Reeds vroeg de volgende morgen streek hij naast Dyompo op zijn tak neer en vroeg hoe het toch mogelijk was, dat een vrolijke jongen op een mooie zonnige dag als vandaag zo verdrietig kon zijn. Dyompo voelde zich een beetje opgelucht toen hij merkte dat Wind zoveel aandacht aan hem besteedde. Hij vertelde hoe graag hij een reis om de wereld wilde maken, iets dat geen van de bewoners van het bos ooit had kunnen doen.
‘Alleen jij kan dat, Wind’, zei Dyompo. ‘Wat ben jij toch gelukkig. Jij kan zoveel, wat wij dieren niet kunnen.’ ‘Ho maar, vriendje’, viel Wind hem in de rede, ‘dat klopt niet helemaal. Je geeft me te veel eer, want veel van wat ik kan, kunnen dieren ook. Soms hoor je me loeien door de bomen boehoe... boehoe... en dat kan de koe ook. En als je goed luistert naar het ia... ia... van de ezel, dan klinkt dat net als het hihi...haha...van mij, wanneer ik van het lachen gier door de boomtoppen.’
Dyompo luisterde aandachtig. Wind had hem nog meer te vertellen. Die schoof naar hem toe en ging vertrouwelijk verder: ‘Je zegt dat ik zoveel kan wat dieren niet kunnen, maar je weet toch ook wel dat er veel dingen zijn die dieren wel kunnen en ik niet.
Ik kan niet door het water schieten als een vis, ik kan de grond niet doorwoelen als een worm, ik kan geen eieren leggen als een kip en ik kan zeker niet zo mooi fluiten als een gelebek. En dat zijn toch allemaal vriendjes van je, die je zo graag weer zien lachen’, besloot Wind.