| |
| |
| |
[VI]
Onder de prachtig lichtende zomerhemel met zijn donzige wolkvlokken, onmerkbaar verzwevend langs diep-blauwe luchtboog, voor het schilderachtig dekor van een oud kasteel gevat in donker groene omlijsting van statige, breed-uitlommerende beuken, is de Fancyfair op Rederenoord in volle gang. Een roezig rumoer van stemmen, buksknallen, trompetklanken, vermengd met allerlei onherkenbare geluiden doorgalmt de omtrek en op dat rumoer stappen over weiden en paden mensen af, rollen rijtuigen en wagens ratelend op de straatwegen aan. In de wijde inzonning voor het negenvensterige woonhuis ligt het grote grasperk spoorloos neergeplet onder kraampjes in wijde cirkel dicht aaneengesloten, met kleurige lappen omwoeld, met sarongs en dennegroen versierd, met wapperende vlaggetjes bekroond. En die kraampjes, uitstallend naar de omsingelende oprit, lijken gevestigd in de overboogde toegangen van een ruim arena.
Deze toegangen zijn nu alle volgepropt met waren: bontvervige dameshandwerken, snuisterijen, snoepgoed, wemelingen van rozen, anjelieren, viooltjes, geramiums samengebonden tot ruikers van allerlei grootte, allerlei vorm of opbloeiend uit potten tegen begroende achtergrond, warrelingen van kleurige aarde- | |
| |
werken, blinkend koper, flikkerend glas, bruin-houten voorwerpen kunstig uitgezaagd en uitgesneden in veellijnige figuren, donkere etsen fluwelig opglanzend van dof-wit karton, veeltintige schilderijen in blikkerende gouden lijsten, en in elk hokje tronen keuriguitgedoste dametjes, handelsbegerig uitkijkend naar bezoekers om stukken uit hun voorraad aan over te doen voor veel te hoge prijzen en in drukte-aanstellerij voor hun ééndaags bedrijf praatjes mee te houden over het weer en over de nietigheden van het ogenblik.
Om die winkeltjes heen wriemelt het over de brede grint-oprit van schommelschuifelende boeren en boerinnen met zijden petten op en met hoofdijzers wegschuilend onder strooien hoeden, van kleinsteedse burgers onder ouderwetse, kaarsrechte kachelpijpen in zwart laken jassen houterig aanstappend gearmd met statige matrones dofkleurig en smakeloos-prutsig gehuld in allerlei ontaardingen van hetgeen drie jaar geleden mode was, van sjieke, giegdende stadsheertjes en koket-doende stadsdametjes in het donker en in het licht, aanstellerig van opzichtig pogen om in bewegelijke dartelheid met een paar Franse kleurtjes of in stijfhalzige strakheid met enige Engelse lijnen hun Hollands kalme simpelheid te vervalsen.
En, front makend naar het mensengewoel en de uitstallingen er achter, gaan aan de buitenrand van de begrinte oprijweg onder breed-schaduwende beukenkruinen wit linnen tentjes schuil, waarin bier, wijnen,
| |
| |
spuitwater, limonade, thee, chocolade, melk wordt geschonken, pasteitjes, koude schotels, boterhammetjes met vlees, kaas, ansjovis, eieren worden verkocht, waar gebakken, ijs, snoeperijen te krijgen zijn en waar ook gespeeld kan worden in een tombola, gegooid met ringen, geschoten naar schijven, terwijl er stoelen en tafeltjes klaar staan om op uit te rusten, om aan te eten, elkander onthalend bij groenjassenmuziek op een praatje over het weer en de nietigheden van het ogenblik.
Nooit hebben de stil-dromende parkbomen zulk een drukte van kleuren en geluiden nog onder zich waargenomen en 't is, of het statige, vergrauwde herenhuis met zijn neergelaten gordijnen, die het vrolijke zonlicht weren uit de ernstige vertrekken, ogen en oren sluit voor al het geflapper van vlaggetjes, al het gegrimmel van mensen, al het stemmen-geroezemoes, het kurkengeplof, het buksengeknal, het klapperen met borden, het klinken van glazen, het schetteren door trompetten. Steeds glippen nieuwe gedaanten door het wijd-gapende ingangshek naar binnen, om dan aarzelend te naderen, schuw als vissen voor een fuik en plotseling, door de maalstroom gegrepen, in de gonzende dwarreling te verdwijnen.
Vlak tegenover de ingang van het kasteel puilt uit de winkeltjescirkel een dik-dichte mensendrom te voorschijn, die de hoge intree-boog doorwringend, zich in de omwremeling verspreidt. Dit zijn de toeschou- | |
| |
wers, die in het middengebouw, waarop met gouden letters van rode grond staat aangekondigd: uitvoeringen om 11, 1, 3, en 5 uur, een uitvoering hebben bijgewoond van het Café-concert, Maggies' schepping. Met tal van dames uit het dorp en de omliggende buitens door mevrouw Rederen uitgenodigd om deel te nemen aan de beraadslagingen voor het houden van een fancy-fair ten bate der noodlijdende Javanen, had Maggie wel aan die uitnodiging gehoor gegeven, maar zij was toch lange tijd, verveeld met matte blik voor zich uitkijkend, op alle bijeenkomsten zwijgende toehoorderes geweest. Totdat het plan om een dramatisch-muzikale uitvoering te geven schipbreuk dreigde te lijden op de onoverkomelijke bezwaren van een groot en dus kostbaar gebouw te moeten oprichten en een dure gasleiding te moeten aanleggen voor één enkele avond, welke bezwaren dubbel zwaar wogen door de waarschijnlijkheid, dat de Utrechtenaars, Amsterdammers en andere stadsbewoners vóór het eten weer zouden vertrekken. Toen had Maggie op eens verklaard, dat zij een uitmuntend middel wist om zonder groot lokaal en zonder gaslicht het beoogde doel te bereiken en in een stilte, die nog geen vorige spreker of spreekster om zich heen had weten te verkrijgen, was 't haar dadelijk gelukt allen te winnen voor het volgende plan.
Midden in de winkeltjes-cirkel zou een gebouwtje worden geplaatst, dat niet zeer groot behoefde te we- | |
| |
zen, geen gevel nodig had en waarvan de zijwanden voor een gedeelte konden bestaan uit de achterkanten van de kraampjes. In dit gebouwtje zouden ze niet één enkele uitvoering geven van een drietal uren, maar vier volkomen gelijke uitvoeringen, elk van ongeveer anderhalf uur. Het programma kon bestaan uit een toneelstukje in één bedrijf, een paar nummers muziek en enige voordrachten. Vonden deze uitvoeringen plaats in de middaguren, dan was er geen gaslicht nodig, dan zouden de Utrechtenaars en de Amsterdammers nog niet vertrokken zijn, en wisselde het publiek om de twee uren af, dan kon men in dit kleine lokaal evenveel, zo niet nog meer plaatsen verkopen dan wanneer men slechts één maal speelde in een veel grotere zaal. Bovendien zouden de medespelenden vier keren genoegen beleven van hun voorbereidende studies, wat ook niet te versmaden was en de liefhebberijtoneelspelers deed heenstappen over het gemis van kunstlicht.
Toen Maggie's voorstel - dat door van Rederen het ei van Columbus werd genoemd - niet alleen met algemene instemming, maar zelfs met handgeklap en gejuich was aangenomen, verklaarde zij bereid te zijn de piano-partij op zich te nemen, indien er tenminste geen betere krachten te vinden waren. Niemand durfde dit laatste veronderstellen; Maggie werd dus de soliste van het feest.
En nu heeft Hendrik de eerste uitvoering in het ge- | |
| |
bouwtje bijgewoond, nu heeft hij Maggie zien opkomen aan de arm van Jhr. Rietzen, gezantschaps-attaché met verlof, haar in het publiek horen spelen, haar voor het publiek zien buigen, haar opgetogen-glimlachend tussen de zijschermen zien verdwijnen... aan de arm van Jhr. Rietzen.
Met de stroom het zaaltje uitgestuwd houdt hij een ogenblik, soezend in de warme omzonning, tegenover het norse kasteel stil. Dan wendt hij zich om, Maggie's opdagen verbeidend. Maar als de ingangsboog leeg staat en zij nog niet verschenen is, slentert hij zijwaarts af naar het tentje, waar een koud dejeunee wordt geschaft. Diep in de koele schaduw-donkerte onder het hoge geboomte is een tafeltje leeg; hij neemt er aan plaats, bestelt een broodje met vlees en een glas bier, schuift weg uit de verblindende inschittering van een zonnestraal en luistert mijmerend naar de groenjassen, die een fantasie uitschetteren op melodieën van Carmen.
Maar het duurt niet lang, of tussen de omslenterende gestalten door ziet hij de zeegroene zij glanzen van Maggie's japon.
Ze nadert aan Rietzen's arm.
Bij de tafeltjes aangekomen blikt ze even zoekend rond, krijgt haar man gauw in het oog en schuifelt, levendig met Rietzen pratend, door de mensenhoofden heen op Hendrik toe. Ze lacht en lijkt opgewonden; in haar ogen schittert het goud. Dat ze geen hoed draagt, be- | |
| |
valt Hendrik niet. Hij ziet, dat ze van alle kanten bekeken en befluisterd wordt. Opeens treft hem de zeldzame kleurtegenstelling van haar mat-blanke, laagzichtbare hals tussen het warm-bruinende, breed-uitgewrongde haar en het bleke groen van haar uitgesneden japon, wegschuilend onder het zachte grijs van haar cormorant manteltje.
Een bekoring doorgloeit zijn denken; hij vindt haar vandaag net een modem frans plaatje. Het streelt zijn ijdelheid, dat die mooie, aandachttrekkende vrouw op hem toekomt; maar tegelijkertijd is er iets in, dat hem erg hindert.
Als ze aan Hendriks tafeltje zich neerlaat, druk haar dof-verhitte wangen bewuivend met een fijn beschilderd waaiertje, dat Hendrik nog nooit van haar gezien heeft, babbelt en lacht ze tegen Rietzen al maar door, totdat deze zich omwendt, zoekend naar iemand om zijn bestelling aan op te dragen. Dan dwaalt haar blik even vluchtig rond, fel stralend en toch niets ziende.
Eerst nu let Hendrik op, dat ze maar weinig sieraden draagt, alleen haar fijne ketting van briljantjes in platina schakels gevat. Die eenvoud is hem aangenaam.
Met haar toegevouwen waaier Hendrik op zijn arm tikkend zegt ze:
- Wat ben je diep-in gaan zitten.
En nu pas zijn eten opmerkend, vervolgt ze plagend:
Kon je 't niet langer meer uithouwe? Begon je
| |
| |
maag te jeuke, toen 't klokje van gehoorzaamheid geslage had? O, meneer Rietzen, u heeft er geen idee van hoe wanhopend regelmatig mijn man leeft. Z'n maag, z'n wandeling, z'n werk, z'n slaap... dat zijn vier meesters, die hem geen ogenblik vrijheid late. De minste inbreuk op z'n vaste gewoonte brengt hem tot vertwijfeling en...
Hendrik heeft zijn hoofd rood voelen worden en afleiding zoekend om zich te kunnen beheersen, valt hij Maggie in de rede:
- Eer je verder gaat, lieve kind, met je lichtelijk overdreve schildering, zou ik graag wete wat ik voor je mag bestelle. Op 'n dag van buitengewone inspanning dien je meer dan anders je te versterke. Wat zal 't dus weze?
Ete...? Hè, dat vervelende ete! Nou... geefme maar een beetje kouwe kip.
- Met bier.
- Pardon, meneer Verheulen, voor de drank zal u, hoop ik, de zorg aan mij wille overlate.
Hendrik weet niet goed wat Rietzen te antwoorden. Hij lacht gedwongen, mompelt o... o... en naast zich een jonge dame ontwarend, die, gevolgd door een knecht, bestellingen in ontvangst neemt, vraagt hij alleen om koude kip.
Nu zegt Maggie:
- Vertel jij me nou 's Henk, welk toilet vandaag jouw bewondering heeft opgewekt.
| |
| |
- Mijn bewondering? Maar kindlief, je weet toch, dat ik geen verstand...
Maggie giert 't uit.
- Jij hebt natuurlijk weer als 'n blinde rondgedoold, hè? Nou... wie zich voor jou mooi maakt, heeft eer van z'n werk!
Rietzen lacht niet; maar toch leest Hendrik spot in zijn ogen.
- Volgens mijn opinie, meneer Verheulen, is uw vrouw 't smaakvolst getoiletteerd... en ook 't artistiekst. 't Is 'n subjectieve appreciatie... ik erken 't graag; maar me dunkt, u moet 't met me eens zijn. De gustibus non est disputandum... ik weet 't wel; maar... wie 'n beetje smaak heeft... ik wed, dat u me geen tweede toilet vandaag kan aanwijze met 'n eve mooie, 'n eve gedistingeerde, 'n eve... weinig ordinaire kleurekombinatie.
Flauwtjes pogend te gekscheren merkt Hendrik op, dat hij zijn eigen vrouw niet mag bewonderen; maar in Maggie's ogen heeft hij de voldoening zien schitteren, die overmoedig maakt, en om van het onderwerp af te komen, weidt hij uit over de geslaagde eerste uitvoering, over het gunstige weer, over de onbeduidendheid van het toneelstukje.
Als Rietzen daarop vraagt waarom hij zelf geen beter stuk heeft aangegeven en er in meegespeeld, schatert Maggie 't weer uit.
- Hij... komedie-spele? O, dat had ik wel 's wille zien!
| |
| |
Voor hem bestaat er niks dan politiek. Begrijpt u zo iets? Ik begrijp er niks van. Ja, als we 'n groot volk ware... als je bij ons 'n Bismarck worde kon, maar dat iemand zich interessere kan voor ons geknutsel en gehaspel... nee, heus, daar kan ik niet bij.
Heel ernstig maakt Rietzen de opmerking, dat het kleine Nederlandse volk toch niet aan zijn lot mag worden overgelaten; maar Hendrik meent te voelen, dat de diplomaat Maggie's geringschatting deelt en zo gauw mogelijk zoekt hij naar een afleiding door het aanmerking-maken op enkele onderdelen van het feest. Dan worden ze in de stilte, die achter het trompetgeschetter neerslaat, nog door een paar vrienden begroet, met wie ze opgestaan een babbeltje houden en eindelijk komt het bestelde aan, begint ook Maggie te eten.
Voor Jhr. Rietzen wordt een fles Heidsieck Monopol met drie glazen neergezet. Hij schenkt ze alle drie vol, biedt er een Maggie aan, die met een knikje dankend het glas aanneemt, en plaatst er ook een voor Hendrik.
- Dank u, dank u, meneer Rietzen, ik zal er geen gebruik van make. Bier en champagne... in deze warmte... om twaalf uur al... dat is me te verhittend.
- Kom, meneer Verheulen, één enkel glas op het succes van uw vrouw. Dat mag u niet weigere.
Hendrik blijft op zijn stuk staan; ook met een glas bier kan hij klinken op Maggie's succes.
- Zoals u wil dan.
| |
| |
Staande en over de tafel naar Maggie heenbuigend houdt Rietzen nu een kleine toost, waarin hij mevrouw Verheulen de reddende engel van de fancy fair noemt, de even talentvolle als elegante artieste, die maar had te verschijnen om alle harten te veroveren en terwijl hij, kompliment aan kompliment in aardig-klinkende zinnetjes aaneenrijgend, Maggie recht in de ogen kijkt, voelt Hendrik, wie Maggie's verrukt ogenglanzen niet ontgaat, dat de weerzin, die Rietzen hem van de beginne af heeft ingeboezemd, tot boosaardige afschuw in hem zwelt.
Neergezeten en opnieuw door de schettermuziek omschald, zoekt hij zinnend onder het dooreten die afschuw te verklaren en te rechtvaardigen. Dat Rietzen hem champagne aanbiedt... dat hij een speech houdt... dat hij zo galant doet tegen Maggie... ach, 't is eigenlijk belachelijk zich aan één van die drie dingen te ergeren en toch... toch kan hij ze van deze man niet uitstaan.
Omdat hij hem een kwast vindt?
Misschien; maar waarom vindt hij dat? Waarin precies schuilt het onderscheid tussen die man en hem? Dat zo'n Rietzen een heel andere indruk moet maken dan hij... hij heeft 't al lang geweten, al kon 't hem vroeger niets schelen. Maar... waardoor brengt Rietzen die indruk teweeg? Door zijn leeftijd... zijn gezicht... zijn manieren... zijn kleding...? Wellicht door alles te zamen?
| |
| |
Al etend neemt hij Rietzen nauwkeurig op.
Zou hij werkelijk jonger zijn of er alleen jonger uitzien door het scheren van zijn baard?
Wel beschouwd heeft hij volstrekt geen mooie, regelmatige trekken. En dan dat dunne kneveltje, opgedraaid naar het voorbeeld van de Duitse keizer... dat bloemzoete wit en rood... die afhangende schouders... neen... van een Apollo heeft hij al heel weinig.
En zijn manieren! Dat de Nederlandse aristocraat een aansteller is in onhebbelijkheid... Hendrik heeft 't dikwels genoeg horen beweren. Van Rietzen vindt hij het geaffecteerde opwippen van zijn pink erg dwaas, het scheef op zijn stoel zitten beslist ongegeneerd, het hanteren van mes en vork allesbehalve in de vormen. Maar toch... hij kan 't niet loochenen... toch heeft Rietzen iets gemakkelijks... hoewel onbeschaamds, dat... ja, zou dat het zijn, waardoor...?
Zijn praten met Maggie is wel ongewoon brutaal... en tegelijk zo overdreven vleiend, dat er voor een vrouw haast iets beledigends in moet liggen. Zijn toon tegen hem is altijd driest familiaar geweest en nu eens onverschillig op het onbeleefde af, dan weer vriendelijk, maar dan tevens dwingend, ja haast bevelend. Zijn kleren... Hendrik vraagt zich af, of daarin misschien de sleutel ligt van het raadsel, dat die man een sjieke indruk maakt, niettegenstaande hij zich toch alles behalve sjiek gedraagt. Doch, waarin bestaat dan toch die sjiek?... Gele schoenen, een strooien hoed, een don- | |
| |
kerbruin pak, een roodbruine, met een parel bestoken das... een anjer in het knoopsgat... maar wat drommel, bij een betrekkelijk officiële gelegenheid als deze zou een gewoon mens, die als commissaris moest optreden, toch een rok hebben aangetrokken... althans een zwarte geklede jas en het een of ander distinctief! 't Is waar... zijn boord, zijn manchetten, de vorm van zijn das, de kleur en de snit van zijn jas... dat is toch allemaal wel anders dan bij Hendrik zelf en bij de meeste heren in de omtrek. Je zou geneigd zijn de man voor een vreemdeling te houden... iemand uit een grote stad... Parijs... Londen.
Zou hij daardoor imponeren?
Zware gongslagen overdreunen het feestterrein; Maggie grijpt haar waaier, springt op.
- Daar wordt zo waar de tweede uitvoering al aangekondigd!
- Maar, Maggie, je hebt nog haast niks gegete!
- En ook niet gedronke, mevrouw. Laat ik u nog eens inschenke. U heeft de tijd. Zonder u kunne ze toch niet beginne.
Snel trekt Maggie de hand uit over haar glas.
- Nee, geen droppel meer! Ik heb toch al moeite genoeg om bedaard te blijve.
- Wil u dat dan absoluut... bedaard blijve?
- Absoluut.
Koket lachend loopt ze met zenuwachtig gehaaste pasjes weg; Rietzen volgt zonder om te zien; Hendrik, die
| |
| |
blijft, vraagt zich af, of die laatste woorden van beiden niet onbeschaamd dubbelzinnig zijn geweest. Als zijn blik over de fles glijdt, die pas half-leeg is, denkt hij aan aanstellerij en brooddronkenheid; minder dan ooit kan hij dat diplomaatje uitstaan.
Zou hij de tweede voorstelling ook bijwonen?
Hij heeft er weinig lust in. Het lokaaltje is eng en benauwd; de voordrachten en het stukje hebben hem erg koud gelaten; Maggie's spel heeft hem onplezierig aangedaan. Waarom ook wil zij hem 's avonds als zij samen zitten, nooit eens een stuk behoorlijk voorspelen en scheept ze hem 's morgens, als hij boven en zij beneden huist, met brokstukken af, die herhaaldelijk worden overgedaan? Maakt hij niet genoeg complimentjes; is 't voor hem haar de moeite niet waard?
Toch trekt iets hem naar het feestgebouwtje heen. 't Is hem onaangenaam haar nu daarbinnen te weten en niet te kunnen zien wat ze er uitvoert. Maar loom opgerezen voelt hij een hand op zijn schouder, ontwaart hij naast zich een bekende mannelijke gestalte, waarachter een tweede hem-alleen-van-aanzien-bekende staat, hoort hij zijn naam noemen.
- Mag ik je voorstellen... mijn vriend Bomer.
Handen drukkend gromt Hendrik iets van aangenaam kennis te maken, denkt hij: ja, die twee met hun hoge hoeden en laken jassen zien er zeker in 't geheel niet aristocratisch uit, en vraagt hij aan Versluissen:
- Ga je mee naar 't café-concert of moet je nog ete?
| |
| |
- Ete hebbe we al gedaan; maar als je eve de tijd hebt, zouwe we graag 'n woordje met je spreke.
- O... o, ja... ga zitte.
Weifelend geeft hij maar toe, zijgt hij in zijn stoel terug.
- Verheulen, kerel... je mot ons helpe.
- Ik?... Hoezo?... Waarmee?
- Je mot je candidaat late stelle voor de Kamer.
Een blij-lichtende verrassing doorglanst eensklaps Hendriks brein en zijn versneld denken recapituleert in vogelvlucht de opstellen, die hij sedert zijn terugkeer in het vaderland over Indië heeft geschreven, herinnert zich zijn woorden in vergaderingen gesproken. Maar ook voelt hij tegelijkertijd weer zijn wonderlijke tegenzin om in het openbaar op te treden, een tegenzin, die hij geneigd is op rekening te stellen van zijn hekel aan de eenzijdigheid en de overdrijving vereist om indruk te maken; maar die toch insgelijks uit zijn besef ontspruit van zich met voorname woordvoerders niet te kunnen meten. Zal hij zich nu laten meeslepen, of weerstand bieden? Het is hem niet aanstonds helder; maar de gedachte, dat na een weigering zo spoedig geen nieuw aanbod zal volgen, weegt hem toch weldra zwaar.
En onderwijl heeft Versluissen doorgesproken.
- Je hebt je nog wel wa' veel achterbaks gehouwe; maar 't spreekwoord van de twee honde, die om 'n been vechte en de derde, die d'r mee hene loopt... dat
| |
| |
zal je wel bekend weze. Zoas de zake staan, hebbe de antirevolutionaire en de liberale allebei 'n candidaat, die niet populair is. Stelle we jou dus, dan lope we deze grote kans, dat ieder, die voor van Drost of Verhagen z'n neus optrekt, jou stemt... juist, omdat je nog zo goed as onbekend ben.
- Natuurlijk, voegt Bomer er grommend bij, en al de Indische lui, die in ons district wone... daar benne d'r heel wat... die stemme toch zeker op u. Die zegge: 't is een Indischman... da's voldoende... tot welke partij of-t-ie ook behoort, want sinds Lublink dood is... ja, wie zit er nou in de Kamer, die van Indië wat afweet?
- Je ziet dus, viel Versluissen zijn vriend bij, dat de kans zeldzaam gunstig voor je staat. Sla je toe?
Hendrik ontveinst 't zich niet, dat een dergelijke uitstekende gelegenheid om zijn droom verwezenlijkt te zien, zich misschien nooit meer zal voordoen.
- Nou... ik zeg niet nee... ik heb er wel ore na; maar zou je me dan niet van één ding kunnen ontslaan?
- Waar dan van?
- Wel van dat beroerde soort geloofsbelijdenisje, dat je af moet legge voor je kiezers, van dat tooste... dat geve van allerlei belofte, die je misschien toch niet houwe kan.
't Is, of Versluissen Hendriks tegenwerpingen met opgeheven armen wil wegzwaaien.
- Nee, nee; daar mot je nou...
- Ja, maar luister nou 's, Versluissen. Wat ik van Indië
| |
| |
denk... wat ik voor Indië nodig oordeel... wat ik van Indië weet... iedereen kan 't immers leze. Wat? In Hollandse kwesties ben ik veel minder thuis en heb ik volstrekt niet zo'n vaststaande mening. Over Indische zaken kan ik en zal ik in de Kamer dadelijk meespreke; over Hollandse zal ik stemme... goed... zo nodig ook 'n woordje zegge; maar... toch pas, nadat ik ze onderzocht heb... en bestudeerd... en vooral, nadat ik gehoord zal hebbe hoe andere d'r over oordele. Hoe kan ik dan nou al aan m'n kiezers verklare, dat ik zus denk over ons lager onderwijs... zo over hogere invoerrechte... dat ik grondwetsherziening urgent acht... dat ik de vermogensbelasting al of niet zou wille veranderd zien in 'n inkomstebelasting en al zulke dingen meer? Daat gaat immers niet.
Versluissen lacht.
- God, man, laat je toch door zo'n kleinigheid niet van de wijs brenge! In 'n paar ure leer je dat lesje van buite. Ik zal je wel helpe. 't Is ommen allemaal zand in de oge strooierij.
- Natuurlijk, gromt Bomer.
- Over Indië, gaat Versluissen voort, wil je en kan je spreke met kennis van zake. Best... da's ommers al wat we nodig hebbe. Voor de rest kan je 'n beetje schettere en praat je eenvoudig andere na. Of 't al 's gezeid is... wat doet het er toe? Je zegt 't nog 's; da's 't voornaamste.
- Natuurlijk, gromt Bomer.
| |
| |
Hendrik kan zich nog niet gewonnen geven.
- Hoor 's... dat staat met toch tege. Dat 't dikwels zo toegaat... goed; maar ik heb altijd gedacht: als 't 's mijn zaak was... ik dee 't nooit! Ik wil me niet zó ver verlage om andere maar na te bouwe... om als 'n acteur 'n rolletje op te dreune. En nou zou 'k dat toch gaan doen?
- Natuurlijk, gromt Bomer.
- Nou doe je 't toch, roept Versluissen uit om de zeer eenvoudige rede, dat iedereen 't doet... dat 't nou eenmaal niet anders gaat.
Bomer knikt instemmend.
- Mijn vader zee altoos: 't is voorwaar 'n wijs man, die voor gek 's spele kan.
Hendrik voelt zich nog lang niet omgepraat, al beseft hij 't wel te willen wezen. Zijn besluit om eerlijk nooit meer te zeggen dan hij verantwoorden kan zeker te weten en geen mening te verkondigen in zaken, waarin hij nog geen deugdelijk gegrondveste mening kan hebben, staat vast genoeg, om 't hem nu moeilijk te maken voor het verlangen der beide heren te zwichten. Ze moeten geruime tijd praten, al hun argumenten herhaaldelijk in het vuur brengen, er nieuwe aan toevoegen door te wijzen op de grote belangen van Indië, op ieders plicht om niet al te stijfhoofdig vast te houden aan opvattingen en water in zijn wijn doen ter wille van de goede zaak, eer 't Hendrik gelukt zijn lust om in de Kamer te komen voor zich zelf te tooien
| |
| |
met het bewustzijn van zijn karakter toch te hebben gehandhaafd. En dan geeft hij ook nog alleen de belofte zich er eens op te zullen beslapen en dus niet stijfkoppig aan zijn besluit te zullen vasthouden.
Als hij eindelijk van de heren afscheid neemt, is de tweede uitvoering in het feestgebouwtje afgelopen en wrijfwringt andermaal een dichte menigte het enge, donkere gangetje door, om zich over de zonnige oprit te verspreiden. Het stroompje is niet lang en tegen de laatste heenganers in slentert Hendrik het zaaltje binnen.
Daar is 't helendal mensenleeg en duf-benauwd; een knecht schuifelt tussen de stoelen-warring door, kijkt uit naar verloren voorwerpen, raapt weggeworpen programma's op, schikt de stoelen weer in rijen.
Over het middelpad gaat Hendrik op het trapje af, dat uit de zaal naar het toneeltje geleidt, stapt op de planken, houdt de wijnrode, toegeschoven gordijnen vaneen, blikt er door en... ziet Rietzen, die Maggie van achter aangrijpt en onder het oor kust en Maggie, die zich driftig omkeert.
Terstond de gordijnen loslatend blijft hij een ogenblik verbijsterd, duizelend, roerloos staan, gaat dan zacht, in de zaal terug en verlaat het lokaal.
Daarna blijft hij rondwandelen in het park, ver buiten het gewoel, waarvan het stemmengegons, het buksengeknal, de gongslagen nog tot hem doordringen. Klokke half zeven slentert hij voor het feestgebouw
| |
| |
heen en weer, wachtende op Maggie om met haar terug te keren naar huis.
Maar zeer weinig mensen komen nu naar buiten; daarachter daagt Maggie dadelijk op. Zij stapt snel aan, wel verzeld weer van Rietzen, doch niet tegen hem sprekend. Haar ogen staan mat en dof; haar wangen zijn erg bleek; knorrige trekken van vermoeidheid en ontzenuwing liggen diep om haar mond en diep in haar voorhoofd gegroefd.
- Is 't rijtuig er?
- Ik denk van ja; maar ik weet 't niet.
- M'n hemel, Henk, ben je nou niet eens 's gaan kijke?
- Nee, maar ie zal d'r immers wel zijn. Waarom zou ie d'r niet zijn? Je bent erg opgewonde.
Rietzen laat zich afschepen met een vluchtige handdruk van Maggie en Hendrik's adieu, waar beide heren de hoeden bij afnemen; haastig schiet Maggie op de uitgang af.
Het rijtuig is dra gevonden; ze rijden naar huis en wisselen onder het rijden geen woord. Thuis aangekomen gaat Maggie recht-door naar de slaapkamer, verklarend niets te kunnen eten eer ze wat gerust heeft; drie kwartier later keert ze slordig gekapt, in een eenvoudige morgenjapon van boven terug, thans niet zo bleek meer, met stralende blik en een lachje om de lippen.
- Zie zo, nou ben 'k weer opgeknapt en kunne we ete. Hemelse goedheid, wat was ik moe... helemaal op...
| |
| |
helemaal! Maar nou heb ik honger... honger en dorst. Schenk me maar 's dadelijk in, Henk.
Hendrik ziet voldaanheid haar ogen doorglanzen, hoort ze doorklinken het geluid van haar stem en al is hij nog in het onzekere waar die grote voldaanheid aan toe te schrijven, niet het flauwste derenis-gevoel weerhoudt hem uit te spreken wat op zijn hart ligt. Alleen valt 't hem moeilijk een begin te maken zolang zij druk-opgewonden, met hoog-golvende bovenlip blijft doorbabbelen over het afgelopen feest, vertellend van het onderscheid in stemming bij de verschillende uitvoeringen, gewagend van grappige voorvalletjes, herhalend de vleiende complimentjes van ettelijke bewonderaars in ontvangst genomen, springend van de hak op de tak. Daarna wil hij haar niet storen, nu zij voor een enkele keer eens wat eetlust toont. Dus uit hij lange tijd slechts korte uitroepen van instemming of verbazing, en Maggie schijnt het niet te verwonderen, dat haar luidruchtigheid zo weinig weerklank vindt.
Na het zoetje, als de meid, die bessen en suikerboontjes heeft opgezet, verdwenen is, voelt hij het nijpen van: nu of nooit, maar tevens de onmogelijkheid van rauwelijk zijn onderwerp te opperen. Hopend op een gunstig toeval begint hij te vertellen van Versluissen's voorstel en zijn kans om lid te worden van de Kamer.
Maggie's gelaat verstrakt, haar ogen verdoffen; ze
| |
| |
grijpt naar de bessenschaal en lepelt langzaam loom een hoopje rode ristjes op haar bord.
Als Hendrik zwijgt, zegt ze droog:
- Nou... 't doet me plezier voor je. Wil je besse?
- 'n Paar... ja... graag.
Dan vraagt ze, de schaal hem overreikend:
- Gaan we dus in den Haag wone?
Niets verraadt Hendrik, of ze die verandering hoopt dan wel ducht.
- Wel, zegt hij, daar kunne we nog 's over denke. Bepaald noodzakelijk is 't niet; maar als jij d'r lust in hebt...
Maggie zwijgt; langzaam loom haar bessen afristend kijkt ze niet eenmaal op.
Daarna begint ze ineens weer opgewekt te spreken over het feest.
- Toch jammer, dat 't voorbij is! Was nog 's wat anders... je leerde 's nieuwe mense kenne... ja had 's wat om over te denke en over te prate.
En nogmaals weidt ze uit over haar café-concert, thans behandelend de dwaze plannen van anderen, die gelukkig niet tot uitvoering zijn gekomen en de steun, die Rietzen haar zowel bij de beraadslagingen als later heeft verleend. Nu is de gelegenheid Hendrik gunstig; maar toch wil hij Maggie niet bruusk in de rede vallen. Zodra ze echter, naar de suiker uitkijkend, eventjes stilhoudt, zegt hij:
- Wat zie je toch aan die Rietzen?
| |
| |
Als iemand, die een vaartje heeft, kan Maggie zich niet dadelijk intomen en, zonder eerst naar een oplossing te zoeken voor de vraag, die toch aanstonds in haar oprijst: waarom wil hij dat weten, laat ze het antwoord glippen:
- Aan Rietzen? Wel... ik vin 'm 'n heerlijke verkwikking na de manne, die wij hier hebbe leren kenne. Herejee, is dat 'n vervelend zoodje! En allemaal met dezelfde saus overgote! Of je d'r één ziet of tien... allemaal drage ze dezelfde donkere jasse, die alle eve slecht zitte... allemaal hebbe ze dezelfde lorrige boorde, dezelfde smakeloze dasse, dezelfde lompe schoene... allemaal zijn ze even onelegant en allemaal kome ze met dezelfde banale frases en dezelfde zouteloze praatjes aan... allemaal hebbe ze dezelfde harkerige maniere... vormelijk en toch plomp. Vin jij 't nou niet 'n weldaad voor je ore... voor je smaak... voor je geest... weer 's 'n man te ontmoete, die andere boorde, 'n ander soort jas, 'n andere das, andere schoene durft te drage... van wie je niet vooruit weet wat ie zegge zal, die lenig en eigenaardig in z'n bewegingen is en die zich origineel durft voordoen?
Maggie heeft Hendriks naam niet genoemd, zich ogenschijnlijk geen toespeling op hem veroorloofd en toch is 't Hendrik, of elk woord door haar gesproken getuigen moet van haar minachting voor hem. Daarom komt het niet in hem op zijn kennissen te verdedigen, onder wie er toch genoeg zijn op wie Maggie's be- | |
| |
schrijving hem volstrekt ontoepasselijk lijkt, en zegt hij alleen, stroef-lachend:
- O... dus... niet ordinair.
Het antwoord schijnt haar te bevallen; met instemming en nadruk herhaalt ze:
- Niet ordinair... juist... da's 't ware woord.
Maar die instemming en die nadruk zijn Hendrik te machtig en ernstig vervolgt hij:
- Toch moet ik je vrindelijk verzoeke dat jonkheertje 'n beetje meer op 'n afstand te houwe.
Plots haar zuigend kauwen stakend kijkt Maggie zwijgend haar man strak aan; de kleur van haar ogen verdonkert.
Hendrik herkent haar blik van Göschenen, de blik waarmee ze hem toeduwde: noem je grieve op en laat 't gedaan zijn.
Maar nu eet ze even door en vraagt dan leuk:
- Waarom verlang je dat, Henk?
- Waarom?... Wel... omdat Rietzen mij veel minder aanstaat dan hij jou schijnt te doen.
Weer neemt ze wat bessen, eet ze een poosje kalm door; 't is duidelijk, dat ze nadenkt.
Hendrik wacht, wacht... tot ze voortgaat:
- Jelui zijn geen mense voor mekaar... dat is zo.
Nog dieper dan straks voelt Hendrik zich geminacht.
- Maar... is dat nou de enige rede, waarom je me verzoekt Rietzen op 'n afstand te houwe? Op onze ver- | |
| |
gaderinge ben je haast nooit geweest. Wat weet je dus eigenlijk van Rietzen af?
- Feitelijk heel weinig; dat geef ik je graag toe, maar hij bevalt me nou eenmaal... niet.
- Nee, Henk, schenk me asjeblieft klare wijn in. Ik ben oprecht... dat weet je... Je hebt 't vroeger zelfs in me bewonderd... wees 't dan nou zelf ook, hè.
Het uitdagende in Maggie's toon doet Hendrik het bloed naar het hoofd stijgen; hij begrijpt zich te moeten beheersen.
- Hoor 's, kindlief, als je op dit ogenblik twijfelt aan mijn oprechtheid, dan moet ik daaruit afleie, dat je vraagt naar de bekende weg. Wat? Ik zie niet in waarvoor dat nodig is. 't Enige wat j'er mee bereike kan, is 'n nodeloos onaangename woordewisseling. Die wou ik liever vermije en daarom herhaal ik alleen m'n verzoek: wees zo vrindelijk en hou die Rietzen op 'n afstand.
Maggie heeft nu haar bessen op; haar wijnglas omvattend drinkt ze 't leeg.
Dan zegt ze op vaste, maar ook koude, stugge toon:
- Nee, Henk, aan dat verzoek... dat deftige verzoek zal ik niet voldoen.
- En waarom niet als ik vrage mag?
- Omdat ik je dan 't recht zou geve de verdenking van me te... te koestere... die je nou met je omdraagt, maar waarvoor je de moed niet hebt uit te kome.
| |
| |
Weer die minachting, denkt Hendrik en hij beseft er thans aanleiding toe te hebben gegeven.
- Zo... meen je, dat ik die moed niet heb. Heb jij dan soms de moed gehad me te vertellen, dat Rietzen je 'n waaier heeft gegeve en dat ie je heeft gezoend... op 't toneel... tusse de zijscherme links... aan 't einde van de tweede uitvoering... wat?
Een scherp lachje ontschettert Maggie's mond; het klinkt Hendrik sarrend.
- Aha! Is 't dat... Ja, ja, ik heb 'n waaier van 'm aangenome. 't Is vreselijk, hè? Wel 'n reden om me te bespiede... En toen jij dat grote onheil zag gebeure... die éne zoen in m'n hals... toen ben je niet te voorschijn gekome... toen heb je niet afgewacht wat ik zou doen... toen heb je Rietzen geen rekenschap gevraagd of 'n klap gegeve. Nee; toen ben je stilletjes... heel stilletjes... zo stilletjes, dat wij d'r niks van gehoord hebbe... weggeslope.
Nogmaals lacht ze.
- Had ik dan schandaal moete make?
- Welnee... dat zou 't allerdwaaste zijn geweest; maar... je had eenvoudig om de hele geschiedenis je schouwers moeten optrekke. En als je daarvoor te boos was... te verontwaardigd... al te zeer in je mannelijk eergevoel gekrenkt... of als je genoeg vertrouwe in mij had... wat toch ook 't geval had kunne weze... nou... dan had je ons tenminste zó lang moete door-bespiede, dat je ook nog gezien en gehoord had hoe
| |
| |
ik Rietzen op z'n plaats heb gezet en de les geleze.
- Heb je dat dan gedaan?
- Dat heb ik gedaan... al schijnt 't jou te verwondere. Maar... nou zou ik toch wel 's één ding van je wille wete. Als ik nou 's niet zo had gedaan... als ik nou 's juist gedaan had wat jij van me verwacht... of van me verlangd schijnt te hebbe... als ik nou 's na je toe was gekomen en ik had gezegd: Henk... Rietzen heeft me gezoend... dus beledigd... wat had jij dan gedaan?
De vraag overbluft Hendrik volkomen. Dat hij enkel Maggie geraden zou hebben de zaak niet hoog op te vatten en Rietzen voortaan te mijden... geen ogenblik twijfelt hij er aan; maar dat hij in de gegeven omstandigheden dit onmogelijk kan bekennen, staat evenzeer bij hem vast. En met een glimlachje om zijn verbluft zwijgen gaat Maggie voort, zodra hij een antwoord begint uit te hakkelen:
- Laat ik 't je maar zegge: tegen Rietzen zou je niks hebbe gedaan... niemendal; maar mij zou je de les hebbe geleze over 't gebeurde. Mij zou je tot in de puntjes hebbe voorgeschreve welke houding ik had aan te nemen in de toekomst. En daarom, beste Henkie, als alles toch op mij neerkomt... als ik 't toch ben... ik alleen... die handele moet... zo nodig me verdedige... nou, dan laat ik er jou liever helemaal buite. Bemoei jij je maar met je schrijverij, met je vergaderinge, met de politiek, met Indië... ik zal wete hoe ik me te gedrage heb tegenover Rietzen en tegenover
| |
| |
alle andere manne, met wie ik in aanraking kom. Met volkomen zelfbedwang en toch iets onmiskenbaar hartstochtelijks in haar stem heeft ze gesproken.
Hendrik weet niet wat te zeggen; maar als ze nu oprijst begint hij:
- Alles goed en wel, maar dat 't zo ver gekomen is... Doch om de tafel heengegaan, sluit Maggie haar armen om zijn hals en geeft ze hem een zoen... een flauwe als altijd... op het voorhoofd. En dan zegt ze met gekscherende derenis in haar jammertoon:
- Ben je jaloers geweest? Och! Dat had ik nou nooit van jou gedacht.
- Ordinair, hè?
Weer lacht ze luid op.
- Eigenlijk... ja... Zo'n beer! Zo'n ruige, goedige sul van 'n beer! Maar was je dan al helemaal vergete, beer, dat je over 'n groot half-jaar papa moet worde... Wat kan zo'n geleerde man toch dom zijn... dom en... zwaartillend. Henkie, Henkie, ik heb heus medelije met je.
Grinnekend gaat ze heen; Hendrik ziet het stille, bleke meer van Luzern voor zich en de donkere bergen en de lichtende avondhemel er achter...
God, God, wat is alles nu anders!
De meid, die af moet nemen, komt binnen, schrikt, gaat weer heen... komt nog eens... komt voor de derde keer en vertelt in de keuken, dat er zeker iets aan de
| |
| |
hand is, want meneer staat vandaag maar niet van tafel op. Zijn bord is nog vol bessen en hij blijft maar aldoor recht voor zich uit zitten staren.
Hendrik denkt... denkt... denkt.
Eerst heeft hij geworsteld met dat ellendige gevoel van geminacht te worden... geminacht door zijn vrouw. Te Luzern was 't hem niet duidelijk geweest wat zij bedoelde met dat: ‘'t is raar, als ik medelije krijg met 'n man, dan kan ik onmogelijk meer van 'm houwe.’ Thans weet hij 't: medelijden en minachting... bij haar is 't één. En nu ze geen vrees meer koestert voor de scherpe klauwen van de beer...
God, God, wat zijn vrouwen dan toch voor wezens, dat ze zo afschuwelijk kunnen gevoelen!
Maar dat gevoel is abnormaal! Zou het voortkomen uit haar toestand?
Aan deze opvatting klampt hij zich vast; maar dat hij van zijn voetstuk is neergevallen en dat op de ledige plaats komen zal het kind... het nog niet eens geboren kind... hij kan er niet aan twijfelen, hoe bitter de gedachte hem ook stemt. Maggie houdt nog wel van hem... o ja, zij houdt van... de vader van haar kind. Zelfs heeft ze die vader van haar kind heel tactvol voor ernstige moeilijkheden bewaard. Dat is van haar... in haar eigen ogen tenminste... lang niet... ordinair; maar dat maakt hem... ook in haar ogen... juist wel... ordinair.
In het leven van de man is de liefde maar een episode.
| |
| |
Het wordt beweerd en hij beseft nu de waarheid van die bewering, maar in het leven van de vrouw schijnt de liefde hem toch ook maar een episode te zijn. Het kind is in aantocht en de episode is voorbij.
De geduchte beer met zijn scherpe klauwen is nu een goedige sul... een tam dier, goed verzorgd in een hok. Merkwaardig, dat Maggie dit woord ordinair tegenwoordig nooit meer gebruikt. Hij is 't wel, maar het komt er kennelijk niets meer op aan. Ach, ja; in het huwelijk wen je aan elkander. Dat je elkander dus ordinair gaat vinden... moet hij zich daarover verwonderen? Maggie is immers voor hem ook niet meer wat ze te Luzern voor hem was. Hij is ook aan haar... gewend. Hoe kan 't anders? En toch ook hoe jammer... o, hoe jammer. Als hij zich nog eens herinnert hoe hij te Luzern haar zag... Wat vond hij toen alles... alles bijzonder: haar stemgeluid, haar gang, haar gebaren, elke blik uit haar ogen, elke gedachte, elke bedoeling door hem ondersteld in haar geest, elk gevoel meevoelend door hem gefantaseerd in haar gemoed! Alles, alles leek hem de bekorende openbaring van iets heel buitengewoons, de meeslepende uitging van zielseigenschappen zó zeldzaam, dat de weerga er van misschien nergens te vinden zou wezen.
Wat had hij zich niet voorgesteld van de toekomst! Trouwens Maggie ook... zelfs tot in de kleinste bijzonderheden! Een porseleinen bad... 'n Arabisch boudoir...
| |
| |
En nu? Nu... in hun zo ordinaire huisje... hun zo ordinair leven...?
Dat zij elkaar nog altijd liefhebbe... och, ja hij voelt 't wel... daar valt niet aan te twijfelen. Maar... er is liefhebben en liefhebben. Zeker... ze heeft veel goeds... hij kan 't best met haar vinden... haar kleine gebreken hinderen hem weinig. Daar komt bij, dat uit het aan-elkander-gewend-raken immers een nieuwe genegenheid ontspruit... zij 't dan ene van gans andere kwaliteit.
Maar dat bijzondere? Neen; dat bijzondere ziet hij in 't geheel niet meer; haar interessante tegenstrijdigheden... ze schijnen spoorloos verdwenen. Ze lijkt hem nog wel egoïst; maar ach... ook al weer zo heel erg niet Dat ze zwak van zenuwen is... ontoerekenbaar... een beetje hysterisch... het ene ogenblik opgewonden, het andere mat en neerslachtig... honderden vrouwen.... ja zelfs mannen... zijn immers eender. Vergeleken bij vroeger is ze al veel verbeterd, veel kalmer, veel gewoner geworden en nog veel beter, nog veel kalmer, nog veel gewoner zal ze zijn, zodra ze zich moeder weet.
Van haar vreemdsoortige vroomheid, zich openbarend als een lust om in opgesierde roomse kerken te bidden en zich beter te voelen worden door het luisteren naar kerkmuziek, is hem in hun huwelijk nooit iets gebleken. Tegenwoordig vindt hij haar eer nuchter dan mystiek en zeker niet overgevoelig. Zoenen heeft
| |
| |
ze niet geleerd, al wil ze haar lippen wel eens goedig op zijn voorhoofd of wangen drukken. Krabben doet ze al lang niet meer. Gepassioneerd was ze niet en is ze evenmin geworden, en van haar vreemde buien van aanhaligheid en koud-afduwen is geen sprake meer, nu hun kussen-geven en handen-drukken en met-de-armen-omstrengelen al even regelmatig geordend is als hun eten, hun wandelen en hun bedwaartsgaan.
Pogen om hem er onder te krijgen... ach, daar is zelfs geen ogenblik kwestie van geweest; ze is er veel te weinig heerszuchtig voor. Over haar huishoudentje het bevel te voeren voldoet haar volkomen. Dat ze hem zelden of nooit wil voorspelen en zich wel verbazend geoefend heeft voor dit feest... niet ver is de verklaring er van te zoeken. Is ze niet ijdel en lichaamszwak tevens? Elke inspanning weegt haar zwaar en of hij alleen stil geniet dan wel een paar honderd mensen haar luide toejuichen... dat geeft voor dezelfde moeite toch wel een gans ander loon.
Hoe is 't mogelijk, dat hij al dit ordinaire eens zo anders, zo buitengewoon gevonden heeft?
Natuurlijk... och ja, ook dit spreekt van zelf... natuurlijk is 't haar eveneens vergaan. Ook zij ziet in hem niet meer, wat ze voorheen in hem heeft menen te ontdekken. Ook zij vindt hem thans... ordinair... vreselijk ordinair.
En daarom is Rietzen haar geweest... een verkwikking. Liefde... verliefdheid voor dit diplomaatje... niets
| |
| |
daarvan is in haar opgekomen. Maar dat Rietzen zulk een verkwikking wezen kon... dat bewijst weer ten duidelijkste, dat hun hele verhouding, hun zeldzame liefde ook is geworden... misschien altijd geweest is... ordinair. Zij zouden elkander verbeteren! Is 't niet om te lachen, dat ze opgewonden en verblind genoeg waren geweest om zich zo iets onzinnigs te kunnen wijsmaken! Verbeteren anderen elkaar? Hoe bespottelijk toch, dat een mens zich zelf altijd voor een uitzondering houdt, aan wie uitzonderingen ten deel vallen en anderen voor de regel, bij wie alles volgens de regel geschiedt.
't Is genoeg, dat we ons door het bezit van een onbeduidende handigheid, een niets-betekenende eigenschap, een armzalig talentje menen te onderscheiden van een honderdtal medemensen, of we zien ons zelf voor een uitzondering aan, een fenomeen, iets heel buitengewoons!
Hoe dwaas toch!
Toen hij zijn domineeschap opgaf... toen hij in zijn dagblad afscheid nam van zijn lezers... toen hij terugkeerde van zijn gevaarlijke onderzoekingsreis... toen hij eindelijk, zich ontgoocheld en wijsgerig-gestemd wanende, alleen in de liefde nog bevrediging wilde zoeken... telkens had hij dat gevoel gehad van iets buitengewoons te zijn, iets buitengewoons te bestreven. En waren niet talloze anderen net als hij; deden ze niet als hij; kwamen ze niet tot hetzelfde als hij? Werd hij
| |
| |
niet door iedereen beschouwd als een meneer zo en zo, die zekerlijk van meneer zus en zus gemakkelijk te onderscheiden was; maar die met Jan en alleman toch meer punten van overeenkomst vertoonde dan van verschil? Daar... eindelijk zou hij dan waarschijnlijk in de Kamer komen... Lukte 't, dan zou hij 't weer voelen als een onderscheiding... en toch had elk woord van Versluissen en elk woord van Bomer hem de indruk gegeven van juist candidaat te worden gesteld, omdat hij het tegendeel van buitengewoon werd gevonden. Had zijn eigen toegeven in zake het toosten voor de kiezers hem er ook niet van moeten overtuigen dat hij tenslotte was en handelde als iedereen... ordinair?
Ordinair... ja zeker, hij is 't. Hij is 't door zijn verstand, hij is 't door zijn hart, hij is 't door zijn manieren, zijn kleding en hij is 't ook door zijn vrouw, door zijn geluk, door zijn ongeluk. Al wat aan hem, al wat van hem was... 't is alles... ordinair.
Even doorflitst het zijn denken, dat het toch in alle geval niet zo heel ordinair kan zijn dit ordinaire van je zelf in te zien. Daarvoor moet je er dan toch boven staan.
Maar dan vermoedt hij, dat ook deze gedachte wel ordinair, wel heel ordinair zal wezen. De mensen schijnen graag wat in elkanders ogen; maar vermoedelijk is zelfs de pedantste gek in zijn stille binnenkamer wel van zijn eigen ordinairheid overtuigd.
| |
| |
Ach... alles een kwestie van perspectief.
Bismarck's, Shakespeare's, Napoleon's, Socratessen... van elke soort zullen er wel honderden zijn geweest en nog bestaan; maar alleen het éne bekende exemplaar heeft om zich heen de gunstige omstandigheden gevonden, die hem gedragen hebben in het grote licht, waar iedereen hem moest zien blinken. En zelfs toen zagen de verafstaanden nog maar alleen zijn éne belichte kant, terwijl ze niets van de andere zijde afwisten, waardoor ook die grote man voor de dichterbijstaanden weer was... ordinair.
En nu is 't Hendrik ook, of hij er vrede mee krijgt zo ordinair te wezen, zich zo ordinair te weten en zo ordinair te leven. Wat geeft het schijnbaar-buitengewone je anders dan onrust en lastige opwinding?
Eenmaal in de Kamer gekozen zal hij voor Indië of voor Nederland zeker geen reusachtige hervormingen tot stand brengen; maar hij zal zijn dagelijkse plichtjes ernstig volvoeren en met die bezigheid misschien anderen een ziertje gelukkiger maken, zekerlijk zich zelf verschaffen... zelfvoldoening en tevredenheid.
Dat ziet Maggie nog niet in. Die verwijt hem nog zijn wanhopige regelmaat, die hunkert nog naar iets ongewoons, die schuwt nog de regel en kijkt nieuwsgierig naar de uitzondering om.
Geduld maar... geduld. Over een groot half jaar denkt ook zij wel anders. Is ze eenmaal moeder... heel ordinair... dan zal ze worden als hij, ook tevreden in de...
| |
| |
Even houdt hij het woord sleur terug, nog eens denkend aan het gans andere levensideaal, dat hem eenmaal voor ogen zweefde.
Maar dan haalt hij de schouders op, voelend de overmacht, die hem onvermijdelijk die sleur in de armen stuwt.
Eindelijk van tafel opstaande, ziet ook hij zijn kind... zijn kind, waarop hij nieuwe verwachtingen bouwt en dat hij lang... heel lang weer niet houden zal voor... ordinair.
|
|