| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Techniek
Algemeen
Dat een handboek over de voetbalsport, een boek dat streeft naar beter voetbal, met de techniek van het spel begint, ligt voor de hand. De techniek toch is één van de grondslagen van het spel en wij mogen gerust zeggen: de belangrijkste grondslag.
Er zijn verschillende definities van de techniek te geven, waarbij vooropgesteld moet worden, dat de bekende uitdrukking ‘De techniek is de basis van het spel’ wel geheel en al juist is, maar slechts onvoldoende en vaag aangeeft wat de techniek eigenlijk is.
Groothoff zegt in zijn boek ‘Voetbal’: ‘Onder de techniek van het spel verstaat men de lichamelijke bekwaamheden, die nodig zijn om het spel uit te voeren.’
In een voor een aantal technische Bondsofficials gehouden referaat komt H.J. Mommers, lid van de Technische Commissie en oud-internationaal, tot de conclusie, dat aan het woord techniek de betekenis moet worden toegekend van ‘bedreven- of vaardigheid in alle handelingen, welke nodig zijn om het voetbal te kunnen spelen, en alles wat hierop weer betrekking heeft en er in meer of mindere mate mede in direct verband staat.’
Men moet dus, om het voetbalspel uit te voeren, kunnen.... voetballen. Daar komt het op neer. En men zal het pas kunnen doen als men het geleerd heeft.
Inderdaad zijn er voetballers, die aanvankelijk weinig te leren hebben, die op jeugdige leeftijd al aardig wat van de voetbalkunst verstaan. Zij behoren tot de categorie der ‘geboren voetballers’, zij tonen heel jong al hun aanleg voor de voetbalsport. Anderen, gespeend van die aanleg, maar toch zich aangetrokken voelend tot deze sport,
| |
| |
zullen de eerste beginselen van de techniek moeten worden bijgebracht.
Maar ook de geboren voetballers moeten begrijpen, dat zij er zonder leren niet komen en zelfs de goede voetballer, die in de practijk van het spel al wat heeft bereikt, zal steeds aan zijn techniek moeten dokteren. Bovendien zal hij er voor moeten zorgen, dat zijn techniek niet achteruit gaat en daartoe is het nodig, dat hij niet alleen de bekwaamheid bezit om zekere handelingen op het veld uit te voeren, maar bovendien de geschiktheid (de conditie) om ze te verrichten. Zo bezien is voetbaltechniek een zeer veel omvattend begrip, dat in de gegeven definities wel behoorlijk is omschreven, maar dat tal van onderdelen bevat, die zeker afzonderlijke bespreking verdienen.
Hoe men tot opvoering van de techniek komt?
Het antwoord daarop volgt uit het voorgaande waar wij spraken over ‘leren’ van zekere handelingen. Men kan de techniek inderdaad opvoeren door te oefenen, door te trainen. En na de theoretische beschouwingen over de techniek geven wij in dit hoofdstuk dan ook de practische wenken, die vervat zijn in een uitgebreide reeks oefeningen, zonder welke elke voetballer, die iets bereiken wil in zijn sport, het niet zal kunnen stellen.
Wij kennen de volgende onderdelen van de techniek:
1e. | Baltechniek; |
2e. | Lichaamstechniek; |
3e. | Looptechniek. |
Drie op zichzelf en in onderling verband absoluut onmisbare onderdelen, die echter dit gebied zeker niet geheel en al bestrijken. Tot de techniek behoren immers ook:
Snelheid van denken en handelen, uithoudingsvermogen, het snel overzien van het spel en allerlei situaties, snel reageren, bewegelijkheid en soepelheid van beweging, vallen en opstaan e.d. Met dat alles zal terdege rekening moeten worden gehouden bij het opstellen van oefeningsschema's. Op een oefenavond, een oefenuurtje zo men wil, zal zo mogelijk aan dat alles de aandacht moeten worden geschonken, die al deze onderdelen ten volle waard zijn. En nu mag het waar zijn, dat b.v. juist de geboren voetballer minder aan zijn baltechniek behoeft te doen, maar eventueel meer aan zijn uithoudingsvermogen, een feit is, dat geen enkele speler ook maar één van deze onderdelen kan verwaarlozen. En dan zal ook bedacht moeten worden, dat de zorg voor een zo goed mogelijke lichamelijke gesteldheid een factor van grote betekenis is. Men zal daar het nodige voor moeten doen, men zal er, zo nodig, ook wat voor moeten kunnen laten. Wij denken aan het achterwege laten, resp. tot een minimum beperken, van alcohol- | |
| |
en nicotine-gebruik, want het staat wetenschappelijk volkomen vast, dat het gebruik van dergelijke lichaamsvergiften een slechte, op den duur zelfs fnuikende invloed zal hebben op de prestaties. Ook de geboren voetballer zal moeten woekeren met zijn talenten en die door een verkeerde levenswijze niet nodeloos in gevaar brengen.
| |
Baltechniek
Komende tot de verschillende opgesomde onderdelen, is allereerst aan de orde de techniek, waarbij de bal de voornaamste plaats inneemt en de belangrijkste functie vervult, de baltechniek dus.
De baltechniek is de kunst om de bal meester te zijn, de kunst om met de bal te doen wat men wil. Men verstaat daar dus onder: het trappen van de bal, het stoppen, het drijven, de kunst om een bal te plaatsen, te schieten en te koppen. In het kort dus: bedrevenheid om de bal over het veld te verplaatsen.
In de kunst om dat alles te verwezenlijken schuilt het geheim van het voetbalsucces. Men heeft daar ook andere factoren bij nodig - en dat zal bij verder doorlezen van dit boek duidelijk genoeg blijken - en men zal zelfs wel successen kunnen bereiken indien in bepaalde gevallen het accent meer op andere factoren wordt gelegd, maar op den duur wint de techniek het toch, op den duur zullen de resultaten bij de ploeg die speciaal de baltechniek beheerst, niet achterwege kunnen blijven.
Clubs als Ajax en Feyenoord vormen daarvan goede voorbeelden. Hun lange reeksen kampioenschappen hebben zij te danken aan het feit, dat de techniek bij deze clubs altijd op het voorste plan heeft gestaan, waardoor telkens, ook met andere en jongere spelers, ploegen op de been konden worden gebracht met goede technische kwaliteiten. Zij hebben dat kunnen bereiken door schier eindeloze oefeningen met de bal, door steeds weer bepaalde finesses te herhalen waardoor men telkens tot grotere volmaaktheid komt.
Bevordering van de techniek brengt het spel op hoger peil, maakt het aantrekkelijker voor de beoefenaars en voor de toeschouwers en voorkomt ruw spel. Dit laatste wordt immers juist aangegrepen door hen die tekort schieten in zuivere voetbalkunde, doch de speler die met de bal zijn tegenstanders kan ontlopen, heeft zijn lichaamskracht niet nodig. Zij wordt dan bijzaak, nuttige en nodige bijzaak soms, maar in het niet zinkend bij het technische vermogen. Paart de speler vechtlust aan techniek, weet hij ook te ‘sjouwen’ als het moet, dan vormt dat een prachtig en nuttig surplus, maar de technisch goede voetballer kan al zijn handelingen gemakkelijker volbrengen, hij kan daardoor in de loop van een zware en snelle wedstrijd op het laatst meer ‘over’ hebben dan tegenstanders, die het in hoofdzaak van vechtlust
| |
| |
en hard werken moeten hebben. Is de technisch goede speler tevens stevig, dan kan hij daarvan dankbaar gebruik maken, al is het alleen maar bij het incasseren van op het lichaam gemunte aanvallen, maar met goede techniek kan ook een kleine, lichte speler veel bereiken. Denk aan iemand als Frank Wels, die lichamelijk onder de maat was en die het desondanks tot 36 wedstrijden voor het Nederlands elftal gebracht heeft, dank zij zijn uitmuntende techniek, die hem zo goed als onkwetsbaar maakte voor eventuële ruwe aanvallen van veel steviger tegenstanders.
Men zal daarbij alle opgegeven onderdelen moeten beheersen en men kan dus gevoeglijk in het midden laten, wat nu eigenlijk wel de belangrijkste onderdelen zouden zijn. Het komt ons voor, dat het trappen van de bal toch wel voorop moet staan: in alle standen trappen is voor elke plaats in het veld van grote betekenis en daarbij is het zeker gewenst, dat men een bal ineens kan spelen. Het kan echter ook vaak genoeg voorkomen, dat men de bal eerst onder contrôle zal moeten brengen en daarom is het nodig stoppen te leren en wel alle manieren om een bal te stoppen. Dan zal men een bal moeten kunnen opbrengen, in een rechte lijn, maar ook door het passeren van tegenstanders, enz. Op al die onderdelen afzonderlijk komen wij terug. Dat de baltechniek het alpha en omega is van elke voetballer, althans behoort te zijn, staat als een paal boven water.
| |
Lichaamstechniek
Met baltechniek alleen komt men er echter niet.
Men heeft ook beheersing van het lichaam nodig om de baltechnische handelingen naar behoren te kunnen verrichten en daarom moet alles in het werk worden gesteld om het gehele lichaam te leren beheersen. Dat is inderdaad gemakkelijker gezegd dan gedaan. De een zal in dit opzicht meer aanleg hebben dan de ander, die de nadelen bezit van de aanwezigheid van stijve ledematen en gewrichten en dezulken vooral hebben heel wat oefening en heel wat voorbereiding nodig, willen zij werkelijk goede voetballers worden.
Lichaamstechniek is nodig om tegenstanders te ontwijken en onverwachte bewegingen te maken. Men moet er voor zorgen, dat de tegenstander ‘geen vat’ op het spel heeft en dat kan inderdaad geschieden als men bij een poging om een tegenstander te passeren op het laatste ogenblik zijn lichaam een onverwachte draai kan geven. Vooral het maken van schijnbewegingen zal daarbij van groot belang zijn. Bij de bespreking van de tactiek van het spel komen wij hierop nog terug, maar wel moge er nu reeds op gewezen worden, dat het aanleren van een schijnbeweging de daarvoor stellig vereiste moeite zeker loont. Een speler met een schijnbeweging heeft iets in zijn mars. Een speler
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
[boven] Stoppen van een hoge bal onder de linkervoet.
[midden] Stoppen van de bal met de binnenka van de rechtervoet.
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
De speler komt in actie voor het stoppen van de bal met de maagstreek. Het lijkt alsof de voeten wat ver uit elkaar staan.
Hoe een hoge bal zonder te stoppen met de binnenkant van de rechtervoet wordt teruggeplaatst.
| |
| |
met twee of meer schijnbewegingen is, practisch gesproken, niet tegen te houden als hij met de bal vooruit wil, omdat hij altijd in staat is iets te doen dat men niet verwacht. Zulk een speler is: een klassespeler, een kanshebber voor een plaats in de nationale ploeg.
Men kan het inderdaad aanleren, al zal dat bij de een veel eenvoudiger en vlotter gaan dan bij de ander. Een speler als de Schotse Arsenal-crack Alex James was een phenomeen op het gebied van schijnbewegingen; hij zal stellig wel heel veel van zijn kunde van nature hebben mee gekregen. In het Oostenrijkse ‘Wunderteam’ - opgebouwd onder de geniale leiding van Hugo Meisl - hebben wij Sindelar in de historische wedstrijd Engeland-Oostenrijk in December 1932 een schijnbeweging zien uitvoeren, die beide Engelse achterspelers tegelijk verraste en de Oostenrijkse middenvoor ineens vrij voor doel bracht. Dat zijn daarop volgend schot over de lat ging, zij slechts volledigheidshalve vermeld, een feit is, dat een prachtige kans ontstond door het vermogen om een schijnbeweging met succes te volbrengen.
In ons land behoeven wij slechts de namen te noemen van Adam en Kick Smit om te wijzen op de betekenis van dit spelonderdeel. Constateert men dergelijke handelingen bij jonge spelers, dan is dat een gave die niet hoog genoeg geschat kan worden en die men zeer zeker verder zal moeten cultiveren. Een speler als de N.A.C.-er Rijvers dankt veel van zijn succes en zijn populariteit aan het feit, dat hij zijn tegenstanders met schijnbewegingen ‘in de luren legt’.
Lichaamstechniek is ook nodig bij de reeds gememoreerde kunst van vallen en opstaan. Die kunst moet men zeker verstaan. Hoe licht glijdt een speler niet uit op een lastig bespeelbaar veld of na een botsing. Het is dan in de eerste plaats de kunst om zodanig te vallen dat men zich niet bezeert en op dat punt kan men het met oefenen heel ver brengen. En in de tweede plaats komt het er op aan, zo snel mogelijk op te staan teneinde direct weer aan het spel deel te nemen. Hierin vooral schuilt een element van verrassing. De op de grond liggende speler kan trouwens, als hij geen kans zou zien vlug genoeg op te staan om de bal te bemachtigen, altijd nog proberen in die situatie de bal te spelen, wat eveneens een vorm van lichaamstechniek betekent.
Wordt men na een stevige botsing ter aarde geworpen, dan is het eveneens zaak zich zo snel mogelijk van de schok te herstellen en te pogen op te staan. Mits.... men bij de val geen kwetsuur opgelopen heeft. Nu zijn er inderdaad staaltjes bekend van spelers, die met een gebroken sleutelbeen of zelfs erger een wedstrijd hebben uitgespeeld en in bewondering daarvoor doen wij voor niemand onder. Men mag zich echter wel eens afvragen of dit verstandig is. In de eerste plaats kan het spelen op halve kracht en dan gewoonlijk nog op een vreemde
| |
| |
plaats - doorgaans dan op de vleugel - het geheel zo aanzienlijk verzwakken, dat het eerder aanbeveling verdient een invaller op te stellen of indien dat niet mogelijk is, dan desnoods maar met tien althans volwaardige spelers verder te spelen. En in de tweede plaats zijn er grote gevaren aan verbonden voor de speler in kwestie, daar juist door het verder-spelen de gevolgen veel erger kunnen worden. Men is er niet mee uit door er op te wijzen, dat het goed is afgelopen, doch men moet zich altijd voor ogen houden welke gevolgen het kàn hebben als iemand met een gebroken sleutelbeen of een gebroken arm weer eens ten val komt en er wonden ontstaan.
Dat inderdaad wel met een ernstig mankement verder gespeeld wordt, is nog gebleken in de wedstrijd België-Nederland op 30 Mei 1946. De linkshalf van België, Devos van Beerschot, kwam toen n.l. in de eerste helft zodanig te vallen, waarbij hij tevens het ongeluk had dat een Nederlandse speler hem op de arm trapte, dat de arm later op twee plaatsen gebroken bleek. Desondanks speelde hij, zij het als linksbuiten, verder, al had zijn verzorger er in de rust ernstige bedenkingen tegen. Het liep goed af, omdat.... Devos geen zware botsing meer heeft geriskeerd en voor zijn moed en hardheid moet men alle mogelijke respect hebben, doch wij zouden dergelijke dingen niet graag aanmoedigen.
Voetbal immers is nu eenmaal een stevig spel, waarbij men duwen moet kunnen incasseren en.... geven. Wel is men ten aanzien van laatstgenoemde handeling door de spelregels gelukkig in zijn vrijheid beperkt, maar er zijn toch gevallen denkbaar waarbij het noodzakelijk is een tegenstander door een forse, eerlijke duw van de bal te werken. Ook dat eist lichaamstechniek, ook dat eist dus speciale oefeningen. En dan behoort daartoe ongetwijfeld ook de kunst om beide benen te gebruiken: links en rechts trappen, en alle andere onderdelen van de baltechniek eveneens links en rechts kunnen uitvoeren. Men moet dus het ‘verkeerde’ been leren gebruiken en zo er voor iets geldt, dat ‘jong geleerd oud gedaan’ is, is het daarvoor. Spelers, die zo jong niet meer zijn, zullen ondervinden dat het heel moeilijk is het ‘andere been’ te leren gebruiken als zij b.v. alleen maar rechts kunnen trappen. De jonge speler echter zal er direct aan moeten wennen en men zal zo ver moeten gaan dat men hem bij oefeningen als het ware verbiedt het ‘goede’ been te gebruiken. Bij het spelen van een onderling oefenpartijtje kan men b.v. een rechtse speler linksbuiten laten spelen en een ander middel is hem alleen maar een linker voetbalschoen te laten aantrekken, wat vooral in een tijd van materiaalschaarste ook uit andere overwegingen een nuttige maatregel kan betekenen.
In elk geval moet men er van doordrongen zijn, dat ‘eenbenigheid’ een kwaal is, die zo snel mogelijk moet worden uitgeroeid. Er zijn
| |
| |
mogelijk wel uitzonderingen van ‘eenbenige’ spelers, die het ver, zelfs tot het Nederlands elftal hebben gebracht, maar krijgt zulk een speler een tegenstander van klasse, dan zal hij inderdaad uitgeschakeld kunnen worden, omdat zijn bewegingen te gemakkelijk voorzien en doorzien kunnen worden.
Tenslotte behoort ook de opvoering van het uithoudingsvermogen tot de lichaamstechniek, omdat men daardoor zijn lichaam beter geschikt maakt tot het spelen van de vaak zware voetbalwedstrijden. Oefeningen, die daartoe leiden, zijn dus eveneens van heel groot belang. Het lopen van rondjes, gewoonlijk voorafgaande aan andere oefeningen op het veld, is er een van.
In het algemeen zijn gymnastische oefeningen bedoeld als middel om de lichaamstechniek op een hoger plan te brengen. Men verwarre dit vooral niet met turnen, dat een sport op zichzelf is. Het gaat om zeer bepaalde oefeningen en men spreekt dan ook terecht van voetbalgymnastiek. Speciaal die spieren worden daarbij hetzij versterkt, hetzij soepeler, leniger, gemaakt, die voor voetballers van belang zijn, afgezien van de algehele lichaamstraining, die uiteraard eveneens van grote betekenis is.
Deze voetbalgymnastiek kan men op het veld beoefenen en dat verdient stellig de voorkeur, omdat voetbal nu eenmaal ook een openluchtspel is en de omstandigheden dus dezelfde zijn. In geval van nood - slecht weer, strenge vorst, geen verlichting op winteravonden - kan men het natuurlijk ook in de zaal doen. In feite is indoor-training, zoals voetbalgymnastiek voorheen veelal genoemd werd, een zeer populair hulpmiddel, een surrogaat tot op zekere hoogte, maar dan toch zeker een goed surrogaat, mits.... de oefeningen goed zijn. Toen in 1934 de indoor-training voor het eerst door het Nederlands elftal werd toegepast in een schoolgebouw in Den Haag, zijn de resultaten heel goed merkbaar geweest. Spelers als Kick Smit en Weber hadden deze training wel echt nodig en zij zullen ongetwijfeld ondervonden hebben dat zij gemakkelijker hebben leren spelen, dat hun prestaties derhalve beter geworden zijn. Tegenwoordig behoort deze training tot het vaste programma van elke club, die aan behoorlijke opleiding en voorbereiding van haar spelers doet.
| |
Looptechniek
Iedere voetballer zal moeten weten en beseffen, dat voor zijn sport een andere wijze van lopen nodig is dan b.v. voor athletiek.
Het ligt niet op de weg van dit boek uitvoerig het voor en tegen van athletiek-beoefening door voetballers tegen elkaar af te wegen. Toegegeven moet worden, dat diverse oefeningen, die tot de voetbalgymnastiek gerekend worden, min of meer op het terrein van de ath- | |
| |
letiek komen te liggen. Met loop-oefeningen moet men echter voorzichtig zijn. Voor athletiek toch loopt men òf over een recht stuk van 100 meter òf over langere afstanden met bochten, maar dan toch steeds in één richting. Bij voetballen echter krijgt men wel het hardlopen over korte stukjes, soms maar enkele meters, maar daarbij moet men de kunst verstaan, ineens stil te staan en dus niet, zoals bij athletiek, door te lopen tot zelfs voorbij de vastgestelde afstand. Bovendien zal de voetballer dikwijls een heel andere richting moeten in slaan, zelfs rechtsomkeert moeten maken, als dat zo te pas komt.
Op al die dingen zal een voetballer dus moeten trainen. Ook op snel starten natuurlijk, maar dan niet het starten zoals de athleet dat doet met allerlei voorbereidingen in de vorm van startkuiltjes of de moderner startblokken en een knielende houding met de vingers op de grond, maar zó uit de normale lichaamsstand. Vlug leren weg komen is natuurlijk nuttig, omdat men dan ineens een tegenstander voorbij kan flitsen. Zo kunnen dus inderdaad zekere athletiek-oefeningen heel nuttig zijn voor de voetballers en een niet al te zware beoefening van die sport in de zomer zal niet schadelijk behoeven te zijn. Schadelijk is wel, zich op zekere athletiek-nummers te specialiseren, net zo goed als het schadelijk is voor de serieuze athletiek-beoefenaar om 's winters te voetballen, althans aan een zwaar competitieseizoen deel te nemen.
Over de wijze van lopen is nog wel wat meer te zeggen. Speciaal de midden- en lange-afstandlopers plegen grote stappen te maken, hetgeen voor hun tempo een economische wijze van lopen is. De voetballer zal echter gewoonlijk korte pasjes, z.g. dribbelpasjes, moeten maken. Dat zal hij dus moeten leren en daarop zullen zijn oefeningen gericht moeten zijn. Hij zal moeten leren op de tenen te lopen, zodat hij gemakkelijk alle richtingen uit kan en gemakkelijk kan springen, als hij b.v. koppen moet.
En verder zal toch ook de voetballer moeten leren zo economisch mogelijk te lopen, met zo weinig mogelijk krachtsverbruik, want hij kan in een wedstrijd heel wat kilometers af te lopen krijgen in anderhalf uur tijds en hoe minder inspanning dat hem kost, hoe beter. Verhoging van de lichaamstechniek zal in dit opzicht een steun betekenen in de richting van een betere looptechniek. Ademhalingsoefeningen kunnen daarbij dienstig zijn.
| |
Snel overzien van spelsituaties
Slechts een speler, die technisch het spel beheerst, zal in staat zijn ook aan de tactiek zijn volle aandacht te wijden, - aldus merkt Groothoff in zijn boek op en wij onderschrijven deze stelling volkomen.
| |
| |
Doch dan moet men ook in staat zijn, snel het spel en de situatie te overzien.
Dit zien is ook een vorm van techniek en al raken wij hiermee het gebied van de tactiek feitelijk al aan, omdat immers de tactiek de weg zal moeten wijzen bij de verschillende spelsituaties die zich al zo kunnen voordoen, toch willen wij ook dit onderdeel hier behandelen, omdat men ook in dit opzicht door oefening veel kan bereiken. In de eerste plaats zal men zich moeten aanwennen om een situatie zo snel mogelijk in zich op te nemen vóór men de bal in zijn bezit heeft. Krijgt men dan de bal, dan weet men onmiddellijk wat men doen zal, naar welke medespeler b.v. men de bal zal plaatsen. Men moet dus leren snel te zien.
Men moet tevens leren zoveel mogelijk ineens te zien, zonder dat men zijn hoofd in verschillende richtingen zal behoeven te draaien. Als men recht voor zich uit kijkt, ziet men, zoals iedereen weet, heel wat meer dan datgene waarop het oog rechtstreeks gericht is. Men kijkt n.l. ook ‘op zij’ en nu kan men zich in dit opzicht werkelijk trainen. Legt men zich hier intensief op toe, dan zal men tot de ontdekking komen, dat men méér leert zien en tevens duidelijker leert onderscheiden. Dat laatste is uiteraard van heel groot belang, omdat men niet mag volstaan met te constateren, dat er ‘wat’ staat, maar bovendien moet weten of het een partijgenoot of een tegenstander is, hoeveel spelers er staan, of medespelers gedekt staan, enz.
Ook deze techniek zal men moeten beheersen, wil men de tactiek behoorlijk tot haar recht laten komen.
| |
Onderdelen van de baltechniek
Dat men uit een boek of op een cursus in een zaal geen voetbal kan leren, is duidelijk. De practijk zal het moeten doen, de training op het groene veld en de wedstrijden. Zoals reeds gezegd zal aan het eind van dit hoofdstuk een aantal oefeningen worden opgenomen, een aan de practijk aangepaste complete serie, zoals die door de K.N.V.B.-oefenmeester K.J. Kaufman, gedoceerd wordt op de cursussen voor candidaat-oefenmeester en die als een complete reeks voetbaloefeningen kan worden beschouwd. Allen die hiermee te maken hebben, clubleiders, oefenmeesters en spelers, hebben hierin een zeer bruikbare leidraad.
Daaraan voorafgaande geven wij hierbij een kort overzicht van de onderdelen der techniek, in het bijzonder dan van de baltechniek, die door deze oefeningen worden opgevoerd, waarbij dan de theoretische betekenis van die onderdelen en oefeningen duidelijk zal worden gemaakt. Speltheorie dus, die aan de practijk van het veld en de zaal vooraf gaat ten einde een beter begrip te doen ontstaan.
| |
| |
| |
Stoppen van de bal
Waarom moet men leren de bal te stoppen?
Is het wel juist dat men de bal stopt?
Twee vragen, die onwillekeurig rijzen als men denkt aan het tempoverlies, dat het spel onwillekeurig lijdt als men een rollende of door de lucht met vaart aankomende bal eerst stopt, ‘dood maakt’, zoals dat wel wordt uitgedrukt.
Wij willen hierover om te beginnen dit zeggen, dat zeker het stoppen van de bal niet overdreven moet worden. De hoogste voetbalkunst is eigenlijk de bal altijd ineens door te spelen, geen tijd te verknoeien dus met stil leggen e.d. Zeer zeker zal men naar die kunst moeten streven en dus moet het leren trappen van de bal, in welke houding dan ook, nodig zijn. Wij komen daarop terug.
Maar.... er zijn omstandigheden genoeg waarin dergelijk trappen òf onmogelijk is òf te veel aan het toeval over laat. Want als men bij het ineens trappen in het geheel niet weet waar de bal heen gaat, heeft het doorgaans geen zin. Bovendien kan het vaak genoeg voorkomen, dat men wel degelijk tijd genoeg heeft om de bal even onder contrôle te brengen, waarna men hem zuiverder kan plaatsen of.... schieten dan wanneer men de bal ineens getrapt zou hebben. Bij zuiver samenspel, vooral bij kort spel, zal daarom het stoppen van de bal gewoonlijk noodzakelijk zijn.
De vraag of men het stoppen moet leren, is daarmee afdoende in bevestigende zin beantwoord en daar het eigenlijk het begin van alles is, de opzet van een aanval b.v., begint men er de oefeningen ook doorgaans mee, net zo goed als wij er in dit boek mee beginnen.
Nu moet men er van stonde af aan de spelers aan wennen dat stoppen nooit doel, maar slechts middel kan zijn. Het moet onderdeel zijn van een beweging, die ten doel heeft de bal zo snel mogelijk verder te spelen. Dat verder spelen hangt van de omstandigheden af: zelf de bal opbrengen, ineens schieten, plaatsen naar een medespeler en zo ja naar welke medespeler. Vragen waarbij de tactiek reeds in het geding komt.
Het gaat ons in dit hoofdstuk om de techniek, het leren dus zo snel mogelijk een bewegende bal tot rust te brengen.
Dit doet men door de bal tegen het lichaam te laten komen en het lichaamsdeel, waarmee men de bal opvangt, een terugwijkende beweging te laten maken. De bedoeling daarvan is duidelijk. Schiet men de bal tegen een hard voorwerp, dat op zijn plaats blijft staan, dan ketst hij even hard terug. Schiet men de bal tegen een voorwerp, dat in de richting van het schot mee gaat - denk aan het doelnet -, dan is de vaart van de bal in een minimum van tijd gesmoord. Hetzelfde geschiedt dus b.v. ook als men de bal tegen de voet laat komen en
| |
| |
tegelijk de voet iets mee beweegt in de richting die de bal volgt. Hetzelfde geldt ook als men de bal met de buik of met het hoofd stopt.
Het stoppen met de voet komt verreweg het meest voor, niet alleen als de bal langs de grond aan komt - dan kan het natuurlijk niet anders -, maar ook als hij door de lucht wordt gespeeld.
Stopt men een bal langs de grond, dan is het zaak, dat men ook goed let op de stand van de voet, die op de grond blijft staan en die stevig neergeplant moet zijn. Deze voet moet het gehele lichaamsgewicht dragen en ook de stand van het lichaam verdient alle opmerkzaamheid. En dan is het vooral van belang er op te letten dat de bal direct na het stoppen moet worden doorgespeeld, waaruit volgt, dat het gewenst is het lichaam iets voorover gebogen te houden. Het stoppen zelf dient met de binnenkant van de slap gehouden voet te geschieden en men moet vooral zorgen, dat de bal ook inderdaad op de juiste plaats van de voet terecht komt. Met andere woorden: men moet de bal in het oog houden.
En nu wij het daar toch over hebben, dit is, wat men een gulden voetbalwet zou kunnen noemen: de bal altijd in het oog houden, bij elke technische handeling die men volbrengt. ‘Keep your eyes on the ball’, zegt de Engelsman en wij zeggen het hem van ganser harte na, want deze handeling is de basis van een goede techniek. Terloops zij opgemerkt, dat men deze wijsheid ook - en juist! - in acht moet nemen als een tegenstander de bal heeft, - de beste tegenzet tegen een schijnbeweging, die in theorie althans, tot mislukking gedoemd moet zijn als men zich niet door de lichaamsbeweging van de speler laat misleiden, doch nauwkeurig het oog op het leder gericht houdt. Het stoppen op zichzelf is geen ingewikkelde beweging, maar de juiste uitvoering vereist veel oefening, te meer daar alles vlug moet gebeuren en men dus op onverwachte momenten zonder bedenken handelen moet. En voor men het zo ver gebracht heeft, is heel wat oefening nodig, veel en geduldig oefenen.
Dàt het nodig is, veel te oefenen, kan men constateren als men elke week voetbalwedstrijden bijwoont. Zelfs in wedstrijden in de hoogste klasse komt het maar al te vaak voor, dat een speler poogt een bal te stoppen, doch het leder een eind ziet wegspringen. Zulke dingen zijn eigenlijk aan de orde van de dag. Zij bewijzen, dat er hier te lande op het gebied van de techniek nog heel wat moet worden geleerd, zelfs op dit ogenschijnlijk zo eenvoudige onderdeel: het stoppen van een bal, die langs de grond aan komt.
Komt een bal door de lucht, dan wordt de zaak al wat moeilijker. Veelal zal men ook dat kunnen doen door de bal met de binnenkant van de hoger opgeheven voet op te vangen. Men laat het leder dan op de grond neerkomen, uiteraard zonder dat het wegspringt. De juiste hoogte van de voet is een kwestie van bekijken, van uitmaken waar de
| |
| |
bal precies terecht komt. Komt de bal op de grond, dan is het weer zaak hem zo snel mogelijk verder te verwerken.
Als de bal echter min of meer recht naar beneden komt vallen, moet de wijze van stoppen anders zijn. Dan moet men n.l. zijn voet op de bal zetten op hetzelfde moment, dat het leder de grond raakt. De moeilijkheid is dan vanzelfsprekend om de bal ineens door te spelen. Dat alles eist inderdaad heel veel oefening, heel veel juist gevoel ook, wat de een nu eenmaal meer is aangeboren dan de ander. De minder begaafde zal dan maar wat harder moeten studeren, dus wat vaker en met aandacht oefenen. Bij deze beweging is het wel zeer gewenst dat het steunbeen stevig op de grond staat.
Een door de lucht komende bal kan men voorts met de buik stoppen en wel op twee verschillende manieren. Men kan de bal eerst op de grond laten stuiten en hem dan tegen de ingetrokken buik- en maagstreek laten komen, men kan de bal ook eerst tegen de buik laten komen en hem daarna op de grond laten vallen. Hoofdzaak is, dat men de buik- en maagspieren spant (samentrekt), waarbij tevens de adem wordt ingehouden. In dat geval behoeft de aanraking met de bal totaal geen pijn te doen, al is het schot nog zo hard. De ademhaling is daarbij ook van groot belang en dat vereist derhalve weer veel oefening, zodat ook deze wijze van stoppen ten slotte tot een gewoonte-beweging wordt.
Tenslotte kan men ook de bal met de borst - zij het bij voorkeur niet - of met het hoofd stoppen. In het laatste geval moet het dus niet zijn een koppen van de bal, doch men moet het leder op het hoofd laten neerkomen en daarbij zal men dezelfde stelregel als bij de vorige stopbewegingen moeten volgen, n.l. door het hoofd iets met de richting van de bal te laten meegaan. Ook hierbij dient nauwkeurig op de stand van het lichaam, van de benen in het bijzonder, te worden gelet: de voeten moeten niet naast elkaar, maar achter elkaar staan. Iemand, die bedreven is in deze kunst, zal de bal netjes op het hoofd kunnen opvangen en dan rustig desnoods enige tijd met koppen kunnen doorgaan. Dat is dan wel meer een acrobatisch kunstje dan nuttig voor een voetbalwedstrijd, maar als proef op de som om te laten zien hoe goed men de bal in zijn macht heeft, is een dergelijke demonstratie toch wel eens nuttig. De bedoeling is natuurlijk, dat de bal van het hoofd naar de grond stuit, zo dicht mogelijk bij de speler.
Hetzelfde geldt min of meer voor de andere bestaande mogelijkheden om hoge ballen te stoppen, n.l. met de wreef of met de dij. Dit vereist al een zeer behoorlijk meesterschap, men zou het de hogeschool van het voetbalspel kunnen noemen. De hoofdzaak moet weer zijn, dat de bal niet van een der genoemde lichaamsdelen afspringt en dat bereikt men steeds weer op dezelfde manier, n.l. door het lichaamsdeel met de richting van de bal iets te laten meegaan.
| |
| |
[boven] De speler rechts plaatst met de linkervoet de bal naar de speler links.
[midden] Drijven met de bal over een lijn afwisselend met beide voeten.
[onder] De speler gaat vlak langs het paaltje (links), terwijl de bal er rechts voorbij gaat.
| |
| |
[boven links] Drijven langs de dribbe paaltjes met de linkervoet. De lichaamshouding is goed, de bal is vlak bij de voet.
[boven rechts] Het moment van het wenden met de bal. De binnenkant van de linkervoet wordt achter de bal gebracht. Bij links drijven rechtsom wenden.
[onder links] Zeer goed voorbeeld van de wijze waarop de speler oefent in het drijven tussen de paaltjes door en wel met de linker voet.
[onder rechts] Eveneens een voorbeeld van de wijze waarop men de bal met de linkervoet om de paaltjes heen drijft.
| |
| |
Even voor de achterspeler bij het wegwerken de balraakt. Het lichaam achterover, waardoor de bal van de grond af gaat.
Het juiste wegwerken van de bal door een achterspeler. Door houding van lichaam en wijze van raken ontstaat een verre trap.
| |
| |
[boven] Het opvangen van de bal in de lucht, door met beide benen van de grond te komen.
[midden] De doelschop. Door deze houding wordt de bal ver weggetrapt. Het leder wordt van onderen geraakt en gaat dus omhoog. Het lichaam helt enigszins achterover.
[onder] De juiste wijze van schieten van een stilliggende bal. Let op de plaats van het steunbeen en de houding van het bovenlichaam, waardoor de bal laag zal blijven
| |
| |
| |
Drijven met de bal
Onder drijven met de bal moet worden verstaan het opbrengen van de bal en daarbij eventueel tegenstanders passeren.
Dat laatste vooral brengt ons er ook bij dit technische onderdeel toe, de vraag te stellen of het wel gewenst is de spelers drijven te leren. Moet men hen niet veel liever leren de bal zo snel mogelijk af te geven teneinde het samenspel te bevorderen?
Deze vraag kan zonder meer ontkennend worden beantwoord. Men kan nog zo overtuigd zijn van het nut van vlug samenspel, doch men zal nimmer over het hoofd mogen zien, dat een speler ook iets alleen met de bal moet kunnen doen. Hiervoor geldt weer - en wel in heel sterke mate -, dat de natuurlijke aanleg een heel voorname rol vervult: heel jonge spelertjes kunnen soms al bijzonder handig met de bal zijn. Die deze gave niet hebben, zullen het drijven echter zo snel en zo goed mogelijk moeten leren.
Er zijn n.l. situaties te over waarbij drijven noodzakelijk en in elk geval buitengewoon nuttig kan zijn. Denk aan de speler - middenvoor of buitenman b.v. -, die eensklaps een vrij veld voor zich heeft en dan, met de bal voor de voet, op het doel van de tegenpartij af rent. Is hij dan in staat de bal snel op te drijven, zonder dat zijn hem achtervolgende tegenstanders hem kunnen inhalen en zonder dat de uitlopende doelverdediger hem de bal afneemt, dan zal hij een onbetaalbare kracht zijn, omdat hij dan doelpunten zal kunnen maken.
Denk verder aan de speler, die de bal krijgt, terwijl zich nog enkele tegenstanders tussen hem en het doel bevinden en die dan zonder aarzelen en zonder mankeren die tegenstanders gaat passeren tot.... de bal in het doel geschoten kan worden. Het behoeft vaak trouwens maar één tegenstander te zijn, die men aldus voorbij moet drijven en die kunst moet men toch zeker verstaan. Al was het alleen maar in gevallen, waarin men alleen maar de doelverdediger voor zich heeft en dan niet een schot lost, met het risico dat het tegen de doelman op gaat, doch die doelman voorbij drijft en daarna de bal in het lege doel plaatst.
Men zal deze kunst moeten leren en men zal spelers, die de kunst verstaan, moeten aanmoedigen zich daarin zo goed mogelijk te bekwamen en door opvoering van de snelheid de productiviteit nog te vergroten. Het is stellig zeer bevorderlijk voor het zelfvertrouwen als men in staat is zoveel meesterschap over de bal te demonstreren, dat een tegenstander die bal, bij wijze van spreken, niet zal kunnen afnemen.
Er zijn voorbeelden te over van spelers, die door deze individuële capaciteiten prachtige resultaten voor hun elftal, voor hun land, hebben weten te bereiken en juist ons land is er altijd sterk in ge- | |
| |
weest. Spelers als wijlen Dé Kessler, Mannus Francken en Jan Thomee genoten vóór 1914 al een bijzondere reputatie op dit gebied en later hebben anderen, zoals Wim Tap en Kick Smit, door hun vermogen om met de bal te drijven, tot de Nederlandse successen op het voetbalveld bijgedragen. Het geluk heeft gewild, dat na de oorlog van 1940-'45 Wilkes zich bleek te hebben ontwikkeld tot een kracht, die deze kunst even goed als zijn beroemde voorgangers bleek te verstaan, waaraan alweer enkele nationale voetbalsuccessen te danken zijn geweest.
Men mag dus als voetballer gerust kunnen drijven, doch men zal dat niet mogen overdrijven. Ieder kent de fout van het ‘pingelen’, de fout om te veel tegenstanders te willen passeren, waardoor men de bal kwijt raakt en alle handigheid zonder enig effect blijft. Men moet dit weten te beperken tot het juiste moment, ook al om de verrassingsfactor zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen. Bedacht moet worden, dat men zich met ‘pingelen’ - met te lang drijven of dribbelen dus - te veel vermoeit en dat men het dus ter verkrijging van een juiste krachtsverdeling zo veel mogelijk achterwege moet laten. Wij mogen het er echter over eens zijn, dat de kunst van drijven moet worden geleerd en bij de later volgende oefeningen zijn er diverse, die in die richting werken. Men zal daarbij natuurlijk moeten zorgen, dat de bal nooit te ver van de voeten verwijderd is, zodat men hem direct weer zal kunnen spelen. Men moet de bal ‘aan de voet gekleefd’ of ‘aan een touwtje’ hebben, zoals de uitdrukkingen luiden. Meer dan een halve meter moet hij niet verwijderd zijn, maar die afstand hangt af van de loopsnelheid. Een speler als Van Heel had de bal, vooral toen hij wat ouder en daardoor langzamer werd, gewoonlijk veel dichter bij zich als hij ging drijven. Wilkes, die veel sneller is, speelt hem soms wel verder voor zich uit, maar raakt hem juist door zijn snelheid toch niet kwijt. Maar hoe het ook zij, juist bij deze beweging mag van het nemen van grote passen geen sprake zijn. De kleine passen, de dribbelpasjes, leiden veel beter tot het doel. Voorts dient het drijven te geschieden met de binnenkant dan wel buitenkant van de voet, zo nodig afwisselend al naar het gevoel van de speler, doch zeker niet met de punt van de schoen,
want in het laatste geval is er geen sprake van dat men de bal binnen speelbereik houdt.
Het drijven eist een speciale techniek, waarbij goed op de stand van de benen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de bal moet worden gelet. Het moet niet zijn een spelen van de bal en er dan achteraan lopen, maar het nemen van de stap en het spelen van de bal moeten als het ware samenvallen en de bal moet bij het begin van de stap al worden gespeeld. Voorts is het gewenst te leren de kortst mogelijke, dus de rechte weg met de bal af te leggen.
| |
| |
| |
Plaatsen van de bal
Na het drijven komt een wel zeer belangrijk en.... moeilijk onderdeel van de techniek aan de beurt: het plaatsen of aangeven.
Ieder die geregeld wedstrijden in ons land bijwoont, zal wel met ons eens zijn, dat vaak juist het slechte of onvoldoende plaatsen zijn stempel op het spel drukt. Hier te lande laat dit spelonderdeel inderdaad heel veel te wensen over, veel meer dan in verreweg de meeste andere, waarmee Nederland contact op voetbalgebied onderhoudt.
Nu kan men wel zeggen, dat zuiver plaatsen een kwestie van gevoel is en dat het dus moeilijk te leren is, maar dat is slechts tot op zekere hoogte juist.
Inderdaad komt er heel veel gevoel bij. De speler, die het geheim van de zuivere pas (om deze verhollandsing van het Engelse ‘pass’ ook maar te gebruiken) bezit, is zeer veel voor zijn ploeg waard. In Engeland, en in het algemeen in landen waar beroepsspel bestaat, kan men dat in kapitalen uitdrukken en inderdaad betaalt men daar voor goed plaatsende binnenspelers kapitalen. David Jack, de rechtsbinnen van Arsenal, was de eerste voetballer voor wie 10.000 pond betaald werd. Later werd voor Bryn Jones, eveneens een binnenspeler, 14.000 pond neergeteld. En dan was dat ongetwijfeld voornamelijk doordat deze spelers de kunst van plaatsen onder de knie bleken te hebben. Zeker moet in dit verband ook Alex James genoemd worden.
Deze linksbinnen scoorde nagenoeg nooit, maar het aantal doelpunten, gescoord na schitterend aangeven van de Schot, moet buitengewoon groot zijn. Hij verstond de kunst de bal zo te plaatsen dat de medespeler hem voor het inschieten had.
De uitblinkers, die Nederland in de loop der jaren in zijn voorhoede gehad heeft, verstonden de kunst eveneens. Kick Smit was er in zijn beste jaren wel bijzonder bedreven in om van uit zijn achterwaartse positie zowel zijn middenvoor als zijn linksbuiten, doch eventueel ook zijn rechtervleugel, te bedienen met ‘passes’ zo scherp als scheermessen en zo goed geplaatst, dat de medespelers er wat mee konden doen.
Dat laatste is de hoofdzaak: zó plaatsen dat de medespeler er wat mee kan doen, d.w.z. bij voorkeur in de vrije ruimte vóór de medespeler. In het hoofdstuk ‘tactiek’ komen wij er op terug.
Nu is voor plaatsen meer dan één speler nodig: degene die de bal heeft en degene(n) die hem kan (kunnen) krijgen. Oefeningen in dit onderdeel moeten dus gecombineerd gebeuren.
Aan enkele grond-vereisten moet het plaatsen wel voldoen. Zo dient het bij voorkeur langs de grond te geschieden, omdat het als tijdverknoeien moet worden beschouwd de bal door de lucht te spelen. Men krijgt daardoor immers dat de tegenstanders zich gemakkelijker
| |
| |
kunnen opstellen of zo nodig herstellen en dat moet als het enigszins kan vermeden worden.
Er zijn echter omstandigheden, dat men wel door de lucht moet plaatsen. Dit is feitelijk steeds het geval indien een tegenstander aanwezig is op de weg, die men zich heeft voorgesteld dat de bal zal afleggen, tussen de bezitter van de bal dus en de medespeler voor wie hij bestemd is. Dit nu zal toch eigenlijk veelal het geval zijn bij open spel, bij lang passeren dus. Plaatst men de bal dan langs de grond, dan is de kans te groot dat er een tegenstander tussen komt. Die kans is veel kleiner als de bal door de lucht gaat. De lange pas van het centrum naar de vleugel, of van de ene vleugel naar de andere, of van de achterhoede naar de voorhoede, om maar enkele voorbeelden te noemen, zal dus meestal door de lucht moeten worden gegeven.
In het algemeen echter verstaat men onder het plaatsen het aangeven van de bal langs de grond en daarop zijn de oefeningen gebaseerd. Men krijgt daardoor wat de Belgen het ‘passenspel’ noemen: de bal van man naar man, zoals dat door de Schotten en de Oostenrijkers zo goed wordt gedemonstreerd en dat alleen maar slaagt als men de techniek van het plaatsen beheerst. Een techniek die men, met alle respect voor het aangeboren gevoel, stellig door veel oefenen leren kan.
| |
Trappen van de bal
Dat alles zal men echter pas goed kunnen verwezenlijken als men kan trappen en daaronder verstaat men dan het trappen van de stil liggende bal, maar ook van de bewegende bal hetzij over de grond, hetzij door de lucht.
Een goede traptechniek is een kostbaar bezit voor een voetballer. De doelverdediger, die de doelschop goed neemt, kan daardoor direct de tegenaanval inleiden. In de wedstrijd België-Nederland op 30 Mei 1946 kwam een doelschop van Kraak bij onze middenvoor Roozen, die de bal door kopte naar Wilkes en deze maakte uit deze pas meteen een doelpunt.
De achterspeler die goed trappen kan, links en rechts en in alle standen, is alleen op grond daarvan zijn plaats al waard. De middenspelers moeten in elk geval voortdurend in staat zijn te trappen, hoog en laag, zacht en hard. Inderdaad: zacht ook, want het zuiver aangeven over korte afstand eist een bijzondere traptechniek, die elke voetballer zich eigen moet maken. En de voorspelers moeten, elk op eigen plaats, kunnen trappen, al zou het alleen maar zijn om door middel van mooie schoten doelpunten te maken. Denk verder aan
| |
| |
de vleugelspeler, die voorzetten moet geven - weer een bijzondere traptechniek! - en hoekschoppen moet nemen.
Zeer grote voetballers uit de geschiedenis van het Nederlandse voetbal schoten te kort in traptechniek. Van Caldenhove b.v. zag men zelden of nooit een ferme, ‘opruimende’ trap, welke tekortkoming hij overigens ruimschoots aanvulde door andere eigenschappen als handigheid en zuiver plaatsen. Adam, één van onze allerbeste voorspelers, beschikte niet over een harde trap en was b.v. niet sterk in het nemen van hoekschoppen, zodat eens in een wedstrijd Nederland-België de rechtsbinnen Wim Tap ze ging nemen. Dit kan uiteraard een kwestie van lichaamsbouw zijn, waaruit men echter niet moet afleiden, dat men stevig gebouwd moet zijn om hard te kunnen trappen. Onze lichtgewicht-rechtsbuiten, de kleine Frank Wels, beschikte over een harde trap en kon met zijn voorzetten van de zijlijn, links zowel als rechts, gemakkelijk de verste paal van het doel bereiken, - de ideale plaats voor een voorzet.
Men moet dan mogelijk aannemen, dat men wat hardheid van schieten betreft, aan een zeker van de lichaamsbouw afhankelijk maximum gebonden is, aan de andere kant moet men er toch naar streven ook zijn traptechniek zo hoog mogelijk op te voeren.
Bezien wij eerst het trappen van de bal op de grond - hetzij stil liggend, hetzij in beweging -, dan komen wij tot de conclusie, dat het op drie wijzen kan geschieden: met de binnenkant van de voet, met de buitenkant of met de wreef. Als vierde mogelijkheid zou daarbij, theoretisch, nog het spelen met de punt van de schoen kunnen worden genoemd, maar in de practijk komt dat nagenoeg niet in aanmerking. Het kan een noodmaatregel zijn als het beslist niet anders meer kan, maar een feit is, dat dan van richting geven geen sprake kan zijn, zodat het een trap op goed geluk wordt. Ook de hardheid kan men in het geheel niet bepalen.
Niet onvermeld mag blijven een geval, waarin een trap-met-de-punt van grote betekenis is geweest en wel in de wedstrijd Nederland-België in 1931. Formenoy, die toen de linksbinnenplaats bezette, kreeg n.l. een kans voor open doel, doch had de bal voor zijn rechterbeen, dat hij helaas niet best gebruiken kon. Geen tijd meer hebbend om de bal voor de linkervoet te leggen en een groot ‘gat’ naast de doelverdediger ziend, trapte hij de bal met de punt van de schoen royaal naar dat gat en het werd een doelpunt, dat achteraf de doorslag gegeven bleek te hebben, want Nederland won met 3-2. Een voorbeeld, dat wij echter slechts curiositeitshalve vermelden, dus niet als eventueel navolgenswaardig geval en.... om er op te wijzen dat men wel voorzichtig moet zijn met het veroordelen van z.g. technische fouten.
Het trappen met de binnenkant van de voet kan, zoals wij al hebben
| |
| |
verteld, met succes worden toegepast bij het plaatsen van de bal over korte afstand, het schuiven van de bal, zoals men dat zou kunnen noemen. Over een grote afstand kan men op die manier de bal niet verplaatsen. Hetzelfde geldt voor het trappen met de buitenkant van de voet, dat over het algemeen niet zal moeten geschieden, doch in bijzondere gevallen nuttig kan zijn.
Blijft dus het trappen met de wreef en dat is inderdaad de manier om zowel hoog als laag te trappen, hard en zacht, bovendien zuiver. De geboren voetballer trapt met de wreef, hij doet dat bij intuïtie. De minder begaafde zal het moeten leren.
Hij zal moeten leren hoe en waar hij de bal moet raken - het laatste is afhankelijk van de vraag of de bal laag moet blijven, dan wel hoog moet worden geschoten - en hij zal moeten leren hoe de stand zal moeten zijn van het been waarop men steunt. Het laatste is zeker niet het onbelangrijkste. De voet van het steunbeen komt stevig op de grond te staan en om dat onder alle omstandigheden, dus ook op een glad veld, mogelijk te maken, zijn de klosjes onder de schoenen nodig. Dit been moet het volle gewicht van het lichaam dragen, zodat men met het andere been vrijuit kan manoeuvreren. De plaats van het steunbeen is vooral van heel groot belang bij het laag houden van de bal. In dat geval komt genoemd been n.l. vlak naast de bal te staan. Bovendien moet er dan nog op gelet worden, dat men met het lichaam enigszins boven de bal komt en dat de bal ongeveer in het midden door de wreef wordt geraakt. Hoe meer kracht en snelheid daarbij gebruikt worden, hoe verder de bal zal gaan, hoe harder dus eventueel het schot.
Wil men de bal omhoog trappen - en dat zal bij voorzetten, vrije schoppen, hoekschoppen e.d. nuttig zijn, alsmede bij ‘opruimen’ door achterspelers -, dan zal men hem aan de onderkant moeten raken, waardoor hij als het ware wat omhoog gelicht wordt. Men moet er intussen wel rekening mee houden, dat de bal niet hoger gaat dan strikt genomen noodzakelijk is, want te hoog trappen is altijd fout, levert tempoverlies op en stelt de tegenpartij in staat zich te herstellen. Men moet er daarom zorg voor dragen de wreef gestrekt te houden en de punt van de voet naar beneden te richten.
Bij het hoog trappen van de bal behoeft het steunbeen niet vlak naast de bal te staan en behoeft men ook het lichaam niet boven de bal te brengen. De practijk leert, dat de bal heel wat gemakkelijker hoog gaat dan op de grond gehouden kan worden. Bij het laatste moeten de daarvoor nodige bewegingen zo goed worden bestudeerd, dat men ze tenslotte automatisch doet.
Bij het spelen van ballen, die door de lucht aan komen, moeten dezelfde overwegingen in acht worden genomen. Van trappen met de punt van de voet moet dan zeker geen sprake zijn, omdat men zich
| |
| |
daarmee lelijk kan bezeren. Trappen met de wreef zal dus het parool moeten zijn en dan moet men zorgen, dat de wreef niet onderde bal komt, maar tegen de bal wordt gebracht, zodat de bal niet omhoog schiet, maar zo laag mogelijk blijft, eventueel naar beneden gericht is. Het is daarbij noodzakelijk de knie te buigen en het onderbeen nagenoeg verticaal te houden.
Het is stellig gewenst aldus, met een zg. ‘volley’ te leren trappen en dus niet eerst de bal te laten stuiten. Achterspelers mogen dat laatste in principe eigenlijk nooit doen, tenzij er geen tegenstander in de buurt is, zodat zij alle tijd hebben. In het algemeen zal het echter nodig zijn, dat zij een hoge bal ineens wegtrappen. Ook voor voorspelers kan het zeer nuttig zijn indien het er op aan komt een hoge voorzet ineens in een doelpunt om te zetten. Voor het laten neerkomen van de bal, stoppen, enz. heeft men gewoonlijk de tijd niet. Bovendien kan het voor alle spelers gelden, omdat het ineens spelen van de bal het tempo bevordert en de winst die daardoor wordt geboekt weegt doorgaans wel op tegen het minder goede plaatsen, dat er ongetwijfeld in het algemeen het gevolg van zal zijn.
Ontegenzeggelijk kan het tot slordiger spel leiden, feitelijk min of meer tot het typisch Hollandse spel, dat in het buitenland wel eens geringschattend ‘gecultiveerd kick and rush’ genoemd is. Slordigheid moet men natuurlijk zoveel mogelijk vermijden, het mogen dus nooit lukrake trappen zijn, die men tegen een door de lucht aankomende bal geeft. Door veel oefenen, waarbij men de juiste houding van lichaam en benen zelf leert aanvoelen, zal men ook met dit spel veel kunnen bereiken, zelfs ook zuiver plaatsen. Bovendien zullen er omstandigheden genoeg kunnen zijn waarbij het zeer gewenst is alles zoveel mogelijk ineens te spelen, met name b.v. op modderige of harde velden, waarop òf de bal zou kunnen smoren òf met veel effect zou kunnen wegspringen als men hem neer laat komen.
Een bijzondere wijze van trappen is de drop-kick of half-volley, dat is het trappen van de bal op het ogenblik dat hij de grond raakt. Geen gemakkelijke wijze van trappen, omdat men dan het ogenblik waarop de bal moet worden geraakt, volkomen nauwkeurig moet kiezen. De grote kunst is vooral de voet niet onder de bal te brengen, maar er tegen, zodat de bal niet de hoogte in gaat. Het kan met de wreef of de binnenkant, eventueel ook de buitenkant van de voet geschieden.
De technisch goede speler is voorts in staat een bal over eigen hoofd te trappen, maar als het op een andere manier kan, moet het natuurlijk niet gebeuren, want van plaatsen kan dan geen sprake zijn en het is dus doorgaans een trappen op goed geluk. Men kan zich echter voorstellen, dat een achterspeler op deze wijze de bal uit eigen doel
| |
| |
weg trapt en alvorens zich aan een dergelijke trap te wagen, moet hij wel heel zeker weten, dat de bal de gewenste richting uit gaat. Bovendien kan een voorspeler op deze wijze wel eens een doelpunt maken indien hij met de rug naar het doel staat en hij geen gelegenheid meer heeft om zich om te draaien en de bal onder contrôle te brengen. Wijlen Jan Vos was daarin specialiteit. Bij de officiële oefenstof komt deze wijze van trappen echter niet voor.
Hetzelfde geldt voor de bijzondere wijze van trappen, hetwelk geschiedt als men met beide benen van de grond is, zodat men dan niet over een steunbeen beschikt. Dat eist een heel bijzondere techniek en die is voor vele spelers niet weggelegd. Voor achterspelers kan het wel van nut zijn, daar zij alsdan de moeilijke bal niet eerst behoeven te stoppen. Veel hangt af van de kracht waarmee men van de grond opspringt, alsmede van de beweging en de stand van de armen.
Bij elke wijze van trappen is trouwens de armbeweging van grote betekenis. Onbewust zal de trappende speler de juiste houding wel aannemen, omdat hij daardoor in evenwicht moet blijven, maar het is stellig nuttig zich rekenschap te geven van de betekenis teneinde de technisch geheel juiste beweging te kunnen kiezen. De armbeweging moet zo krachtig mogelijk tegengesteld zijn aan die welke het lichaam wil vertonen nadat men het been achter de bal zwaait. Trapt men met het rechterbeen, dan wordt dus de linkerarm krachtig naar links gezwaaid en de rechterarm voor de borst langs eveneens. Trapt men links, dan is het juist andersom. Aldus krijgt het lichaam de juiste balans en hoe harder men trapt hoe krachtiger men ook de armen moet zwaaien. Bovendien zal de juiste armbeweging de zuiverheid van het schot gunstig beïnvloeden.
| |
Het schieten van de bal op doel
Een van de allerbelanrijkste onderdelen van het spel is zonder twijfel het schieten op doel. Goed veldspel is aardig om te zien, doch men heeft er in feite niets aan als het niet wordt besloten door zodanige schoten op doel, dat daaruit doelpunten kunnen ontstaan.
Goede doelschutters kunnen wedstrijden beslissen, kunnen voor kampioenschappen zorgen.
Nederland heeft het geluk gehad er dikwijls over te kunnen beschikken en daardoor zijn tal van internationale wedstrijden door ons land gewonnen van technisch sterkere tegenpartijen. In het grijze verleden had Hesselink van Vitesse (en H.V.V.) een grote vermaardheid op dit gebied, later waren Jan Thomee en ‘Huug’ de Groot bij elke tegenpartij gevreesd om hun geweldige schoten, die hun de
| |
| |
[boven] Hoe niet gekopt moet worden. De speler heeft de ogen dicht geknepen en krijgt daardoor de bal verkeerd op het hoofd! De ogen altijd op de bal gericht houden.
[midden] Een kopbal met een sprong. De bal is goed geraakt, de houding van het lichaam is goed, jammer dat de ogen gesloten zijn.
[onder] Een goede kopbal. De bal is met het hoofd weggeslagen, mede door de juiste beweging van het bovenlichaam,
| |
| |
[links] Hoe de doelverdediger bij een zacht schot langs de grond de bal opneemt. Hij is naar de bal toegekomen en houdt één knie omlaag. [rechts] Het opnemen van de bal bij een hard laag schot: bukken met gestrekte knieën. De benen zijn echter niet voldoende gesloten.
Deze zeer goede foto laat zien, dat de doelverdediger de bal niet tegen de lat mag laten komen. Hij stompt hem met de linkervuist over de lat.
De doelman gaat een hoge bal ‘plukken’. Let goed op de juiste stand van de duimen en de vingers.
| |
| |
[boven] Het stoppen van een schot op borsthoogte. De doelman is even opgesprongen om de bal in de maagstreek klemvast te krijgen.
[midden] Het ‘plukken’ van een hoge bal.
[onder] De doelverdediger is naar rechts uitgevallen om met één vuist (de rechtervuist) de bal na een hard schot uit de hoek weg te stompen.
| |
| |
[boven] De goede houding bij het ingooien: een deel der voeten op of achter de zijlijn.
[midden] Het aanleren van een schijnbeweging. De speler stapt met de rechtervoet over de bal.
[onder] Schijnbeweging, waarbij de speler met de linkervoet over de bal stapt.
| |
| |
bijnaam van ‘het kanon’ verleenden. Nog weer later beschikten Lagendaal en Bakhuys over een schot, zoals feitelijk bij geen enkele tegenpartij ooit werd waargenomen. Men zou haast geneigd zijn te concluderen, dat dit een Nederlandse specialiteit is, want er zijn nog namen genoeg aan toe te voegen zoals Jan Vos, Vente en van de laatste tijd Wilkes.
Hard schieten is vooral wel een aangeboren gave en is uiteraard afhankelijk van de kracht van de spieren, in het bijzonder de voetspieren. Oefeningen, die de voetspieren versterken, kunnen er dus voor zorgen, dat men harder gaat schieten. Jan Thomee heeft eens verteld, hoe hij dat in zijn jeugd gedaan heeft. Hij had met zijn blote voeten herhaaldelijk tegen een opgehangen leren zak, die met zand was gevuld, getrapt, en daardoor inderdaad bereikt, dat zijn voetspieren nog sterker werden en zijn schoten nog harder dan ze voordien al waren. Een simpel middeltje, dat men natuurlijk niet klakkeloos moet navolgen, maar dat wel heel typisch aan geeft, waarin het meestal zit.
Bovendien moet men echter de juiste slag te pakken hebben en daarom is het nodig te weten hoe men op de juiste wijze in technisch opzicht te werk moet gaan om zo goed en zo hard mogelijk te schieten. Uit de aard der zaak: als het enigszins kan met de wreef en dan liefst langs de grond, want geen enkele doelverdediger is gek op lage ballen. Hoge schoten kunnen echter goed zijn als het doel leeg is en men ver van het doel af staat, b.v. na een mislukte doelschop van de doelverdediger, of ook als deze op de grond ligt. Hard trappen is dikwijls gewenst, maar zuiver trappen is veelal nog belangrijker. Hard en zuiver, moet dus het parool zijn.
Dat vaak te hoog geschoten wordt, staat als een paal boven water. Heel wat mooie kansen om te doelpunten zijn verloren gegaan doordat de schoten over de lat gingen. Het is dus zaak om er altijd voor te zorgen, dat bij het schieten het steunbeen naast de bal komt.
Schieten is zuiver een kwestie van doen. Vandaar dat schieten op doel een nuttige oefening is. Men zal dat echter ook met zorg en overleg moeten doen. Maar al te vaak vat men dit zo op, dat de doelverdediger, na de bal gestopt te hebben, het leder naar een speler toe rolt, die zich dan beijvert het ineens terug te zenden. Het is echter een bekend feit, dat in zulke omstandigheden de bal vrij gemakkelijk goed te raken is. Zij komen echter in een wedstrijd niet zo vaak voor. Het is dan ook beter te oefenen op het inschieten van de bal, die uit een voorzet voor doel geplaatst wordt, afwisselend links en rechts, dan wel de bal, die van achteren wordt door gespeeld, op doel te schieten. Dat laatste vooral is niet gemakkelijk, eist een goede traptechniek en het kiezen van het juiste moment waarop de bal moet worden geraakt. En dit geval nu kan vaak genoeg voor- | |
| |
komen als b.v. de middenvoor een doorpasseerbal (through pass) van een van zijn binnenspelers ontvangt.
Zuiver schieten kan men aanleren door op bepaalde voorwerpen te mikken, b.v. op een paal.
Schieten kan men verder leren door een aantal ballen voor het doel te leggen, zo dat men ze in volle ren naar het doel afwisselend met de linker- en de rechtervoet kan trappen. Verder is er de oefening op een in vakken verdeeld doel, waarbij men òf van tevoren òf tijdens de aanloop krijgt opgegeven in welk vak moet worden geschoten. En bijzonder nuttig is ook het schieten op het z.g. dichtgespijkerde doel. Dat is een doel, waarvan alleen een klein gat bij de benedenhoek vrij is gelaten en daarop moeten de schoten dus gericht zijn. Voor het overige zit het doel dicht met planken, waarop zich allerlei voorwerpen, stukken rubber, deurknoppen e.d. bevinden, die veroorzaken, dat de bal op alle mogelijke manieren terug springt als men er tegen aan schiet. In dat geval moet men de bal ineens opvangen en dan telkens proberen hem in de kleine opening te deponeren. Zulke gevallen doen zich inderdaad in de wedstrijd voor als de bal van een speler of b.v. van de paal terug komt en dan gaat het er maar om, koelbloedig en.... technisch juist de ontstane kans te gebruiken.
| |
Het koppen van de bal
Het voetbalspel kan ook met het hoofd worden beoefend.
Het lijkt in strijd met zijn benaming, maar de spelregels staan het toe, dat de bal met elk deel van het lichaam gespeeld wordt - behalve met arm en hand - en de practijk heeft geleerd dat inderdaad het koppen heel veel nut kan hebben.
Dit standpunt moet men echter voor alles innemen: als men geheel en al de keus heeft tussen trappen en koppen, moet men natuurlijk trappen, daar men dan de bal verder weg krijgt en zuiverder kan plaatsen. Dit is trouwens in overeenstemming met hetgeen reeds herhaaldelijk is verkondigd, n.l. dat het gewenst is zoveel mogelijk langs de grond te spelen.
Dat neemt niet weg, dat de bal dikwijls door de lucht gaat, door de lucht moet gaan, zoals b.v. bij een doelschop en een hoekschop. En wie dan goed koppen kan, heeft een streepje voor boven de speler, die de kunst niet verstaat. Men kan dan immers de bal bereiken, die anders onbereikbaar zou zijn.
Om te beginnen moet vastgesteld worden, dat het koppen met het voorhoofd moet geschieden, in welk geval men er niet de minste hinder van zal hebben. Krijgt men een bal boven op het hoofd, dan
| |
| |
zal men daar nadelige gevolgen van kunnen ondervinden, b.v. hoofdpijn en zelfs een lichte hersenschudding. Dus: met het voorhoofd koppen en dan zó, dat men de bal met het hoofd weg slaat. Er kan dan een behoorlijke snelheid aan de bal gegeven worden, hetgeen van groot belang is voor een achterspeler, die de bal weg kopt of voor de voorspeler, die de bal op doel kopt. Men zal er echter alleen dan resultaten mee bereiken als men de bal voortdurend in het oog houdt, hetgeen bij koppen meer dan bij welke andere beweging ook een eerste vereiste is.
Dan zal men zich moeten aanwennen om ook met het hoofd de bal goed te plaatsen, want een weggekopte bal, die bij een tegenstander terecht komt, betekent een gevaar en dat moet dus als een grote fout worden aangemerkt.
Een belangrijke factor is het tijdig opspringen als een hoge bal aankomt. Zelfs kleine spelers kunnen, als zij deze techniek goed verstaan, met kopballen succes hebben, juist doordat zij langere spelers door hun tijdige opspringen de loef afsteken. Men moet al springen voor de bal er is en dan moet men op het juiste moment een zodanige hoofdbeweging maken dat men de bal niet alleen raakt, maar ook in de juiste richting weg werkt. Dat eist inderdaad een behoorlijke lichaamsbeheersing, die men pas door lang oefenen verkrijgt.
Vooral zal dikwijls gelet moeten worden op het omlaag koppen van de bal en de wijze waarop doorgaans kopoefeningen worden gehouden, is daarmee niet in overeenstemming. Koppen door een grote kring van spelers met in het midden de oefenmeester is natuurlijk zeer nuttig om de techniek van het koppen te leren, maar men zal de bal daarbij meestal met een boogje heen en weer zien gaan. De achterspeler, die in een moeilijke situatie de bal weg kopt, zal dat gerust met een boog mogen doen en liefst zo hard mogelijk, zodat de bal dan een behoorlijk eind weg kan komen. De voorspeler echter, die voor doel staat en die een voorzet van één van de vleugels voor doel ziet belanden, heeft tot taak de bal in het doel te koppen, waarbij het leder naar omlaag moet gaan. Hij zal dus boven de bal moeten uitspringen en dan met het hoofd knikken, waardoor hij de bal met het hoofd als het ware in het doel slaat.
Dat eist dus een heel speciale wijze van oefenen, die bovendien van nut is bij het aanleren van koppend plaatsen. Ook dan is het n.l. gewenst, dat de bal omlaag gaat, tot voor de voeten van de medespeler. De oefening, waarbij men een zakdoek op de grond legt en daarop, al koppend, mikt, is hiervoor zeer geschikt.
Men bedenkt dus dat er een groot verschil bestaat tussen de wijze van koppen van achterspelers en die van voorspelers. Het z.g. opstoten van de bal, te veel nog beoefend bij de training, is voor een voorspeler bepaald funest.
| |
| |
Het leren springen naar een hoge bal gaat heel geschikt met de bekende kop-galg, waarbij de bal is opgehangen aan een touw tussen twee palen. Door het touw te laten zakken of op te trekken, kan de oefenmeester de bal zo hoog en zo laag aanbrengen als hij wenselijk acht en als nu enkele spelers achter elkaar de bal springend pogen te koppen, zal hij steeds in beweging zijn, zodat het goed raken er niet gemakkelijker op wordt.
| |
Het ingooien (inwerpen) van de bal
Het ingooien of inwerpen van de bal is ook te beschouwen als een technische handeling; zij komt daarom ook voor in de hierna volgende oefenstof.
Dat het dient te geschieden in overeenstemming met de spelregels, ligt voor de hand, doch daar gaat het voor ons in dit verband niet om. Onze bedoeling is er op te wijzen, dat een goede inworp tot zekere voordelen in een wedstrijd zal leiden. Het behoort ook tot de tactiek om voor een zo goed mogelijke inworp te zorgen: werpen naar een ongedekt staande speler, die iets goeds met de bal kan doen, is een tactisch juiste handeling. Men kan voorts het feit uitbuiten, dat men bij een inworp niet buitenspel kan staan.
Men moet dus in staat zijn tot een goede inworp, hetgeen zeggen wil, dat men in de eerste plaats ver moet kunnen werpen. Niet met de bedoeling om dan altijd ook zo ver mogelijk te werpen, want men moet bedenken, dat variatie gewenst is. Een verre inworp kan echter zeer veel nut hebben, vooral als de inworp dicht bij de hoekvlag genomen moet worden. Iemand, die dan in staat is de bal tot voor het doel te werpen, zal ongetwijfeld van heel veel nut voor zijn elftal zijn.
Geconstateerd moet worden, dat het ingooien hier te lande zeer veel te wensen over laat. Maar al te weinig ziet men de spelers er werkelijk iets van maken, doorgaans wordt de handeling beschouwd als een simpele beweging om de bal weer in het spel te brengen, doch men vergeet dat de tegenpartij een overtreding heeft begaan - het over de zijlijn werken van de bal - en dat de inworp de aan de andere partij toegekende straf betekent.
Men zal dus vooral ver inwerpen moeten leren en men zal dat alleen kunnen bereiken door ook dit onderdeel te oefenen en vooral door veel te oefenen, in de eerste plaats om de juiste ‘slag’ te pakken te krijgen, en in de tweede plaats door een zo groot mogelijke afstand te bereiken. Dit kan geschieden door krachtige armspieren, maar voorts ook door het goed uitzwaaien van het lichaam. Men dient dus oefeningen uit te voeren, die de armspieren versterken en andere die het lichaam leniger maken. Van hoe groot belang b.v. het laatste is,
| |
| |
werd jaren geleden gedemonstreerd door de Willem II- en latere A.F.C.-speler Pim Versluys, die ruim dertig meter ver wierp en die daarbij zijn lichaam een zodanige zwaai gaf, dat hij na de inworp languit op de grond terecht kwam. Dat daarbij het op het juiste moment loslaten van de bal van zeer groot belang is, spreekt van zelf want de spelregels laten in dit opzicht weinig of geen ruimte.
Ook Engelse beroepsvoetballers munten vaak uit door zeer verre inworpen, die inderdaad soms precies even gevaarlijk zijn als hoekschoppen, nog gevaarlijker kunnen zijn als men bedenkt, dat de buitenspelregel tijdelijk niet geldt. Ook bij hoekschoppen niet, maar daar is het nauwelijks een voordeel.
Ook een schijnbeweging bij het ingooien kan haar nut hebben en dient dus te worden aangeleerd.
Oefenen op ver ingooien dus, - men make er op een oefenavond desnoods een wedstrijdje van en men zal zelf merken hoe snel men zijn inworp al met enige meters kan verbeteren.
Een aardig hulpmiddel kan zijn een bal te gebruiken van dezelfde omvang als een normale voetbal, doch niet met lucht doch met zand gevuld. Men krijgt dan de juiste ‘greep’ te pakken en versterkt zijn armspieren door het gebruiken van de veel zwaardere bal.
Daarentegen moet het ingooien met een grotere bal - een z.g. Medizin-bal b.v. - worden afgeraden, omdat dit tot verkeerde handen armhouding kan leiden. |
|