| |
| |
| |
[V]
En de trein rolt maar door... maar door... weiden doorzwierend, bruggen overbolderend, huisjes voorbijrammelend, lanend kruisend.
De vier reizigers dommelen of lezen; soezige stilte hangt zwaar neer in de benauwd doorstofte wagon-lucht, versmoort alle geluiden tot een versuffend geroezemoes.
Tussen het viertal is nog geen woord gesproken. Bij de afrit te Bazel hebben ze na een schichtige begluring hun lectuur te voorschijn gehaald: de een zijn krant, de ander zijn boek; na een poos zijn twee hoofden ogensluitend achterover gezegen tegen het rode zittingfluweel. Gewiegd op zware veren worden ze het voortjagen alleen gewaar bij de stations, waar fluitend-aanschuren, ratel-schokken over draaischijven, gieren langs wissels hen eventjes opschrikt, wakker schudt, of waar mensenwemeling op perrons hun aandacht naar buiten afleidt.
Een detective-verhaaltje heeft Hendrik al geruime tijd bezig gehouden. Opkijkend van het gesloten boekje hoort hij flauw gesnurk, licht gekuch, strak zwijgen, voelt hij koud-scherp de onverschilligheid om zich henen voor hem, de eenzame, doodgewone onbekende en de onverschilligheid in zijn eigen binnenste voor die
| |
| |
mensen, zo dicht bij hem en toch zo onbereikbaar-ver van hem af. Hij kijkt naar de telegraafdraden, die donker tegen de melkig-blauwe, doorveerde lucht opstrakken en neerbochten achter de groezelige ruiten, naar de wit-doorzonde stoomwolken die, doffe schaduwen slierend over de glanzig-groene velden, wegwervelen in de lichtende ruimte, naar de donker-groene bomen schielijk voorbij schietend langs de baan, de bruinrood-dottende dorpjes langzamer aanzwevend en voorbijglippend in de verte, de nevelig-grijze bergrug kalm voortgolvend aan de einder. En terwijl hij in gedachten Nederland ziet met zijn familie, zijn kennissen, zijn vrienden, zijn belangen nog heel hoog boven aan het uiteinde van de spoorlijn, voelt hij een walgende weerzin in zich voor het terugzien van al die dingen van voorheen en een moe verlangen om, zo stilletjes in een hoek gezeten, al soezend de wereld te blijven doorsporen... altijd door... altijd door... altijd door.
Toch had hij in het station te Bazel, denkend aan dat weerzien van vaderland en vrienden, nog heel duidelijk een blijheid in zich waargenomen, die hem een moment verdoofd had voor de ellende te Luzern als een ongeneselijke kwaal in zich opgedaan.
Toen was hij zich ook bewust geweest van een lust om weer eens te praten, die nu andermaal voor een besliste tegenzin plaats heeft gemaakt. Vreemd denkt hij... heel vreemd dat onophoudelijke wisselen van stemming en van verlangen. Hoe weinig kan een mens
| |
| |
toch op zich zelf bouwen en wat doen de dingen hem anders aan dan hij vooraf heeft gedacht. Zou dit laatste komen, doordien wij ons menselijk gevoelen niet het eerst leren kennen uit ons zelf; maar door anderen, uit boeken en verhalen? Missen vele mensen wellicht de moed na het opdoen van ondervinding te bekennen: het is me gans anders te moede geweest dan schijnt te behoren? Mevrouw Verheulen sprak van komediespelen vóór of in het huwelijk... spelen we misschien allen altijd komedie, voor ons zelf en tegenover anderen, omdat niet één mens juist zo is en juist zo voelt, als een mens mag zijn en moet voelen volgens onzinnige voorschriften afgeleid uit levenloze romans en verbreid door dom gewauwel? Ach, wat is de menselijke samenleving dan een jammerlijke huichelarij; huichelarij van allen tegenover allen en ook nog huichelarij van ieder tegenover zichzelf! Gesteld eens, dat zijn toestand door een schrijver behandeld was geworden, tien tegen één, dat de man hem als een wanhopende had afgebeeld van het scheidingsmoment af tot... tot... ja, tot zijn dood, of tot eindelijk die wanhoop gesleten was door de tijd. En als hij nu eens vertelde, dat sedert gisteren avond de zwartste wanhoopsogenblikken voortdurend in hem afwisselden met momenten van kalm berusten, zelfs van hoopvol verwachten... wie zou hem dan geloven zonder hem tegelijkertijd te verdenken van koude harteloosheid of van ingebeeld verliefd-zijn? Toch heeft hij in die korte spanne tijds zo
| |
| |
bitter en zo echt geleden, al is 't dan ook waar, dat een wonderlijke kracht in zijn binnenste gestadig dit leed bekampt, met toekomstvisioenen hem aan het verleden ontrukt, redenerend hem opbeurt en zijn zelfverwijt verdrijft. Heel duidelijk heeft hij nu gevoeld, wat ook Maggie in zich had opgemerkt: dat niet-kunnen-begrijpen van gisteren heel anders te zijn geweest dan vandaag en morgen misschien weer heel anders te zullen worden. Hoe menigmaal heeft hij niet gedacht: neen, neen, 't is onmogelijk! Dat verrukkelijke schepseltje nooit weer te zien, haar nooit meer toe te spreken, haar stem nooit meer te horen, haar handdruk nooit meer te voelen... van dat alles afstand te doen voor het leven en weer alleen te gaan staan, alleen in een wereld, die hem nog nooit zo koud-onverschillig is voorgekomen als nu, waarin hij voor niemand zal hoeven te zorgen en waarin niemand naar hem zal verlangen, al wat hij zo liefdevol gevoeld heeft te willen wegschenken, toewijden, offeren, weer grimmig in zijn binnenste te moeten opsluiten, te laten verkwijnen en wegsterven in eenzaamheid... neen, neen, dat is al te verschrikkelijk; dat houdt hij niet uit; dat maakt zijn leven ondragelijk. Ondoordacht en slecht heeft hij gehandeld; Maggie's vergiffenis alleen kan hem terug geven zijn rust, zijn geluk, zijn tevredenheid met zichzelf. En ziet... een tijdje later is 't, of een wonderbaarlijk klare kalmte van zelf zijn zenuwen doorsijpelt, zijn hartslag doet bedaren, zijn hersengloed luwen en met
| |
| |
een vredigheid, die haast vrolijkheid lijkt, zijn somber denken bleek doorglanst. In zo'n stemming weet hij 't zeker, dat een huwelijk veel meer kansen op ongeluk dan op geluk biedt, dat Maggie volstrekt niet de vrouw is, die voor hem past, dat zij zich over hun scheiding gemakkelijk zal heenzetten, dat arbeid op den duur een man veel meer voldoening schenkt dan liefde, dat hem in Nederland een carrière wacht, die door banden van welke aard ook, slechts geschaad kan worden. En dan prijst hij 't als een triomf van zijn gezond verstand, dat hij nog bijtijds heeft ingezien welke onherstelbare fout hij op 't punt heeft gestaan te begaan. Voorheen was de behoefte aan een vrouw in zijn leven nooit sterk voelbaar geweest; integendeel had hij zich doorgaans zeer tevreden gevoeld in zijn vrijgezellen-bestaan; zo tevreden zal hij op nieuw worden als hij maar een poosje geduld heeft.
Op dit ogenblik in de trein... in deze nieuwe periode van niets willen, van noch hopen, noch vertwijfelen, van zich evenmin voortgesleurd voelen naar de toekomst, als vastgekluisterd aan het verleden, in dit zonderling stadium van onbewogen vóór zich uit en achter zich heen te kunnen zien... op dit ogenblik vraagt hij zich af, wanneer ben ik toch eigenlijk mezelf geweest, wanneer heb ik onbewust gewild wat het beste voor me was, wanneer heb ik 't verstandigst mijn heden en mijn toekomst gepeild... en op die vragen vindt hij geen antwoord. Of hij een schat van geluk heeft
| |
| |
verworpen dan zich uit een zee van rampen gered... geen redenering, geen voorgevoel in hem waagt zich op dit ogenblik aan een beslissing.
Vreemd, denkt hij, heel vreemd - En vreemd was ook die sensatie van gisteravond, toen hij zich voelde als laatste reiziger, die een land verlaat, waarin alles veranderd zal worden. Het was hem geweest, of iedereen hem daar op aanzag, of de oberkelner zei: voor één nacht kan u hier nog wel blijven, maar morgen moet u weg, of de knecht, die zijn avondeten bracht, er bij verklaarde: 't is het laatste uit de keuken, morgen wordt er niet meer gekookt, of de portier, die vroeg hoe laat hij gewekt moest worden, dacht: ga maar bijtijds heen, want morgen zal 't hier toch een onmogelijke toestand zijn, wanneer alle gasten vertrekken en alles wordt opgeruimd.
Dwaas, je zelf zo het middelpunt te voelen van een toestand, te menen, zij 't ook maar voor een duizendste deel van een seconde, dat Zwitserland verlaten zal worden als je zelf heengaat!
Hij vindt 't heel dwaas en... wordt toch geboeid door de ongewone verschijnselen in zijn zieleleven... ziet toch Zwitserland achter zich liggen: leeg, zonloos, ontzomerd.
Een blauwgerokte kelner gaat in de zijgang voorbij, buigt even naar binnen roepend of er heren zijn, die verlangen deel te nemen aan het middagmaal.
Hendrik zegt ja en ontvangt een nummerkaart.
| |
| |
Hij heeft zo waar trek in eten en het eten in de ‘Speisewagen’ lokt hem als een verzetje.
Wel anders is hij dus dan gisterenavond, toen hij niets naar binnen had kunnen krijgen. Zou dit nu al het begin zijn van zijn vergeten, van een weer-gewoon-worden als voorheen?
Neen, neen; dat wil hij toch niet en ineens is 't of Maggie voor hem staat. Hij ziet haar bleek gezichtje, haar goud doorsprankelde ogen, haar kinderlijke lach, haar bekoorlijke handjes... hij voelt zijn lippen op haar koele, blanke wangen... zijn arm om haar broze tengerheid... hij hoort haar stem... En medelijden, warm-week medelijden met dat tere schepseltje zo wreed door hem verlaten, zo brutaal door hem teruggestoten in het onbarmhartige mensengewoel welt nogmaals in hem op. Snikken doorschokken zijn borst, tranen verglazen zijn blik, zenuwtrillingen grimassen om zijn mond. Opspringend morrelt hij wat aan zijn handkoffer in het net om zijn zelfbeheersing terug te krijgen; bijna hoorbaar moet hij fluisteren: Maggie... Maggie... mijn liefste... mijn vrouwtje... mijn kind... zou ik je nooit... nooit meer zien?
En terwijl Hendriks trein voortjaagt van Straatsburg naar Keulen, zit Maggie in haar pension-kamertje en schrijft:
| |
| |
Hendrik,
Je hebt alles tussen ons uitgemaakt. Ik wil niet napleiten en ik schrijf je ook niet met de bedoeling het gebeurde weer ongedaan te maken.
Je hebt 't gewild en het heeft zeker zo moeten wezen. Ik geloof ook niet, dat je genoeg energie en genoeg genegenheid voor me bezeten zoudt hebben om mijn fouten te dulden en mijn lelijk, nukkig karakter te verbeteren. Misschien is niemand daartoe in staat.
Jij bent veel te goed, veel te lief, te toegeeflijk, te zwak voor me geweest. Altijd heb je mijn wil gedaan; nooit heb ik van jouw wil iets gemerkt.
Ik heb je meer dan eens gezegd, dat je daar verkeerd aan deed; maar het hielp niet en toen ik je eindelijk erg tegenviel, werd je overdreven onrechtvaardig. Toch was 't mijn schuld niet, dat ik je teleurstelde. Ik heb me nooit beter voorgedaan dan ik ben. Maar ik zeg nog eens: het heeft zeker zo moeten wezen.
Je bent er de man niet naar om terug te komen op een eenmaal genomen besluit. Nu alles voorbij is, kan ik dus helemaal vrij tot je spreken. Twee dingen wil ik hebben, Hendrik, dat je goed weet en dan zal je nooit meer iets van me horen. Ik ben onaardig, ja zelfs onbehoorlijk tegen je geweest. Dat weet ik en dat wist ik ook al te Andermatt en op de weg naar Göschenen; maar ik kon er toch niets aan doen, ik moest zo wezen. Maar jij hebt ook schuld gehad. Het was schandelijk van je te zeggen, dat ik geen liefde voor je gevoelde
| |
| |
en alleen uit berekening met je verlangde te trouwen. Je hebt me daarmee nodeloos wreedaardig gekrenkt. En nu wil ik je wel bekennen, wat anders misschien nooit over mijn lippen zou gekomen zijn. Eigenlijk houd ik pas goed, pas echt, heel echt van je, sinds je me zo diep vernederd hebt. Hoe dat komt, begrijp ik zelf niet, want vroeger hield ik toch ook van je. Het was alleen niet dat. Heb je dus je willen wreken, omdat ik niet ben zoals jij je me voorgesteld had, wees dan tevreden, want je hebt je doel bereikt. Toen je me zo hardvochtig de waarheid zeide, ben ik dol op je geworden. Graag had ik je om vergiffenis gevraagd, ja, om genade gesmeekt; maar met je onrechtvaardigheden heb je weer alles bedorven. En toen die soeperige woorden er nog bijkwamen en al dat gelamenteer... ach, je hebt me veel verdriet gedaan en alleronaangenaamste ogenblikken doen doorleven. Maar laat ik 't je nog eens zeggen, dat ik je dit niet schrijf met de bedoeling een verandering te brengen in je besluit. Het enige, wat ik van je verlang, is, dat je zult inzien, hoe grievend je me hebt miskend. Ik kan geen onrecht velen, en wat jij me hebt aangedaan, is onrecht, grof onrecht geweest. Nooit heb ik me bekreund om je omstandigheden. Als je arm waart geweest, of als je verlangd had ongetrouwd samen te leven, dan had ik even goed ja gezegd als nu. Ik hield van je, dat was me genoeg; verder heb ik niet gedacht; ik houd niet van al dat denken. Je weet, dat ik niet romantisch of fanatisch
| |
| |
ben. Toch zijn er wel eens gedachten van eeuwige liefde in me opgekomen - weer zo'n tegenstrijdigheid zal je zeggen - en in mijn binnenste heb ik daar heel stil, alleen voor me zelve, een beetje mee gedweept. Want - je zult 't wel niet geloven - ik kan me vreselijk aan iemand hechten. Jij bent daar niet van gediend. Het spijt me. Het spijt me meer dan ik zeggen wil. Maar je weet hoe ik ben. Mopperen en zeuren kan ik niet. Ik heb een gelukkige natuur, die van alles het goede tracht te zien en te nemen. Daarom zeg ik nu tot mezelve, dat alles voor ons beider welzijn zeker zo heeft moeten wezen. Tob dus maar niet over mij en tob ook niet over je zelf. Al zijn wij voor het ogenblik ook ongelukkig, later zullen we leren inzien, waarom alles zo heeft moeten lopen. Intussen dank ik je nog voor al de goedheid, die je voor me gehad hebt en die ik me zo weinig waardig heb getoond. Moge het je beter gaan in je verdere leven. Adieu.
Maggie
Twee dagen later doet Maggie mevrouw Verheulen hevig opschrikken door haar woest-opengooien van de salondeur en haar luidruchtig-binnenstormen, zwaaiend met een papier, uitjubelend:
- Mevrouwtje, mevrouwtje... hij komt terug... hij komt terug!
- O, God, kind, zal je dat dan nooit aflere! Ik zal er nog 's wat van krijge... Je zal zien, dat ik er nog 's wat van krijg!
| |
| |
Plots verstomd blijft Maggie staan, wezenloos strak mevrouw Verheulen aankijkend, het papier voor zich uithoudend zoals een redenaar zijn aantekeningen houdt. En nadat de oude vrouw, met wat diep ademgehaal, ogengeknip en zuchtend geblaas door de neus moeilijk haar knorrigheid verkroppend, eindelijk gevraagd heeft:
- Waar heb je 't nou over... hè...? Terug... wat... wie komt terug?
...klinkt het antwoord zacht, haast bedremmeld.
- Wel... Henk natuurlijk.
- Komt die... komt die terug?... Hier... terug?
- Ja, lees u maar.
Mevrouw Verheulen neemt het telegram aan en leest:
Ben morgen in Luzern.
Henk
Nu verzoekt ze Maggie vriendelijk haar eens bedaard te vertellen wat er gebeurd is; zij begrijpt minder dan ooit hoe de vork in de steel zit.
En voor 't eerst weidt Maggie uit over het ondervonden verdriet, vooral over het ondragelijke gevoel van te worden miskend en onrechtvaardig behandeld. Zij was aanvankelijk te trots geweest om daar Hendrik over te schrijven; maar tenslotte had zij 't toch niet uit kunnen houden en nu was ze maar blij alles zo rondweg te hebben gezegd.
| |
| |
Aandachtig, doch met onbewogen gelaat, heeft mevrouw Verheulen geluisterd.
- Ja, maar, kindjelief... geloof je dan nou weer, dat Henri wèl 'n geschikte man voor je is... Passe jullie nou weer wèl voor mekaar en hou je nou weer wèl van 'm?
- Och, mevrouwtje... ik heb me maar willen opdringe, dat 't niet zo was, hij is toch zo'n ongewone man... hij staat zo hemelhoog boven andere manne. U moet volstrekt niet denke, dat ik 'm erg lief heb geschreve... of erg op z'n gevoel gewerkt. O, jee, nee; ik heb 'm ronduit gezegd, dat ie me schandelijk had behandeld en dat alles net zo goed zijn schuld was als de mijne en toch komt ie dadelijk terug. Zou 'n andere man dat gedaan hebben? Henk had toch alle recht om boos op me te zijn. Gelooft u niet, dat andere manne bang zouwe geworde zijn zich op te schepe met zo'n weinig aanhalig schepsel als ik toch maar ben?
Mevrouw Verheulen trok de schouders omhoog.
- Maggie-lief, ik weet niet meer wat ik er van zegge moet. Kleine standjes tusse verliefde luidjes... nou ja... dat hoort er zo bij... en jij bent zeker 'n heel eigenaardig schepseltje. Dat jij 'n man z'n hoofd op hol maakt... 't verwondert me niks niemendal; maar toch... als 't eenmaal zo ver gekommen is, dat ie twaalf ure... of hoeveel is 't... misschien zijn 't er wel twintig... dat ie zo ver weg is gespoord... Enfin... hij mot 't wete... en jij ook.
| |
| |
Mevrouw Verheulens twijfelende toon heeft op Maggie niet de minste uitwerking. Ze geeft de oude vrouw een kus op het voorhoofd en zegt met voldane instemming:
- Juist, mevrouwtje, dat is 't. Wij moeten 't wete. En ik ben ook de eerste, de beste niet.
Die nacht slaapt Maggie heerlijk en de volgende morgen duurt haar toilet-maken zó lang, dat zij pas laat kan ontbijten en juist beneden langs het meer in de elektrische tram naar het station rijdt, als Hendrik in de aanwarmende morgenzonning de kerk omwandelt en met gewild bedaarde, grote stappen opstijgtnaar het pension. Het even-verschrikken bij het horen van: Maggie is niet thuis, verzwindt dadelijk in zijn uitstralende blijheid over haar gaan-naar-het-station. Dat hij haar niet gezien heeft, baart hem meer verwondering dan teleurstelling. Zij is gegaan... zij is gegaan, jubelt het in hem en 't komt hem voor, dat zij nu pas volkomen de de zijne is geworden, dat hij thans aan haar liefde niet eens meer twijfelen... mag.
- Zou ik na 't station teruggaan, tante?
- Om mekaar nog 's mis te lope? Henri, Henri, wat ben je zenuwachtig! Blijf nou maar stil hier zitte. Aanstonds zal je de kleine boosdoenster wel binne zien komme.
- Ja, tante, u heeft gelijk. En... u heeft zeker van Maggie alles gehoord... wat zegt u nou wel van dit vreemde geval?
| |
| |
Mevrouw Verheulen schokschoudert en glimlacht flauwtjes met omhoog-trillende wenkbrauwen.
- Wat ik daarvan zeg?... Ja... wat zal 'k daarvan zegge? Ik hoop d'r natuurlijk 't beste van; maar 't begrijpe... Zo loop je weg met 't plan mekaar nooit meer terug te zien... zo kan je 't weer geen twee minute zonder 't kind uithouwe... ja, zie je, daar kan 'n oud mens als ik zo goed nie meer bij. Enfin... jullie motten 't zelf wete!
Een ogenblik kijkt Hendrik verbluft en onthutst voor zich; hij had een ander antwoord verwacht. En op deze plek van zijn vorig onderhoud met mevrouw Verheulen ziet hij op eens het beeld terug van zijn gezond verstand, dat, buiten hem staande, onopgemerkt zijn doen en late heeft begluurd. Dan zinkt de opwinding, waarin hij Nederland weer is ontvlucht, de spoornacht wakend heeft doormijmerd, de lange afstand van station naar pension, verlangend, vrezend, trillend van ongeduld heeft doorlopen... als koortsgloed in hem weg, gevolgd door kille sidderingen in zijn leden en pijnlijke omklemming van zijn hoofd.
Zou zijn gevoel hem verleid, meegesleept hebben? Doet hij een dwaasheid? Weet hij 't zelf heel goed en wil hij toch...?
Maar de reactie blijft niet uit.
- Tante-lief... u is altijd heel voorzichtig geweest... Nou u op leeftijd komt, wordt u natuurlijk dubbel voorzichtig... De voorzichtigheid zit in de familie en
| |
| |
ik heb er ook m'n deel van. Maar 'n mens kan ook al te voorzichtig zijn en dan wordt ie wantrouwend... wat minder mooi is; wat? Ik beweer niet, dat u wantrouwend is; maar ik... ik ben 't geweest en met haar gewone, verrukkelijke oprechtheid heeft Maggie me dat glashelder doen inzien. Heeft u d'r brief geleze?
- Wel nee, m'n jonge.
- Nou... dan hoop ik, dat zij 't goed zal vinde, dat ik u van die brief inzage geef. Ik wil 't niet zonder haar toestemming doen; dat spreekt van zelf... wat? De brief is te intiem. Maar vindt zij 't goed... dan zal u 't... daar ben 'k zeker van... wel met me eens weze, dat ze 'n juweel is, 'n echt juweel... en dat ik er dankbaar voor mag zijn op deze manier... en nog bijtijds... van ongelijk te worden overtuigd
Mevrouw Verheulen lacht fijntjes, knipoogt en dreigt met haar vinger.
- Wel, wel, wel... wat 'n opgewondenheid. En dat is nou 'n man van ondervinding! Nou, maar, m'n jonge, ik vin 't eigenlijk wel goed, dat je nog zo opgewonde zijn kan. Kouwe verliefdheid... da's toch ook 't ware niet.
- Nee, tante dat ben 'k met u eens; maar... nou moet u toch ook weer niet denke, dat Maggie en ik ons late meeslepe door ons gevoel. Haast zou 'k zegge: bij Maggie is bepaald 't tegendeel 't geval. En dat geeft me juist zo'n vertrouwe in d'r. Die brief is eer koel en verstandig dan overgevoelig. Van vleierij of aanhalig- | |
| |
heid... geen spoor! Resoluut en kordaat als altijd had ze zich al helendal in de toestand geschikt. Ze wou alleen, dat ik me niet in d'r vergisse zou. Nou, dat heeft ze bereikt en als u Maggie buite model vindt, dan heeft u wel gelijk; maar toch alleen op voorwaarde, dat u daarmee wil te kenne geve, dat ze beter... verstandiger, eerlijker, oprechter, degelijker is dan de meeste mense en hoger, veel hoger staat dan andere vrouwe.
- Dankje wel, neef.
- O, tante, u weet best, dat ik vrouwe zeg, maar meisjes bedoel. Ik zeg u, dat Maggie 'n pareltje is... 'n echt pareltje, 'n zeldzaam kleinood, dat 'n groot geluk me heeft doen vinden en dat ik nooit genoeg zal kunne bewondere, koesteren en liefhebbe.
Mevrouw Verheulen glimlacht maar weer eens en zegt alleen:
- Ik hoop van harte, Henri, dat Maggie altijd voor je blijve zal, wat je nou in d'r ziet. Je weet, dat ik veel van d'r houd en jij... nou ja, dat weet je nog veel beter. Wat kan ik dus liever wense dan dat jullie same gelukkig zijn?
Insgelijks van haar neef krijgt de oude vrouw nu een kus op het voorhoofd.
- Dank, tante, voor die lieve woorde! Ik twijfel er niet aan, dat u 't goed met ons beie meent. Mag ik nou even in uw kamer m'n hande wasse? Ieder ogenblik kan de kleine, lieve ondeugd hier terug zijn en dan...
| |
| |
- En dan heb je natuurlijk voor dat hande-wasse geen tijd meer. Ga maar m'n jonge, ga maar.
Vijf minuten later sluit Hendrik het tere lichaampje in zijn armen, kust hij de bleke wangen, kust hij de goudglanzige ogen. Maggie's mond kust hij echter niet. Ze biedt geen weerstand, maar hij wil 't ook niet zover laten komen.
Als de laatste rossige zonnegloeiing, de hoge toppen weer overglijdend, wegtintelt in de verfletsende atmosfeer, het rozerood van de sneeuwvelden verdooft tot kil-overgrijsd wit, de brede spitsenrij in strakke effenheid afsombert tegen het tanende hemelsblauw, terwijl beneden gouden lichtjes opglanzen uit wegduisterende oevers om de wijde, bleke blinking van het meer en in Luzern puntje na puntje opschittert van het stadsbeeld, elke nacht met fonkelende lijnen in de zwarte aarde gegrift, hang-leunen Hendrik en Margaretha weer over het balkonhek heen, zij, de samengelegde witte handen voor zich uitgestrekt in het donker, hij, op die witte handen recht neerblikkend, zijn arm om haar middel geklemd en nu en dan in het even-aandrukken denkend: wat is ze fijn, en broos, en teer.
Een lange poze zwijgen ze beiden stil; dan begint Hendrik zacht, met zenuwachtig stem-gebeef:
- M'n lieve snoes, je hebt 't me gezegd... meer dan eens gezegd... en je hebt 't me geschreve... dat ik anders moest... moest zijn... anders met je moest omgaan; maar... als dat me nou onmogelijk is? Ik kan 'n
| |
| |
vrouw niet ruw behandele... ik kan 't niet, al zou 'k 't goedvinden en wille... Maar... als ze verkeerde karaktertrekke heeft... zouwe die dan niet 't best door liefde veranderd kunne worden?
Maggie antwoordt niet gauw: maar Hendrik voelt, dat ze op een lief en bevredigend antwoord zint.
Eindelijk vraagt ze:
- Hou je van me Henk?
- Hoe kan je dat nog vrage?
- Hou je dan veel, heel veel van me?
- Dol veel.
- Zo is 't goed. Ik hou ook van jou, Henk... ik ben eigenlijk waanzinnig op je verliefd.
Hendrik durft geen beweging maken, geen woord meer uiten.
- Weet je Henkie wat ik denk?... Je moet maar doen wat je zelf 't beste vindt. Kijk... dat 't met m'n eerste engagement zo verkeerd is afgelope... dat was m'n eige schuld... alleen m'n eige schuld. Hij liet me m'n lelijke karakter maar bot viere. Als jij nou maar 'n middel vindt om te zorge, dat ik dat niet doen kan.
- Maar, mijn kleine lieveling, ik kan niet inzien, dat je werkelijk zo'n erg lelijk karakter hebt. Je hebt eigenaardighede... zeker, en daar zijn er bij, die ik wel zou wille verandere; maar, wat het grote geheel betreft... laat jij dat gerust blijve zoals 't is en probeer dan zelf die kleinighede... om mijnentwil... te verandere. Wat?
| |
| |
- Och, Henk... mezelf verandere... dat kan 'k immers niet.
- Dan moete we maar probere mekaar te verbetere; wat? Ik heb toch ook eigenaardighede, die jou niet aanstaan.
- Nee, Henkie, jij moet blijve zoals je bent... zo'n ours... zo'n echte ruige, ongelikte brombeer... met allergevaarlijkste klauwe.
- Waarmee ik jou geen kwaad durf doen... is 't niet, kleine dieretemster?
- Precies; maar... waar ik toch bang voor ben. Ach, Henk, als 't jou niet gelukt me te verbetere, dan moet ik alle hoop maar late vare, want tegen jou zie ik op, zoals 'k nog nooit tegen iemand op heb gezien. Ik voel, dat jij zo hoog, zo heel hoog bove me staat en dat is 't juist, wat ik van 'n man verlang. Kijk, te Andermatt... toen je me de waarheid begon te zegge, voelde ik 't ook; maar 'n ogenblik later vond ik weer, dat je zo ongelukkig deed. Ik kreeg medelije met je en... toen was dat andere gevoel... dat gevoel van liefde ineens weer weg. Ik wou je trooste; maar... 't is raar en eigenlijk slecht van me... als ik medelije krijg met 'n man, dan kan 'k onmogelijk meer van 'm houwe. En weet je wanneer 't weer is gekome, dat gevoel... wanneer ik pas goed gemerkt heb, dat ik eigenlijk zo waanzinnig veel van je hield?
- Nou?
- Wel... toen je zei: ik kom vanavond niet terug en
| |
| |
nooit meer. Gek, hè? Toen vond ik je zo flink en toen dacht ik: hij heeft gelijk. Maar zie je, Henk, toen vond ik 't ook zo vreselijk je te verlieze.
Nu sluipt strelend Hendriks hand zachtjes hoger... hoger op, tot ie de magere schoertjes overglippend, langs Maggie's halsje opglijdt en haar kin omvat. Weerloos laat ze haar hoofd hem heffen tot ze elkander recht in de ogen zien. Dan bukt op 't achteroverbuigend kopje hij zich neer, drukt midden op haar mond zijn lippen. Ze laat hem stil begaan.
En als hij zegt:
- Kindlief, waarom heb je me zo dikwels afgeweerd als ik je op je mondje wilde zoenen en waarom heb je me nooit 'n zoen teruggegeve?
...dan is haar antwoord:
- Dat weet ik zelf niet, Henk. Ik geloof, dat jelui manne veel meer van zoene houwe dan wij.
- Ik ten minste, mijn snoesje, hou er veel van... op jouw mond; maar... niet alleen van zoene geve, zie je. Ik wil ook zoene krijge.
- Leer mij dan zoene geve. Wil je, Henk? Misschien ga ik er ook van houwe als jij 't me leert.
|
|