even grote kans de bal te bemachtigen.
Ook de leider in het midden van de kring is aan de linkerzijde gedekt. De spelers, die nu om beurten de bal op het rechterbeen krijgen aangegeven, moeten nu zonder stoppen de bal terug plaatsen op het rechterbeen van de leider. Het plaatsen geschiedt met de volle binnenkant van de voet. Hierbij te zorgen, dat de bal langs de grond wordt aangegeven. Dit bereikt men door het standbeen te zetten naast de bal en het bovenlichaam iets over de bal te brengen.
De leider in het midden van de kring geeft elke bal zonder te stoppen door naar een volgende speler, de kring links omgaande.
Vervolgens dezelfde oefening, maar nu links aangeven (rechterkant is gedekt), uit het midden de kring rechts omgaande.
De middellijn van de cirkel ook bij deze oefening wijzigen om over grote en kleine afstanden nauwkeurig te leren plaatsen.
Ook zal de leider zijn plaats in het midden om beurten laten innemen door één van de spelers, hetgeen van hun geoefendheid afhangt.
| |
A 15. Oefening in het plaatsen, stoppen en doorgeven van de bal
De spelers, vijf à zes, staan in een kring opgesteld. Eén van hen heeft de bal en krijgt opdracht deze te plaatsen naar zijn linker buurman. Hierbij heeft hij te zorgen, dat de bal vóór deze wordt aangegeven en langs de grond. Het aangeven moet gebeuren met de volle binnenkant van de rechtervoet, door het standbeen dicht bij de bal te zetten en het bovenlichaam iets over de bal te brengen.
De speler, die de bal krijgt aangegeven, blijft niet staan tot de bal bij hem is, maar komt de bal tegemoet. Hij moet hem stoppen met de binnenkant van de linkervoet en dan snel met de binnenkant rechts doorgeven naar de speler links van hem en zo vervolgens.
Daarna krijgen wij dezelfde oefening, maar nu de bal rechts de kring omgaande, dus links aangeven en rechts stoppen.
Als in het zuiver aangeven en plaatsen een zekere vaardigheid is verkregen, laten wij deze oefening uitvoeren met twee ballen, die in tegenovergestelde richting de kring rondgaan.
Als wij dan tenslotte ook het tempo van handelen opvoeren en eveneens de afstand tussen de spelers onderling wijzigen, zal ook deze eenvoudige oefening nuttig zijn.
| |
A 16. Oefening in het schieten
Hoewel het schieten van een stilliggende bal in een wedstrijd niet
| |
| |
zoveel voorkomt - alleen bij vrije schoppen, strafschoppen, doelschoppen - is het toch nuttig dit te beoefenen als voorbereiding voor het schieten van de bewegende bal, dus het schieten op doel.
Leg 2-4 ballen of meer als hieronder aangegeven voor het doel.
De afstand van het doel hangt af van de capaciteiten van de spelers; hoe groter en geoefender de spelers zijn, hoe verder men dan ballen van het doel kan neerleggen. Reeds bij het neerleggen van de ballen moet men er op wijzen, dat de plaats waar de bal is dichtgemaakt, van de speler af is gedraaid, teneinde een afwijking bij het schieten te voorkomen.
Het is zeker de moeite waard, daarop bij het nemen van een vrije schop te letten.
De speler krijgt nu de opdracht de ballen één voor één in het doel te schieten. Daartoe neemt hij een korte aanloop, schiet de eerste bal bv. rechts, de tweede links, enz. Het is nu in de eerste plaats de kunst de ballen met een strak schot in het doel te schieten. Om dit te bereiken dient:
1e. Het standbeen naast de bal te worden gezet, waardoor men de bal laag houdt.
2e. Het schietende been naar achteren te worden gebracht, het onderbeen in de knie achterwaarts gebogen, de punt van de voet omlaag gericht. Dan volgt uit deze houding een krachtige beweging van het been naar voren, zodanig, dat de bal met de wreef wordt weggeschoten, de punt van de voet blijft daartoe omlaag gericht.
| |
| |
3e. Onmiddellijk daarna met vlugge, kleine pasjes (deze zijn nodig om het standbeen goed naast de bal te kunnen zetten) doorlopen en de volgende bal met het andere been schieten, enz.
4e. Zodra alle ballen op het doel zijn geschoten, dient er vooral op te worden gewezen, dat de speler, nadat de ballen weg zijn, niet blijft staan, maar dat hij onmiddellijk doorloopt in de richting van het doel, om eventueel elke bal, die van paal, lat of doelman in het veld terug komt, ogenblikkelijk in het doel te schieten.
Dit is om de spelers er aan te wennen, in een wedstrijd na het schieten niet te blijven staan toezien, doch direct te reageren op een bal, die van het doel in het veld terug komt.
Dit is een eenvoudige, doch zeer nuttige oefening, want in de practijk blijkt, dat maar weinig spelers met beide benen goed kunnen schieten. Vooral bij het schieten met het zg. verkeerde been de punt van de schoen omlaag houden, zodat de bal met de volle wreef geraakt wordt, is een moeilijke opgave, daar velen bang zijn hierbij in de grond te trappen. Toch dient men dit eerst goed onder de knie te hebben, alvorens met succes aan de volgende schietoefeningen te kunnen deelnemen, nl. het op doel schieten van ballen, die op verschillende wijzen worden aangegeven.
| |
A 17. Oefening in het ingooien
Ook het ingooien mag op het oefeningsprogramma niet gemist worden: Lichaamsoefeningen ter inleiding van hetgeen verder op het oefenuur te gebeuren staat, dienen in het algemeen tot verbeteren van de lichaamstechniek, maar kunnen tevens worden gebruikt als oefening voor het ingooien.
Wij kunnen daartoe de volgende oefening aanbevelen.
Uitgangshouding: gewone stand.
Op tel één: speler brengt rechter- of linkerbeen iets achterwaarts, bukt zich en grijpt de bal, die voor hem op de grond ligt (in gedachte althans), met beide handen vast. De knieën worden min of meer gebogen.
(Het is goed er op te wijzen, dat de speler, zodra hij de bal vast heeft, in het veld kijkt, om te zien wie hij direct het leder zal toewerpen).
Op tel twee: romp wordt opgericht en achterwaarts gebogen, de armen volgen deze beweging, zodat zij nagenoeg gestrekt boven het hoofd gebracht worden.
Op tel drie: romp en armen worden met een zwaai naar voren gebracht, zodanig, dat een gooiende beweging ontstaat. (Hierbij vooral er op te letten dat een deel van elke voet op de grond blijft).
| |
| |
Op tel vier: uitgangshouding wordt aangenomen op het voorste been.
De oefenmeester zal langzamerhand deze vormen vlugger in elkaar over laten gaan, zodat tenslotte een aanéénsluitende uitvoering ontstaat.
Op deze wijze leren de spelers niet alleen foutloos ingooien, maar door veelvuldig oefenen zal men ook verder leren inwerpen.
Hierna of later zal dezelfde oefening moeten plaats vinden met de bal, c.q. in groepen die elkaar de bal toewerpen en verder staan de leider diverse andere middelen ten dienste (wedstrijdjes in het inwerpen enz.) om ook deze eenvoudige oefening aantrekkelijk te maken.
Het zal nodig zijn, de spelers te leren, dat ze de bal met beide handen zo moeten vastpakken, dat deze, op het moment waarop hij boven het hoofd wordt losgelaten, met de vingertoppen een extraduw kan worden meegegeven. Een juiste balans van de bal in en op de handen is daarvoor wel noodzakelijk.
| |
A 18. Speciale oefening voor doelverdedigers
Het is gewenst doelverdedigers afzonderlijk te trainen, op grond van hun geheel aparte en ook zeer belangrijke taak. Wij laten daartoe hier een oefenschema volgen voor zulk een speciale training.
De oefeningen vangen aan met enkele algemene loop-, spring-, starten lenigheidsoefeningen gedurende plm. 10 minuten.
Hierna laat men zonder de bal de volgende oefening uitvoeren:
Springen hoog met twee handen boven het hoofd. (Hierbij wordt verondersteld, dat de doelman een hoge bal grijpt om hem daarna snel in veilige positie te brengen; het in veilige positie brengen is de bal klemvast in de maagstreek vast hebben);
springen hoog met rechtervuist boven het hoofd;
springen hoog met linkervuist boven het hoofd. (Hierbij aangegeven het wegstompen van de bal);
vallen naar rechts met gestrekte rechterarm;
vallen naar links met gestrekte linkerarm. (Hierbij wordt verondersteld het uitvallen naar ballen in de hoek);
vallen op rechterknie en vlug opstaan;
vallen op linkerknie en vlug opstaan;
met gestrekte romp voorwaarts buigen. (Hierbij wordt aangenomen, dat de doelman de bal langs de grond stopt en opstaande deze wederom in veilige positie brengt).
Dit zijn dus alle houdingen en bewegingen, die de doelman bij het stoppen van ballen moet maken. Ze worden klassikaal onderwezen en nemen ook plm. 10 minuten in beslag.
| |
| |
Vervolgens gaan wij naar het doel en leren het innemen van de juiste opstelling. De doelman stelt zich daartoe midden in het doel op, de oefenmeester plm. 40 m recht tegenover hem in het veld. Deze laatste verplaatst zich nu via een lijn, getrokken over de hoek van het strafschopgebied naar de hoek van het veld (de hoekvlag). Hierbij moet de doelman zich indenken, dat hij van de plaats, waar de oefenmeester zich op een bepaald moment bevindt, een schot op zijn doel kan verwachten. Hij moet zich nu steeds zodanig opstellen, dat zijn doel geheel beschermd is. Zie de tekening als voorbeeld.
Laat de doelman in het veld zich over deze lijn verplaatsen om hem ook van die zijde de goede opstelling aan te tonen (zie tekening).
Oefenmeester plm. 40 m midden voor het doel (1).
Opstelling doelman in het midden van het doel (1A).
Als de oefenmeester zich verplaatst naar punt 2, d.i. hoek strafschopgebied, volgt de doelman langzaam naar links tot hij is aangekomen bij punt 2A, waar hij tevens naar voren gaat om beide hoeken van zijn doel met een uitval te kunnen beschermen. Verplaatst de oefenmeester zich nu naar punt 3, d.i. de hoek van het veld, dan moet de doelman dienovereenkomstig zijn opstelling wijzigen door achteruit te gaan om ten slotte opstelling 3A in te nemen.
Daarna geven wij bv. de doelverdedigers oefeningen met de bal, die zij onder elkaar kunnen uitvoeren en waarbij de oefenmeester de nodige aanwijzingen geeft.
Bv. baloefeningen voor twee man:
bal gooien hoog voor;
bal gooien op borsthoogte;
bal gooien langs de grond;
strakke bal boven het hoofd.
Daarbij stellen de twee doelverdedigers zich tegenover elkaar op met
| |
| |
een afstand van 4 à 5 m en werpen elkaar om beurten de bal toe als hierboven is aangegeven.
Zij moeten deze ballen stoppen en daarna snel in veilige positie brengen.
Dezelfde oefeningen kunnen worden gedaan, maar nu lopende om het veld eveneens met twee man. Op deze wijze kunnen wij dus verscheidene doelverdedigers tegelijkertijd een nuttige training geven alvorens tot de oefening in het doel over te gaan.
| |
Oefening in het doel.
De oefenmeester zal de doelman alle mogelijke ballen toewerpen (later schieten), die hij dan op de juiste wijze moet stoppen en verwerken. Vooral aan dit verwerken moet eveneens de nodige zorg worden besteed. Hierbij is het nuttig telken male voor een bepaalde afstand een speler op hem te laten inlopen. Het verwerken moet zodanig geschieden, dat de doelman leert zo snel mogelijk de bal met een verre trap in zijn voorhoede te doen belanden.
Hij moet hierbij trachten één van zijn vleugelspelers te bereiken en wel de vleugelman aan de tegenovergestelde zijde als waarvan de aanval kwam.
Ook het onderscheppen van lage en hoge voorzetten dient te worden beoefend, waarbij er op moet worden gewezen, dat de doelman de bal tegemoet moet gaan (zie tekening).
Het trappen van de doelman dient eveneens apart te worden beoefend, zowel met het linker- als met het rechterbeen en wel op de volgende manieren:
1e. stilliggende bal van de grond;
2e. bal uit de hand;
3e. door middel van de zg. ‘drop kick’, waarbij, zoals reeds eerder meegedeeld, de bal, nadat men hem uit hand op de grond heeft laten vallen, wordt weggeschoten op het moment dat het leder de grond raakt. Deze wijze van wegwerken is zeer nuttig, bv. met sterke tegenwind, omdat men dan de bal betrekkelijk laag kan houden en hem daardoor verder weg krijgt. Ook het plaatsen van de bal is hierbij gemakkelijker.
Als dan tenslotte nog enige aandacht besteed is aan het ver werpen van de bal en aan het houden van strafschoppen, is dit oefenschema compleet.
| |
| |
| |
Schema B
B 1. Dribbeloefeningen en oefening in het overnemen van de bal
Drie spelers A, B en C stellen zich op zoals hieronder aangegeven:
A heeft de bal. Op signaal (teken) van de leider dribbelt hij de bal met de rechtervoet naar B. B staat klaar om de bal snel over te nemen met de binnenkant van de rechtervoet. A laat op dit moment de bal los en passeert B aan de rechterzijde. B dribbelt de bal naar C, C neemt over en brengt de bal naar A, enz.
Daarna links dribbelen en passeren aan de linkerkant van de speler, die de bal overneemt.
(In deze oefening leert de speler dus o.m. ook het afnemen van een bal).
| |
B 2. Oefening in het stoppen en gelijktijdig voor de andere voet brengen
Drie spelers A, B en C stellen zich in een driehoek op zoals de tekening aangeeft, de afstanden tussen de spelers naar verkiezing.
A heeft de bal en plaatst deze zodanig dat hij aan de linkerzijde binnen het bereik van B komt. B loopt toe en stopt de bal met de binnenkant van de linkervoet zodanig, dat hij voor zijn rechterbeen komt en geeft met dit been de bal door naar C. C stopt weer links voor het rechterbeen en plaatst rechts naar A, enz.
Bij het tweede gedeelte van deze oefening plaatst A links naar C. C stopt rechts voor linkerbeen en plaatst naar B, enz.
In deze oefening leren de spelers al stoppende de bal vrij maken voor een aanvallende tegenstander.
| |
| |
| |
B 3. Oefening in het stoppen en aangeven van de bal door drie spelers, die telkens van plaats veranderen
A heeft de bal en plaatst deze met de binnenkant van de rechtervoet naar B. A start en sprint tegelijkertijd naar A2 en wel zodanig dat op het moment dat B de bal ontvangt, A voor B langs gaat. B stopt met binnenkant rechtervoet en plaatst met binnenkant linkervoet naar C en verplaatst zich snel naar B2. C stopt met binnenkant linkervoet en plaatst binnen-rechts naar A2 en loopt zelf naar C2, enz.
In deze oefening leren de spelers o.m. het verwisselen van plaats, van belang voor de ‘switch’ en voor positiespel in het algemeen.
| |
B 4. Oefening in het koppen van de bal naar links en rechts door drie spelers
A heeft de bal en werpt deze naar B. B moet nu de bal doorkoppen naar C. Denk er om: ook bij het koppen naar links of rechts wordt de bal met het voorhoofd in de gewenste richting verplaatst. C vangt de bal op en verplaatst zich naar C1 en werpt vandaar naar A. A kopt naar B en B verplaatst zich en werpt naar C, enz.
Het tweede gedeelte van deze oefening is het koppen naar rechts en nu verplaatsen zich de spelers links omgaande.
| |
B 5. Oefening in het stoppen van de bal met het hoofd en terug koppen door twee spelers
| |
| |
Spelers A en B stellen zich tegenover elkaar op met een tussenruimte van plm. 4 à 5 meter.
A heeft de bal en werpt deze naar B. B moet de bal stoppen met het hoofd. Daartoe wordt één voet min of meer vooruit geplaatst en de bal met de bovenkant van het voorhoofd opgevangen. Bij het stoppen met het hoofd het lichaam zodanig meegeven, dat de bal niet te hoog opstuit. Vervolgens kopt B nu de bal naar A, A stopt met het hoofd en kopt weer naar B enz.
Deze oefening is vooral nuttig, omdat de spelers hierbij het wegslaan van de bal leren.
| |
B 6. Koppen in het doelvlak met een toegeworpen bal (Speciaal voor voorhoedespelers)
De spelers stellen zich ongeveer op de rand van het strafschopgebied op, de oefenmeester (leider) enige meters links of rechts van het doel. De oefenmeester werpt nu de bal op verschillende wijzen hoog voor het doel, de spelers moeten om beurten toelopen en de bal laag in het doel koppen. Hiertoe moeten zij trachten als het ware boven de bal uit te springen en hem bij het wegslaan boven het midden te raken. Bij het opspringen afzetten met één been.
Deze oefening kan men combineren met een oefening voor de doelman, die moet trachten de op zijn doel gekopte ballen te stoppen en te verwerken.
| |
B 7. Koppen (wegslaan) van een toegeworpen bal (Speciaal voor achterhoedespelers)
Drie spelers stellen zich achter elkaar op, zoals de tekening aangeeft.
B heeft de bal en werpt deze naar A. A moet nu de bal wegkoppen (wegslaan) over B heen naar C.
Nadat A de bal heeft gekopt, verplaatst hij zich snel naar A1. C heeft de bal gevangen en werpt nu naar B, die zich inmiddels heeft omgedraaid. B kopt over C heen naar A en verplaatst zich naar B1. A vangt de bal en werpt door naar C, die zich inmiddels heeft omgedraaid, enz.
Bij deze oefening leren de spelers met het hoofd ‘opruimen’ van de bal, hetgeen vooral achterspelers te pas komt. Hiertoe moet men de
| |
| |
bal even onder het midden raken, c.q. opspringen en afzetten met één been.
| |
B 8. Hindernisdribbel, rechts en links om 5 paaltjes
De opstelling volgt uit onderstaande tekening.
Speler A heeft de bal en begint te dribbelen met het rechterbeen, passeert daarbij paal 1 met de buitenkant van die voet, paal 2 met de binnenkant, paal 3 met de buitenkant, paal 4 met de binnenkant en paal 5 rechts omgaande met de buitenkant van de voet. Vervolgens brengt hij de bal links van het uitgangspunt terug en plaatst het leder met de binnenkant van de rechtervoet voor speler B. Deze neemt de bal over en gaat dezelfde weg als A en geeft aan het einde over aan C, enz. A en B enz. sluiten zich achter aan.
Bij het linksdribbelen wordt het 1e paaltje met de binnenkant van de voet genomen, het 2e met de buitenkant, het 3e met de binnenkant, het 4e met de buitenkant en tenslotte het 5e paaltje weer met de binnenkant.
Het is de bedoeling deze hindernissen zo snel mogelijk af te leggen en daarbij elk paaltje zo kort mogelijk te passeren.
| |
B 9. Oefeningen om schijnbewegingen aan te leren
I. De spelers stellen zich op vlak achter een stilliggende bal. Op aanwijzingen van de oefenmeester plaatsen zij het rechterbeen voor het linkerbeen langs over de bal, vervolgens plaatsen zij het linkerbeen voor het rechterbeen langs over de bal. Kalm aan beginnen en
| |
| |
geleidelijk het tempo van deze handeling versnellen. In de aanvang mogen de spelers nog naar de bal kijken, later niet meer.
Als tweede gedeelte van deze oefening nemen de spelers op een signaal (teken) van de leider de bal al dribbelend met het rechterbeen mee naar links, op signaal moeten zij nu snel rechts overstappen en de bal met de binnenkant van de linkervoet meenemen (dribbelen) naar rechts. Op het volgende signaal links overstappen en dan rechts dribbelen naar links, enz.
Tenslotte doen wij deze oefening met behulp van 7 à 8 dribbelpaaltjes, die zigzagsgewijze worden opgesteld (zie tekening).
Speler A begint bij het aanvangspunt even schuinrechts voor paal 1 en dribbelt met de rechtervoet naar pl. 1, even voor dit paaltje moet de schijnbeweging naar links worden gemaakt, door het rechterbeen over de bal te halen om daarna de bal snel mee te nemen met de linkervoet naar rechts in de richting van pl. 2. Vlak voor pl. 2 overstappen met linkerbeen naar rechts (schijnbeweging naar rechts), gevolgd door het meenemen van de bal met rechterbeen naar links in de richting van pl. 3, enz.
Bij het uitvoeren van een schijnbeweging speelt de gehele lichaamshouding, dus ook die van de romp, een voorname rol. Zelfs door een blik van de ogen kan men een tegenstander misleiden.
II. Zes à zeven spelers zijn in een kring opgesteld plm. 5 m. van elkaar. A heeft de bal en plaatst deze met de binnenkant van de linkervoet naar B, die rechts van hem staat. Het plaatsen moet geschieden langs de grond en voor de man. B loopt op de bal toe en stopt het leder met de binnenkant van de rechtervoet. Onmiddellijk na het stoppen maakt B een schijnbeweging (schijntrap) naar links. Dit geschiedt door het rechterbeen min of meer over de bal te halen en mede door de houding van het bovenlichaam de indruk te vestigen, dat B de bal plaatst naar links. Hij geeft echter de bal door met de binnenkant van de linkervoet naar C, die rechts van hem staat, enz.
Daarna dezelfde oefening andersom. A plaatst nu met de binnenkant van de rechtervoet naar links. De speler, die links van A staat, loopt toe en stopt de bal met de binnenkant van de linkervoet, waarna hij onmiddellijk een schijnbeweging (schijntrap) maakt naar rechts, door
| |
| |
het linkerbeen min of meer over de bal te brengen en mede door de houding van het bovenlichaam de indruk vestigt, dat hij de bal naar rechts zal afgeven. Hij plaatst echter met de binnenkant van de rechtervoet naar links, enz.
III. Drie spelers A, B en C staan opgesteld zoals de tekening aangeeft.
A heeft de bal en plaatst deze met de binnenkant van de rechtervoet langs de grond zodanig, dat het leder enkele meters rechts van B aankomt. B, die met het gezicht naar A staat, start snel naar de bal en neemt, als hij vlak bij de bal is, een zodanige lichaamshouding aan, dat hij de indruk doet vestigen, dat hij de bal zal stoppen. Hij laat echter het leder op dit moment voor hem langs gaan (zonder het aan te raken), wendt zich snel rechts om, start de bal achterna en plaatst deze met de binnenkant van de linkervoet door naar C. C stopt de bal en B stelt zich wederom in het midden tussen A en C op. Nu plaatst C rechts naar B en geeft B na het uitvoeren der schijnbeweging door naar A, enz.
Daarna wordt de bal door A en C links naar B geplaatst. B wendt zich dan na het uitvoeren van de schijnbeweging links om en geeft de bal met de binnenkant van de rechtervoet door.
Om beurten krijgen ook A en C een plaats in het midden.
| |
B 10. Oefening om in de doelmond te leren schieten
De spelers stellen zich op plm. 40 m. voor het doel. De oefenmeester (leider) gooit of plaatst de bal zodanig, dat deze voor de spelers uit rolt in de richting van het doel. De speler, die aan de beurt is, moet nu snel naar de bal starten en deze hard in het doel schieten.
Schieten met de wreef van de voet en de bal laag houden door het standbeen te zetten naast de bal en het lichaam min of meer over de bal. Voor de goede richting van het schot is het nodig, dat de speler zich recht achter de bal bevindt.
Nadat de bal op het doel geschoten is, loopt de speler door in de richting van het doel om een mogelijk van lat, palen of doelman terug komende bal direct weer in te schieten.
Deze oefening moet natuurlijk zowel met het rechter- als het linkerbeen worden beoefend. |
|