| |
| |
| |
[IV]
Mooi weer!
Maggie vermoedt het blij, zodra zij de ogen opent, aan het klaarder opdoemen van alle voorwerpen in haar kamertje uit de schemer, die 't nog doorgrauwt achter de witte latjes van de blinden en het doorschijnend gordijn, dat ze flets overbleekt. En vlugger dan vorige dagen glijdt ze het bed uit, trekt ze de gordijnlappen vaneen, klept ze die zonneblinden open.
Ja, ja, ze heeft zich niet vergist! Daar tintelt de wolkeloze hemel weer van lichtend blauw! Daar zijn ze weer de prachtige bergen! Wat schijnen ze nu ver weg achter het parelend morgenwaas! En waar de schel-over-streepte sneeuwkoppen zo fijn afgrijzen tegen de lucht, daar lijkt de hemel wel groen, zo fonkelt er het goudstof van zonneschijnsel doorheen! Mooi weer, mooi weer! Uit de fluweliggroene kom-rand beneden gelen de huisjes weer zo vrolijk haar tegen, gloeien de roodwitte vaantjes weer zo prettig op! En het kristalheldere meer, rimpelloos-stil het zwerk weerspiegelend, gelijkt nu een reusachtig grote safier.
O, hoe mooi, hoe hemels mooi vindt ze weer dat bekende uitzicht!
Heerlijk, juicht het in haar, heerlijk! En fluks begint ze haar toilet te maken voor de met-sarongs-omwoelde
| |
| |
kapspiegel, vlugvingerig-behoedzaam al de gereedschapjes van schildpad, ebbenhout en ivoor hanterend, die zij haar broos-mooi lichaampje waardig heeft gekeurd.
Eerst scheidt zij het lange, zware haar, dat in rijke kleurschakering van kastanjebruin tot goudblond, als overglansd van avond-zonnelicht, neergolft langs haar rug. Dat haar is haar vreugde, haar trots; toch besteedt zij er vandaag veel minder zorg aan dan anders. De helft naar voren overschuddend draait ze er fluks een wrong van, die, het voorhoofd kronend, over de oren wegloopt, vlecht dan de rest, windt die op en steekt de dikke dot met schildpadden kammetjes tegen haar achterhoofd vast. Daarna wast ze aangezicht, hals, armen en handen, het langst bij haar nagels verwijlend, waarvan de witte randjes zorgvuldig worden gevijld, de punten gespitst, de roze rondingen verwijd tot bleke halve-maantjes er duidelijk op uitkomen. En langzaam haar fijne vingers beschouwend, die zich strekken en krommen en heen en weer wenden onder haar blik, denkt ze aanhoudend aan Hendrik, gaat ze na wat hij al voor haar is, wat hij nog voor haar zal worden. Beredeneren doet zij 't niet; maar zij voelt het, zij ziet het. Zij voelt 't als een ongekend heerlijke rust, als een verrukkelijk vertrouwen op een krachtige steun, als een aangename dankbaarheid zonder drukkende verplichtingen. En ze ziet hoog op tegen die grove, haast plompe, zo-helemaal-niet-kwasterig-verfijnde ‘beer’.
| |
| |
't Is haar, of hij met een enkele klauwslag haar zou kunnen vermorzelen, ja met één boze blik al doen ineenkrimpen van angst, terwijl hem niemand te deren vermag, en ze vindt er een wellustig genot in voor die krachtig-machtige het vlindertje te wezen, dat hij zo licht zou kunnen vernietigen en dat hij toch eerbiedigt, ja liefhebbend koestert om zijn teerheid, zijn bekoring. Ze meent te gevoelen hoe ze met hem omspringen moet om hem altijd te boeien. Nooit stil ergens blijven en toelaten, dat hij haar aanvat, behandelt, bekijkt en eindelijk uit zatheid... wegwerpt; maar voortdurend hem omfladderen, hem begoochelen met haar veelkleurig vleugelgewiek, hem razend maken van vaak geprikkelde, zelden voldane begeerte. Dat dit alles maar een spel is in het ernstige leven, weet ze heel goed; maar toch denkt ze alleen aan dit spel; terwille van dit spel neemt ze alle zakelijke levensernst mede in de koop. En het besef, dat met geen andere van de mannen, die zij tot heden toe had leren kennen, dit spel enige aantrekkelijkheid voor haar bezeten zou hebben, overtuigt Maggie van de echtheid van haar liefde, staaft de prettige gedachte, dat zij Henk ook genomen zou hebben als hij minder onafhankelijk in het leven had gestaan. Ze weet zich gelukkig, heel gelukkig en thans wil ze met Henk weer naar Göschenen gaan, naar de donderend neerschuimende waterval bij de Duivelsbrug, naar de overweldigend treurige, ja griezelige verlatenheid tussen donkere, hemelhoog-opmu- | |
| |
rende rotswanden, waar ze zich de vorige keer zo heerlijk klein, zwak, nietig heeft gevoeld en waar ze nu andermaal zich aan Henk vast wil klemmen, andermaal op hem steunen, andermaal zich voelen broos speeltuig in zijn hand en tegelijk kostbare schat in zijn bescherming.
De spiegelkast openend aarzelt zij even. Het wit piqué jakje met de vergulde knoopjes over de turkooisblauwe bloeze heeft Henk nog niet gezien; maar in die treinen wordt je goed zo vuil... vooral wanneer je zo veel tunnels doorrijdt als op die St. Gothard-baan. Henk schijnt er ook niets om te geven wat ze aantrekt. Of... zou dit witte jakje, waar de blauwe mouwtjes zo mooi uit neerhangen, juist zijn aandacht eens trekken? Wie weet, denkt ze, en het witte jakje, de witte rok, de blauwe bloeze worden van de haken genomen en behoedzaam klaargelegd op het bed.
Eindelijk gereed, beschouwt ze zich nog eens aandachtig in de spiegel, wendt zich half rechts, half links, het mooie hoofdje krampachtig achterover wringend om in het weerkaatsende glas geen stukje van haar sierlijk lichaampje onopgemerkt te laten, doft eindelijk met beide handen luchtig het breed uitgewrongde haar nog wat in de hoogte, en gaat ontbijten in het salon. Daar schelt ze haastig, spoort de verschijnende kelner tot spoedmaken aan en trappelt ongeduldig in het rond.
Zodra brood en koffie op zijn gezet, schenkt ze staande
| |
| |
een kopje halfvol, doopt een klein stukje brood in het lichtbruine vocht, drinkt en is klaar.
Nog eventjes mevrouw Verheulens slaapkamer binnengetreden. Ze doet de oude vrouw wel weer schrikken; maar het dadelijk gevraagde verlof om-de-hele-dag-uit-te-mogen-blijven wordt toch bereidwillig verleend en ze maakt dus maar geen verontschuldigingen over haar onvoorzichtige luidruchtigheid.
- Ga maar, m'n kind. 'n Mens is maar ééns jong. Licht, dat ie dan ook 'n poosje van 't leve geniet.
- Nee, mevrouwtje, dat mag u niet zegge. Ik ben van plan altijd door van 't leve te geniete.
- Van plan... ja, dat wil 'k wel gelove; maar...
- Maar 't zal gebeuren ook. Och... dat hangt maar van je zelf af. Als je je voorneemt om gelukkig te zijn, wor je 't ook. Wie altijd moppert, wil wel zo. Ik zet 't onaangename op zij en denk alleen aan 't goeie. Dat noem 'k... u weet 't wel... mijn gezonde egoïsme en zeg u nou 's, of 'k niet groot gelijk heb.
In mevrouw Verheulen komt het niet op de gelukkige stemming van het jonge, levenslustige schepseltje te willen verstoren. Ze glimlacht maar eens en zegt goedig:
- Jij hebt gelijk, hoor... groot gelijk. Heb je vandaag je 's heel mooi gemaakt? Ik zie 't wel. Nou... nou; Henri zal wel trots op je weze.
De laatste bewering blijft onbeantwoord.
| |
| |
- Nou ga ik mevrouwtje, want anders misse we de trein nog. Ik wed, dat Henk al voor de deur staat.
Ijlings zet ze voor de salonspiegel haar hoed op, driehoekig steekje, waar een spits-gebekt wit vogeltje snibbig van uitkijkt, let in 't voorbijgaan Hendriks bloemen op, trippelpast naar de voordeur en inderdaad... juist komt Hendrik aan.
- Da's toevallig, roept hij handuitstrekkend haar te gemoet, maar ook jammer.
- Jammer... zo... waarom?
- Omdat ik er nou m'n morgenzoen bij inschiet, waaraan ik vandaag meer dan ooit behoefte heb.
Een minachtend lachje doet haar bovenlip even opgolven en het witte jakje, dat haar zo beelderig zit, met beide handen neertrekkend hoort ze 't in zich grommen al is-t-ie nou 'n beer, hij hoeft toch z'n oge niet in z'n zak te hebbe, waarom zegt hij nou weer niks van m'n toilet. En onder het aanwrijven van haar handschoen pruttelt ze:
- Ach... al dat gezoen.
- Daar ben jij niet op gesteld; wat?
- Niet erg... ik vind er niks aan.
Hendrik zwijgt; hij blijft die afkeer van kussen zonderling, zelfs onnatuurlijk vinden. En waarom zegt ze niets van zijn bloemen?
In de harmonika-trein treffen zij een lege afdeling aan; reizigers gluren er in, gaan er aan voorbij, niemand komt bij hen zitten.
| |
| |
- Zie zo! Dat valt mee, verklaart Hendrik, zodra de wagen in beweging komt, nou kan je vrij na allebei de kanten uitkijke.
Maggie kijkt uit en met veel belangstelling. Nu eens blikt ze zittend het raampje van hun afdeling door, dan weer gaat ze in het gangetje staan, zich vasthoudend aan de koperen roe voor een der grote ruiten. En ze herkent alles van de vorige reis: de ronde Rigi-top met het silhouetje van zijn Kulm-hotel, de loodrecht belijnde Stanserhorn, ver in de diepte de vreedzame Zugersee, zo effen blauw en zo dromerig stil, de nog-altijd-grauwe helling van de Goldauer Bergsturz, het grijzige Mythenpaar scherp het hemelblauw inborend en eindelijk weer de Vierwaldstättersee, tussen Brunnen en Fluëlen besloten in een gang van steil-opstaande kolossen. 't Is haar, of van al deze warm-overgloeide landschappen een glans van blij-weerzien afstraalt, die dankbare opgeruimdheid wekt in haar gemoed, die haar klein doet vinden de boosheid van zo even over Henks blindheid voor haar keurig toilet.
Tussen het doorratelen van de Axensteintunnels in herinnert zij Henk aan zijn belofte om haar de Frohn-Alp nog te doen beklimmen - hij te voet, zij te paard - oppert zij het nieuwe plan om naar Seelisberg te gaan - beiden te voet - en opgeruimd, doch zonder opwinding babbelend noemt zij zich weer in haar element nogmaals doorstomend dit prachtige land.
Op eens dankt ze hem voor de bloemen.
| |
| |
- O, Henk, hoe schandelijk van me, dat 'k je nou pas bedank!
Tegenover hem gezeten steekt ze haar beide gehandschoende handen hem toe, berouwvol naar hem opziende. Hij vat ze en naar buiten starend, naar het blauwe water, dat hier zo zijïg glanst en naar de hoge sneeuwvelden, die zo helder opblinken, laat ze hem lang haar handen vasthouden, voor haar doen buitengewoon lang.
Maar als Hendrik, door het leer heen voelend de fijne vingers, de smalle handpalmen, de dunne polsen, vervoerd door het altijd-meer-verlangen van de verliefde, zijn schuchterheid overwint, de twee handjes met zijn éne brede omvat, met de andere haar mouwtje opschuift en zich vooroverbuigt om haar pols te zoenen... trekt ze schichtig woest terug, snauwt ze hem toe met hoog opgolvende bovenlip:
- Ben je nou dwaas!... D'r kan iemand voorbij kome!
- 't Zou ook wat, meesmuilt hij met een gedwongen lachje, dadelijk weer bedeesd en scherp het akelig verkillen gewaarwordend, dat hem telkens bij haar stug afstoten doorrilt.
Geen vergoelijkend woordje komt over haar lippen; integendeel is 't, of zijn ontstemming weerklank in haar vindt en een ogenblik later Hendrik zacht horende neuriën, valt ze opnieuw uit:
- Hè, zing niet zo, dat ontzenuwt me.
| |
| |
Terstond is 't stil en langs elkander henen starend blijven ze heel lang roerloos zitten. In Maggie's vergrauwde pupillen dooft weer alle glans; als ze eindelijk het hoofd ter zijde wendt, is 't haar, of ze de schuimende bergstroom, de dreigend aanklemmende rotswanden, de plotse dal-insnijdingen met blauwdooraderde sneeuwtoppen opblinkend uit verre diepten, niet in werkelijkheid maar in haar geheugen aanschouwt, herinneringen van hun vorig uitstapje. Bij Wassen roept Hendrik uit het gangetje haar op, om boven elkander de drie windingen van de spoorbaan te zien liggen, waarlangs de volgende trein de hoogte opzucht, een rupsje gelijkend tegen reusachtige helling; maar ze knikt stom van ja en blijft onbewegelijk zitten, recht voor zich uit turend in het grijs-groene zitting-fluweel.
Hendrik vraagt zich af, of ze toch soms kuren verkoopt met die wonderlijke wisselingen van levendige belangstelling en dode onverschilligheid. Ze houdt zich met opzet zo, denkt het in hem; ze wil me plagen en ik ben wel dwaas daar telkens weer dupe van te zijn. Maar wat beoogt ze met dat geplaag; ben ik soms iets anders dan goed en lief voor haar?
Kregeligheid doorkrieuwt zijn zenuwen; hij heeft lust haar eens flink toe te spreken; maar voor een al-tekrasse uiting vrezend volhardt hij toch weer in zijn zwijgen.
Te Göschenen stappen ze uit.
| |
| |
- Wille we nou eerst ete?
- Nee, Henk, dan rije de busse weg. Ik wou op 'n bus na Andermatt rije en daar ete.
- Wat is dat nou? En 'k heb je gezegd, dat er aan Andermatt niks te zien is. We zouwen immers niet verder dan de Duivelsbrug gaan. Je wou te voet gaan om 's heel alleen met me te zijn tussen die hoge rotsen en nou...
- Nou heb ik me bedacht; ik wil Andermatt toch wel 's één keer bekijken. Kom nou gauw mee; anders zijn de busse bezet. Ik wil boven op zitte.
- Je wilt... je wilt. Dan wil je dit, dan wil je dat!
Ze luistert al niet meer. Weldra zitten ze tussen Engelsen ingeperst op een met-vier-paarden-bespannen hotel-omnibus. Hendrik voelt zich overrompeld en dat gevoel verscherpt zijn kregeligheid, doorvaalt zijn denken-overglanzend bewonderen van de sombergrootse natuur om hen henen, vergalt hem de herinnering van hun innig-lief-teer-samenzijn de vorige maal.
Zijn genoegen is verbitterd. Mokkend naast haar gezeten, vindt hij Maggie op eens veel minder bekoorlijk dan anders, ook niet zo broos hulpbehoevend meer; hij voelt haar nabijheid als een even grillige als taaidwingende, zelfbewuste macht, die zijn vrijheid belemmert, zijn goedwilligheid misbruikt.
De koetsier laat een lange zweep knallend heenzwieren over de brede, bruine paarderuggen en langzaam rolt
| |
| |
de logge bus tegen de helling op tussen de grauwe hotels door, het armelijke huizenhoopje weer uit, de rulle steenwereld tegemoet. Nog ligt het diepe dal, tussen zwart-doorspleten, staalgrijze wanden, die opdonkeren naar hoge blinking van sneeuw, wijd-open onder het neerlichtend luchteblauw. Omlaag naast de goor-bruine, wittig-overvlokt aanruisende Reuss strakken spoorstaven over grauwe wegeffening recht op zware berguitbuiking af, schieten het kleine, immer rokende boorgat binnen, verdwijnen in het blauwigoverwalmde duister. Doch nu dringen de dreigende steenopstanden, glimplekkend van afdruipend water, hun ijle groeningen van gras en mos, hun groezeligovergruisde, in-kloven-bewaarde lawinen-ploffingen van weerszijden op, dichter en dichter inklemmend de vale, stippelig-ompaalde zig-zag-weg, die een lange liggende slang gelijk, af komt slingeren uit ver-hoge engte en daarnaast de wit-beschuimde stroom, die zijn nauw bed in wilde koking doorklaterend, omkolkend over onzichtbare diepten, opspattend tegen granietblokken, neerspartelt van rots tot rots. Smaller en smaller wordt de luchtlap, die als een tentdoek de opbonkende muren overspant, fletser en fletser het licht, dat er van neertrilt de kille keldering in.
Opeens schokt Maggie weer uit haar mijmerkijken op, doorgloeit weer levendiger glanzing haar ogen-goud, wendt ze, op Hendriks schouder steunend, het hoofd weer naar rechts, naar links, naar achter, spreekt zij
| |
| |
woorden van warme bewondering, van heerlijk herkennen. Ze vindt alles nog veel prachtiger, veel indrukwekkender, veel trotser dan de vorige maal. En die lucht... o, wat een verrukkelijk fijne lucht...!
- Henk, heb jij ook zo 't gevoel, of je hier veel pittiger en veel levenslustiger bent dan beneje? 'k Geloof, dat ik hier wel drie ure lang zou kunnen klimme.
- Daarom rije we... wat?
Maggie schijnt de aanmerking niet te vatten.
- 'k Heb lust van de bus af te gaan en dat paadje op te klautere... die zigzags... daar links. Zie je 't? Zeker 'n afkorting, hè?
Iets zachter gestemd, nu Maggie niet langer toont, wat hem een boos humeur leek, verklaart Hendrik de werking van de ijle berglucht ook te ondervinden. Maar dat ze nu weer zou willen lopen, hindert hem toch.
- Nu moet je maar blijven zitten, ik kan de bus niet alleen voor jou late ophouwe... wat! Eerst wandele... toen rije... nou weer wandele...
- Goed, goed! 't Was maar 'n los gezegde. Ik zit hier ook best. Te Andermatt kunne we nog genoeg wandele. We hebbe immers al de tijd.
Hendrik zwijgt, hoort een poosje onwillekeurig de bewonderroepen van de Engelsen aan en het logge busgevaarte sukkelrolt al-maar-door tegen de stijgende wegwindingen op, nauw zichtbaar insectstipje omhoog kruipend in een steengleuf door geslachten na
| |
| |
geslachten van reuzenbeesten eeuwenlang in het gebergte uitgehold.
Als de wagen eindelijk de kaal-grauwe, kouddoorvlaagde engte binnenzwenkt, die aan de overzij versperd lijkt door dwarse, dal-sluitende opwalling van neergebrokkelde rotsen en waar de ondermetselde weg als aangeklonken tegen donker-bruine, loodrecht-opstaande steenmuur deze muur omsluipt, op hoge boog de stroom overbuigt... als Maggie, op die boogbrug stil, vlak naast de weg, van hoger nog weer aan ziet bruisen de brullende Reuss in woest-opspattend kookgeloei, 't gebleekt graniet wit-schuimend overzwalpend, met wilde plompen grauwe brugmuur overplassend, opblazend in een dolle wolkenjacht verward getril van nattige nevels, waar zonneschijnsel in regenboogt, om plots met ijzig stem-verstikkend luchtgestuw en oorverdovend donderdreunen in uitgeschuurde snijïng neer te ploffen, en borrelsissend voort te zwatelen, nauwzichtbaar meer in de duizeldiepte beneden de groen-overmost wegwerende stompen van het oude bruggetje door, dat in die walmende wieling verzwond... dan is ze weer eens één en al opgetogenheid, hijgt ze huiverend aan Hendriks oor, dat dit het prachtigste, het verhevenste van alles is, wat zij tot nog toe heeft aanschouwd, prijst ze zich gelukkig, o, zo gelukkig. Maar ze laat er op volgen:
- En toch zie je... toch vond ik 't de eerste keer nog enger, nog veel ontzettender. Vandaag heb ik niet zó
| |
| |
hevig als toen dat gevoel van maar 'n stofje te zijn in al 't grootse... van haast te sterve door de verschrikkelijkheid.
- Het nieuwtje is er al af, wat?
Hendrik zegt 't zacht en 't is hem zelf, of zijn woorden niet alleen het landschap gelden.
Maggie beantwoordt ze niet: maar zodra ze Andermatt binnen zijn gereden, geeft ze 't Hendrik toe, dat er weinig aan deze plek te zien is.
- Nee... 't is waar... dat breje dal, haast zonder bome... met niks dan weie en die saaie bergbobbeltjes, helemaal met gras begroeid... hè, nee...
Hij wijst haar wel op eigenaardige, oude, houten huizen aan de nauwe straat, op de windingen van de Oberalp-weg links, op het veraf-rechts verrijzende torentje van Hospenthal; maar ze toont geen belangstelling meer, ze hunkert naar het ogenblik, dat ze haar hoge, ongemakkelijke zitplaats kan verlaten. Ze wil ook eten; doch vóór het eten wenst ze even naar het Italiaanse vruchtenwinkeltje te gaan, in het voorbijrijden opgelet. Ze wil nespole kopen en haar beetje Italiaans luchten. Met een zakjevol van de gele vruchten naar het hotel teruggekeerd gaat ze dadelijk in de eetzaal aan een tafeltje zitten. Ze kan heus niet langer wachten, zo flauw voelt ze zich in die hoge, fijne lucht. Maar ligt eindelijk het vlees op haar bord, dan gaat het gelijk op de Pilatus: ze eet er de helft van, legt vork en mes op de rest, verklaart zich voldaan en vraagt om
| |
| |
wijn. En gelijk op de Pilatus wekt de wijn haar weer op, weidt ze een poosje uit over al de schoonheden van de weg. Maar de opwinding duurt kort. Als Hendrik, niet in staat zich te verheffen boven de neerslachtigheid, die zijn kregeligheid is gevolgd, slechts weinige, matte woorden uit, zwindt ook haar zwakke vervoering, zwijgt ze weldra stil. Nog even duwt ze hem op een zonderlinge, haast minachtende toon toe:
- Hè, hoe kan je die dasspeld met dat lapislazuli klaverblaadje toch aandoen? Draag er dan liever in 't geheel geen.
Stroef antwoordt hij:
- Te ordinair?... Je zult er toch aan moete wenne... al draag ik 'm niet alle dag. 't Is nog 'n aandenke van 'n vrind in Indië, die aan de cholera gestorven is.
Dan verzinkt Maggie geheel in een wakend dromen. Al dooretend laat Hendrik zijn blik herhaaldelijk haar overdwalen en telkens hindert hem van haar lichte ogen het leeg gekijk. Er ligt een onverschilligheid, een verveling in, die hem zich af doen vragen: waarom gaat ze dan mee... waarom bedelt ze zelfs om zulke toertjes, als ze er bij slot van rekening toch zo weinig plezier in heeft?
Maggie's raadselachtigheden worden hem allengs tot een ergernis.
De gedachte, dat zij hem niet eens naar de naam gevraagd heeft van zijn in Indië gestorven vriend groeit tot het verwijt, dat zij nog nooit enige belangstelling
| |
| |
heeft getoond voor dingen van verleden of toekomst, die hem ernstig ter harte gaan. Spreekt hij van de tijden, die achter of vóór hem liggen... zij hoort ternauwernood toe. Kent ze hem eigenlijk wel... zijn karakter... zijn levensopvatting... zijn deugden... zijn fouten... zijn eigenaardigheden? Van zijn kant doet hij aanhoudend zijn best haar te doorgronden. Een duurzaam gelukkig samenleven is immers onmogelijk, als man en vrouw elkander niet door en door kennen en recht laten weervaren aan elkanders goede hoedanigheden, terwijl ze vergevensgezind gestemd zijn voor elkanders gebreken. Wordt niet-begrijpen niet tot miskennen; groeit miskenning niet altijd tot onverdraagzaamheid?
Maggie ziet dit niet in, of... wil ze 't niet inzien? Zou zij 't te lastig vinden zich in een ander te verdiepen? Staat dat geprezen gezonde egoïsme haar daarbij te veel in de weg?
Het dessert wordt opgediend en Maggie vraagt aan de kelner om de Fliegende Blätter. Ze heeft de frase nauwelijks uitgesproken, of Hendrik schuift zijn stoel achteruit en staat op.
- Ga je weg?
- Ja... ik ga wat na buite.
- Ben je boos?
- Ach... boos is 't juiste woord niet.
Maggie vraagt niet meer. De knecht reikt haar de Fliegende Blätter over; dadelijk begint ze er in te bladeren.
| |
| |
Hendrik verlaat de zaal, neemt in de gang zijn hoed en wandelt de weg op. 't Is hem, of het dal op eens veel ruimer is geworden; maar ook verlatener, doodser. De kale bergen stralen ijskoude onverschilligheid tot hem af; de lange, lege weg, zo rul bezond, lijkt hem troosteloos eenzaam; in veel afgelegener streken heeft hij zich nooit zo ver van de levende mensenwereld verwijderd gevoeld als nu hier, in dit hart van het veelbezochte Zwitserland.
Dat ligt natuurlijk aan hem... aan hem en aan... haar. Heeft hij dan van Maggie op eens zo'n ontgoochelende afkeer gekregen? Maar dan was al het liefelijke, al het zinne- en zielestrelende, dat hij toch zo duidelijk in haar ontwaard heeft, louter makelij van zijn verbeelding!
Neen, dat kan niet. Zijn tante sprak van gekleurde vergrootglazen. Is hij 't misschien zelf geweest, die door zo'n vergrotende en verkleurende bril heeft gekeken en niet Maggie, die boven op de St. Gothard hem kalm van haar weg laat gaan en nu leuk zit te bladeren in... de Fliegende Blätter?
Een voor een glijden nu aan zijn inwendig zien al de momenten voorbij, waarin Maggie hem minder aangename indrukken heeft gegeven en hij voelt zijn vroeger geloof tanen, dat die indrukken aan zijn eigen onervarenheid, zijn eigen takteloosheid waren te wijten. Hij ziet... ziet... denkt... herdenkt en immer bleker, immer killer wordt de mist, die zijn warm, zonnig
| |
| |
gevoelsleven overtijgt, immer nuchterder, immer helderder zijn redeneren. En als hij zich dan weer afvraagt: hoe is alles toch zo veranderd... waarom heeft ze zo gedaan...? meent hij het uitgesneden blad te zien, dat op zijn hele ervaring van Maggie als een sleutel op geheimschrift past, bedekkend het onbetekenende, aantonend de zin van het eensklaps verbondene. Hij gelooft haar nu pas te doorgronden; alles lijkt hem verklaard door dat gezonde egoïsme. Heeft zij er niet zelf op gepocht, bewerend haar kracht er in te vinden? Zeker is dat egoïsme niet alledaags; daarvoor is zij een veel te bijzonder persoontje. Van de gewone veeleisendheid, die eenvoudig een zo groot mogelijk aandeel verlangt in al wat plezier, weelde, aanzien heet... neen, daarvan is geen sprake. Maggie's egoïsme is veel naïever; maar wel beschouwd des te krasser. Zij verlangt leukweg door allen, die haar na aan het hart liggen, op de handen te worden gedragen en tegelijkertijd zich zo goed, zo tevreden, zo met zich zelf ingenomen te voelen, dat ze liefde en vriendschap als vanzelfsprekend kan aanvaarden en er nooit aan hoeft te denken zich die liefde en die vriendschap waardig te moeten maken door iets meer te doen dan enkel te bestaan.
Zich als een enige dochter te laten behandelen door mevrouw Verheulen, als een vrouw uit duizenden uitverkoren te laten beminnen door hem, Hendrik... o, ze vindt 't heerlijk, strelend, geruststellend en ze wil er heus wel een beetje dankbaar en vriendelijk voor
| |
| |
zijn; maar er jets voor doen, er jets voor laten, er voor in de plaats geven: zelfopoffering, toewijding, zelfs maar belangstelling... ze is er niet toe in staat.
Zo is 't haar ook een genot zich beter te voelen worden door kerkmuziek; maar die beterschap te tonen door daden van vroomheid of altruïsme... geen ogenblik komt het in haar op.
Van een man te houden, omdat zijn genegenheid haar de steun en de vastheid schenkt, waaraan zij behoefte heeft... o, zij kan 't; maar voor die man jets te wezen, te betekenen, te verrichten... het gaat boven haar macht. Ja, ja, zo is 't, klaagt in hem het wantrouwen, dat iedere verliefde leert kennen, zodra zijn fata morgana maar even aan zijn blik ontzwindt; komedie-spelen doet ze niet... ze meent wel degelijk van me te houden; maar toch vergist ze zich... toch lijdt ze aan onbewust zelfbedrog. Alles wijst er op; hoe meer hij nadenkt, des te gerechtvaardigder komt zijn twijfel hem voor.
En toch... toch zint hij op een middel om van ongelijk te worden overtuigd.
Het best lijkt hem Maggie alles te zeggen en dan eens te horen wat zij antwoorden zal.
Terugkerend naar het hotel ziet hij Maggie er voor zitten. Overschaduwd door haar parasol koestert zij zich in de zonneschijn, kijkt ze uit naar de bergen.
In haar wit-en-blauw komt ze Hendrik een mooi porseleinen beeldje voor. Ach, waarom houdt ze niet van hem zoals hij van haar?
| |
| |
Het oprijpleintje is geheel leeg; een stoel nemend gaat Hendrik naast haar zitten.
- Nou vin ik 't hier toch heus wel mooi, zegt ze, en de lucht is zo lekker. Als 'k 's 'n hele zomer in zó'n lucht door kon brenge... dan zou 'k wel sterker worde, hè?
Even moet Hendrik denken: zouden lichamelijke teerheid en zwakte, een instinctief machteloosheidsbesef tegenover de ieder-mens-belagende-vijandigheid-van-alle-leven-om-hem-heen... zou dit haar misschien zo onverschillig gemaakt hebben? Heeft dit in een gezond egoïsme haar wapen, haar enig natuurlijk verdedigingsmiddel gevoeld?
De oprijzende vraag wekt bijna weer het beschermlustige medelijden in hem op, dat hij van liefde niet weet te onderscheiden; maar als de herinnering hem doorflitst heeft van haar woorden: ik wil verwend worden; maar verwen me toch niet... wat immers beduidt: ik neem wat ik krijgen kan; pas op, dat je goedheid, waarvan ik misbruik zal maker, je niet eenmaal gaat berouwen... voelt hij ook op eens het opzettelijke van haar niet vragen: waarom ben je zo plotseling alleen uitgegaan?
Doch nu vraagt ze:
- Als je over de lucht niks weet te antwoorde, vertel me dan maar 's, of we gauw weg moete?
- O, nee, we hebbe de tijd. Wil je sours een eindje de weg oplope... in de richting van Hospenthal?
| |
| |
- Och, waarom? Ik zit hier goed en jij hebt toch al gelope.
Weer blijft de vraag naar aanleiding en redenen uit; weer stevigt ze Hendriks overtuiging van haar opzet en haar onverschilligheid.
- Ja... ik heb gelope en... nagedacht.
Ze zegt niets en dus moet hij wel uit eigen beweging laten volgen:
- Over jou.
Steeds geen woord. Hendrik voelt zich zenuwachtig boos worden; maar ook bang voor de klank van zijn stem, bang voor de mogelijkheid, dat Maggie zijn twijfel tot zekerheid zal maken. Liever zou hij nu zelf zwijgen; maar de woorden zijn hem al naar de lippen gedrongen en stroef-deftig klinkt het:
- Ik moet je eens wat zegge, Maggie.
Nu valt ze terstond uit, gauw sprekend met omhooggolvende liplijn en hard-afwerend stemgeluid.
- Iets onaangenaams, hè! Dacht ik 't niet, toen je aan tafel me zo strak en zo zwijgend zat aan te kijke! Eigenlijk heb ik 't de hele dag al verwacht. Die wandeling schijnt je geen afleiding gegeve te hebben! Nou... in Godsnaam... plaag me dan maar niet met 'n ellelange inleiding. Noem je grieven op en laat 't gedaan zijn!
- Nee, kindjelief, plage wil 'k je niet, maar ik heb evenmin plan je te behandele als 'n dienstbode, aan wie 'k 'n uitbrander geef. Ik wil ernstig en bedaard je m'n
| |
| |
opmerkinge meedele... die dan ook geen grieve zijn; maar enkel... opmerkinge, waaruit je maar zelf moet afleie of je soms je vergist... in mij en in je zelve.
- Vooruit dan maar!
Maggie's boze toon noopt Hendrik weer bijna te verklaren, dat hij een gunstigere gelegenheid zal afwachten, een ogenblik waarop ze rustiger en onbevooroordeelder kan toeluisteren; maar 't is hem toch niet mogelijk zich langer in te houden. Dus somt hij - zijn best doende kalm te spreken, maar daardoor Maggie juist ergerend - stukje voor beetje al de kleinigheden op, die hem zulke pijnlijke indrukken hebben gegeven sedert de dag, dat ze ja zei op zijn vraag, of zij hem tot man wilde aannemen.
Allereerst gewaagt hij er van, dat zij hem nog nooit een zoen heeft gegeven. Neen, nog nooit! Zij heeft hem soms laten begaan... niet eens altijd; maar dat is dan ook alles. Haar lippen hebben niet één keer de zijne teruggedrukt en uit eigen aandrang heeft zij hem die lippen niet één keer toegestoken. Nu wil hij toch wel in haar liefde geloven; maar wat voor een wonderlijk soort van liefde is dit dan eigenlijk?
En daar komt nu bij, dat zijn twijfel door allerlei andere feiten telkens versterkt wordt. Ontelbare malen heeft hij haar verzocht hem iets op de piano voor te spelen... altijd heeft ze geweigerd. Het heette dan, dat haar nagels te lang waren; maar die had ze immers of kunnen knippen. Vroeg hij haar een knoopje aan zijn
| |
| |
handschoen, een bandje aan zijn parapluie te naaien... zij verwees hem naar een hotelmeid. 't Is genoeg, dat hij haar wil aanraken, of ze duwt hem terug; neuriet hij eens, dan krijgt hij een snauw; denkt hij met haar te gaan wandelen, dan vraagt ze om de Fliegende Blätter; komt hij aan op de afgesproken tijd, dan ligt ze te bed. En wat ten slotte de deur dicht doet... nog nooit... nog... niet... één... enkele... maal... heeft ze hem eens gevraagd naar zijn omstandigheden, zijn opvattingen, zijn verleden, zijn plannen voor de toekomst. 't Is waar, dat hij onaangezocht haar al heel wat verteld heeft; maar ze weet nog lang niet alles. Ja, wat zijn karakter, zijn streven, zijn inzichten aangaat, weet ze niets, in 't geheel niets van hem af. Daar schijnt ze ook niet het minste belang in te stellen. Spreekt hij er van, dan luistert ze als naar de voorlezing van een krantenieuwtje. Indien ze van het leven, dat haar wacht, zich een voorstelling maakt - wat hem nog uit niets gebleken is - dan is dit kennelijk niet de voorstelling van een samen-leven.
- Zo, zegt ze op een toon, waar bedwongen boosheid duidelijk in doorklinkt. En dus?
Op deze vraag volkomen onvoorbereid neemt Hendrik nu insgelijks opstijgende drifttrilling in zich waar; maar ook hij beheerst zich.
- Dus?... Dus geloof ik ten eerste, dat je nou m'n bedoeling helendal verkeerd begrijpt. Je denkt, dat ik je iets onaangenaams wil zegge en dat is volstrekt niet 't
| |
| |
geval. Ik verlang alleen kalm en... en objectief je belange... jouw eige belange met je te behandele... je de oge te opene, waar ik meen, dat je blindelings afstuurt op grote teleurstellinge. Want... want ik houd 't er voor, dat je je vergist... dat jij je vergist in mij en in je zelve... dat je meent... te goeder trouw meent me lief te hebbe... m'n persoon... terwill je in de grond van je hart alleen maar verlangt... getrouwd te zijn. O, ik beweer niet, dat ik je antipathiek ben... of dat je de eerste, de beste aanneme zoudt om maar getrouwd te zijn... Daar denk ik niet aan! Je gelooft wel degelijk van me te houwe; maar toch lijkt die liefde mij zelfbedrog. Mocht dit zo weze, dan is 't zeker te betreure; maar dan heeft niemand 't recht je daar 'n verwijt van te make. Zo iets kan iedereen overkome. Je zoudt zeker de eerste niet zijn, die zich zo vergist en jouw omstandighede make zo'n vergissing zeer verklaarbaar... ja, verklaarbaar en volkome te verontschuldige. Maar...
- O, ik weet al, wat je verder zegge wilt, valt ze hem nu bijna ruw in de rede. Ik begrijp er alles van... Heb je hier de rekening al betaald?
- Nee, nog niet.
- Doe 't dan... dadelijk. Ik wil terug lope. Hoe lang zou dat zijn?
- Lope?... Waarom lope?
- Ik vraag hoe lang dat zou zijn.
- 'n Uur... ongeveer 'n uur.
| |
| |
- Nou... dat kan; maar dan moete we ook gaan en aanstappe.
- Maar waarom lope, Maggie? De bus, waarmee we gekome zijn, rijdt immers terug.
- 't Kan wel zijn; maar ik verkies nou te lope. Je hoeft die bus niet nog 's voor me te betale en m'n beurs heb ik niet meegenome.
Hendrik voelt de verklaring als een belediging; maar juist daarom wil hij er niet op antwoorden. Opgesprongen gaat hij het hotel in; weinige minuten later is hij terug.
- Je wilt lope... ik ben tot je dienst.
Maggie staat op en samen wandelen zij het dorp door, slaan ze de dalende weg in naar Göschenen.
Ze zeggen niets meer, stappen voort... voort... voort, kijken rechtuit voor zich.
Als Hendrik even het hoofd omhoog wendt, ziet hij op de helling, uitgehouwen in de rots en aangemuurd, een klein vestinkje, dat met zijn zwarte schietgaten-oogjes zielloos-star de weg bestuurt. Hij ziet ook Maggie's blik niet volgen, haar doffe ogen ledig staan.
Ze zeggen niets en stappen voort... voort... voort... Nederblikkend in de modder gaan ze huiverend, kildoorldensd het tikkend-lekkend tunnel-welfsel door; droomkijkend dalen ze of in grauw-aangrimmende stenenwoestenij, diep ingegroefd tussen ijl begroesde wanden.
Ze zeggen niets en stappen voort... voort... voort...
| |
| |
En naast hen sist de Reuss, neerbruisend, op-weer-schuimend, in woeste kolking omme-kokend, voortgezogen, uit-weer-schater-schietend tussen bleke blokken door en staag-eentonig ruisend in de stilte ledighol.
Ze zeggen nets en lopen voort... voort... voort, als onbehagelijk gespook elkaars nabijheid voelend, hunkerend naar een woord, één enkel woord doorklinkend de beklemming; maar elk te diep gegriefd, te fel miskend om dat bevrijdend woord te spreken, horend slechts 't geklikklak van hun stappen zenuwachtig schuw en 't borrelend water-bruisen rustig rusteloos. Ze zeggen niets en lopen voort... voort... voort, elk in zijn plots-vereenzaamd zieleleven doorwoelend en doorwroetend wat er opdoemt uit het verleden, knaagt en schreit, benauwd door 't krampend samenkrimpen van die ziel na 't ommedolen door een andere, koesterend en gekoesterd tegelijk. Een dorre koude sijpelt in hen door uit al dit lode steen, waarover staag hun voeten gaan, dat, vóór en achter hen verrijzend, ingangsgleuf en uitweg spert, dat naast hen opbonkt hemelhoog tot leiïg-grauwe muren, zwart doorgroefd en tegen het lichtende luchtblauw aan door schijnsel van onzichtbare zon met rossige glanzing overkoperd.
Ze zeggen nets en lopen voort... voort... voort...
Tot eindelijk Hendrik 't niet langer uithouden kan en hij hakkelend, van voren of aan, zijn grieven begint te
| |
| |
herhalen. En als nu Maggie steeds niet tegenspreekt, wordt gaandeweg zijn praten vlotter, weidt hij breed van haar tegenstrijdigheden uit, duidend ieder woord door haar gezegd, elke daad door haar gedaan. Nieuwe herinneringen rakelt hij op; nieuwe gedachten knoopt hij er aan vast. Maggie leeft alleen in haar eigen sensaties; die alleen heeft ze waarlijk lief. En nu zegt hij ook wat liefde naar zijn mening behoort te wezen en wat hij van Maggie wel verwacht, doch niet verkregen heeft.
Elkander trachten te begrijpen, te waarderen, in elkanders streven, in elkanders verlangen pogen te delen... dat moet de aanvang zijn. Alleen uit zulk een begin kan de innige samen-leving voortkomen, die huwelijkgeluk mag heten. Blijven man en vrouw slechts aan de vervulling van hun afzonderlijke wensen denken, gaan ze voort uitsluitend rekening te houden met hun persoonlijke eigenaardigheden, zonder zich ooit te verdiepen in elkaar... dan kunnen ze misschien wel vreedzaam naast elkaar voortleven, maar slagen ze er nooit in dat samenleven met iets beters, iets hogers te vullen dan met vriendschappelijke verdraagzaamheid. Nog heeft Hendrik slechts zuiver zijn mening verkondigd; maar tevens gevoeld, dat die scherpbegrenzende, leuk-gekozen woorden op Maggie niet veel indruk maken. Ze erkent geen ongelijk; ze vaart evenmin verontwaardigd uit; ze gromt alleen:
- Vin je dat?
| |
| |
Doch hij wil haar nu eenmaal opdringen wat allengs tot een overtuiging in hem gegroeid is; hij wil haar doen delen in zijn innigste gedachte-leven. En nu zoekt hij klinkendere termen, nu last hij beeldspraak in zijn betoog. Eerst beweert hij, dat de liefde in een mens maar al te vaak de dienares is van allerlei zelfzuchtige begeerten, die naar bevrediging streven; maar dat zij weinig beduidt, indien 't haar ontbreekt aan de kracht om zich van die begeerten los te maken en oppermachtig de zelfverloochening te handhaven, die toch de kern van haar wezen uitmaakt. Want liefde, zuivere, echte liefde is opgaan, helendal opgaan in het leven van de beminde persoon, aanhoudend dieper doordringen in de geheimste schuilhoeken van zijn ziel, raden van zijn behoeften, voorkomen van zijn wensen, onaangezocht behartigen van zijn belangen en onderwijl vergeten van je zelf, aan al, wat eenmaal eigen neiging en zelfzuchtig verlangen was, niet de minste waarde meer hechten, geen ander genot meer kennen dan het verschaffen van genot, geen andere vreugde dan het in-vreugde-delen. En hij vergelijkt het liefdeleven van twee mensen met het samenvloeien van twee kleine, smalle stromen. De ene, die neerbruist van de bergen, gewend alle hinderpalen op zijn weg woest en machtig te overschuimen, is helder, vurig, maar onbevaarbaar; de andere, die aanstuwt uit de vlakte, geoefend in het langzaam uithollen van inklemmende oevers, is ondoorschijnend, traag, maar nuttig. Doch
| |
| |
als ze zich nu innig vermengen, geeft de ene zijn drift prijs, de andere zijn troebelheid, gaan ze op in een nieuw, schoner, machtiger geheel en vlieten ze vereend verder als een veel bewonderde rivier, een zegen voor het land, een toonbeeld van klare, ernstige kracht. Niet zonder zelfbehagen heeft Hendrik het beeld uitgewerkt; maar toch onderwijl al bereft, dat de dominee van vroeger weer uit hem spreekt, de dominee, die nooit zijn gehoor tot geestdrift kon opzwepen, omdat zijn eigen nuchter-ziftende en oordelende geest steeds over elke extase meester bleef. En die geest ontveinst 't zich ook nu niet, dat zijn klinkende woorden en zijn gezocht beeld op een schepseltje zo afkerig van gevoelsdweperij als Maggie een averechtse werking moeten oefenen. Nog beproeft hij indruk te maken door aan te voeren, dat hun liefde in zijn ogen geen gewone liefde mag wezen, daar hun levenservaring hen beiden reeds tot buitengewone mensen gestempeld heeft; maar voelend, dat de vaste grond hem al langer hoe meer ontzinkt en hij hoe langer hoe meer in het ijle schermt, weet hij nets beters te doen dan weer tot zijn uitgangspunt terug te keren en zegt hij plots, heel kalm, ironisch haast:
- Maar late we al die ideale nou 's op zij zette en zeg me 's eerlijk... zonder d'r doekjes om te winde... heb ik geen gelijk?... Wat?... Is 't niet waar, dat je wel beschouwd om mijn persoon... de lichamelijke zowel als de geestelijke... niks... althans heel weinig geeft... dat
| |
| |
je die persoon eigenlijk niet eens goed kent... zelfs niet verlangt te lere kenne? Is 't niet waar, dat alleen het vooruitzicht van getrouwd te zulle zijn... van dus geen zorge meer te zulle hebbe... is 't niet waar, dat dit alleen je bewoge heeft ja te zegge op m'n aanzoek? Dat klinkt je nou misschien hard... onbeleefd... onhebbelijk... kan er in kome... het spijt me... ik wil er je zelfs vergiffenis voor vrage; maar... stel je toch 's die vraag, Maggie... denk er 's over na wat voor antwoord jij daarop moet geve... jij, die altijd zo bijzonder openhartig en oprecht bent.
Het antwoord volgt terstond.
- Ik moet dus bekenne, dat ik op de keper beschouwd 'n uitgerekende juffrouw ben, die 'n goeie partij aan de haak denkt te slaan.
- Maggie... Maggie...! Dat zeg ik immers niet.
- Nee, dat zeg je niet... niet zó ten minste; maar dat denk je toch, al verzin je allerlei spitsvondigheden om 't anders voor te stelle en al weet je ook nog zulke mooie woorde te kieze voor al 't lelijks, waarvan je me beschuldigt. In je binnenste hou je me voor 'n weze zonder hart, zonder gevoel... 'n wispelturig schepsel, dat geen ander doel heeft dan d'r grille zo veel mogelijk bevredigd te krijge en alle zorge zoveel mogelijk van d'r af te schuive. Stel jij je nou 's de vraag, of dit ook niet waar is! En als ik gelijk heb... wees dan verzekerd, dat je mij evenmin kent als ik jou!
Haar stem was al harder, al scheller, al toorniger gaan
| |
| |
klinken; Hendrik begrijpt, dat ze zich diep gekrenkt voelt en dat ze al de tijd van hun zwijgen niets anders heeft gedaan dan rondwroeten in haar gekwetste trots. Doch zo bereikt hij niet wat hij toch wenst te bereiken: dat ze óf zelf 't uitspreekt: 't is waar, ik heb je wel beschouwd niet ernstig lief, óf hem aantoont het onrechtvaardige van zijn verdenken, hem overtuigt... wat hem zeker het aangenaamst zou zijn... van haar warme, ware, zij 't dan zeer ongewone genegenheid. Maar eer hij weet wat nu weer te zeggen, om het een of ander haar toch nog te ontlokken, roept ze uit:
- Weet je wat jij bent? 'n Commissaris van politie, die 'n gauwdief tot bekentenis moet brenge. Maar ik... ik heb niks te bekenne... niks... niks... niks! Hè, ik kan zulk uithore niet vele... dat op-de-weegschaal-legge van elk woord, dagelang-gelejen er 's uitgesproke... dat uitpluizen en uitrafele van elk gevoel in jou voor mij, in mij voor jou! Vin je me niet goed genoeg... heb je langzamerhand zóveel grieve tegen me opgegaard, dat je me nou niet kan zetten... zeg 't dan... zeg 't dan ineens en laat 't uit zijn! Maar schoolmeester me niet, want dat haat ik! Versta je me! dat haat ik! Ik kan pedante mense niet vele en vandaag vin 'k je pedant... nou je zo overtuigd doet van je eige voortreffelijkheid... nou je zo te koop loopt met je wijsheid en je mooie, edele gevoelens. Ik heb je al meer dan eens gezegd, dat ik 'n gelukkig gestel heb. Als iets me hindert, zal ik er zo lang mogelijk tege strije; maar zie 'k, dat er
| |
| |
toch niks am te doen is... wel nou... dan schud ik 't van me af en 't is voorbij. Wil je 't zover drijve?
Diep geërgerd roept hij nu met een tergend lachje uit:
- O, juist, dat is je gezonde egoïsme; wat?
- Precies, dat is mijn gezonde egoïsme. Goddank, dat ik 't heb. 't Schijnt wel 't enige te zijn, waarop ik altijd zal kunne rekene.
De hatelijkheid treft; Hendrik is er te zeker van 'm niet verdiend te hebben. IJskoud laat hij er op volgen:
- Ik begrijp wat je bedoelt Maggie en... misschien doe je maar verstandig zo te denke, want... die uitspraak is voor mij al heel grievend en dus... dus dien ik je te vrage: meen je 't... wat je daar gezegd hebt... hou je daar aan vast?
- Zeker.
- 't Is goed.
Weer wijken ze van elkander weg in zwijgend vervreemden; tot Göschenen toe lopen ze zwijgend voort. In het station treedt Maggie de wachtzaal binnen, gaat Hendrik heen en weer drentelen op het perron; in de trein strekt Maggie zich op de lege bank uit, sluit ze de ogen, sluimert ze door tot Luzern. Hendrik blijft grievenstrak-turend tegenover haar zitten, blind voor het panorama, dat achter de ruiten voorbij glijdt, al wat Maggie gezegd heeft weer opdelvend uit zijn geheugen, nu ook bedenkend, dat zij, de oprechte, in haar boosheid geen enkele maal verklaard heeft: ik houd toch nog van je of tenminste: toch heb ik tot nog
| |
| |
toe van je gehouden. En hij is er van overtuigd, dat hun hele liefde louter opschroeverij van beider verbeeldingen is geweest, dat zij elkaar niet kennen, zelfs niet willen kennen, dat zij voor elkander niets zijn en nooit iets zullen worden, dat ze in de grond slechts gevoelden de kalme vriendschappelijkheid van mense, die nu eenmaal genoodzaakt zijn een poosje samen te leven, en de zinnelijke neiging van onbevredigde gezondheid. Te Luzern wandelen zij weer zwijgend op tot aan het pension; voor de deur zegt Hendrik niet mee te willen gaan naar binnen.
- Zoals je verkiest. Kom je morge?
- Nee, Maggie... morge niet... nooit meer... tenzij... Ze vraagt niet: wat... tenzij; ze herhaalt alleen: zoals je verkiest, wendt zich om, verdwijnt in de gang.
Maar als 's avonds mevrouw Verheulen in haar geïllustreerd tijdschrift bladert, meent ze te horen, dat Maggie zonderlinge geluiden maakt. Is 't huilen... snikken?
- Wat heb je, kindje? Scheelt er wat aan?
- O, nee, mevrouwtje, is het antwoord, dat leuk genoeg klinkt. Maggie staat echter van de tafel op en glipt weg in haar kamer, roepend:
- Even iets krijge.
Als ze terugkeert herhaalt de oude vrouw haar vraag, gist ze, vorst ze, noemt ze eindelijk de naam van Henri.
- Is 't iets met hem? Blijft ie daarom vanavond in z'n hotel?
| |
| |
Nu komt Maggie vlak voor haar staan met de armen achter haar rug strak omlaag gestrekt, een zakdoek rekkend tussen de handen, al haar spieren spannend om kalm te kunnen houden haar stem. Ze vertelt heel zakelijk wat er tussen Hendrik en haar is voorgevallen, verzwijgt geen enkel uitgesproken woord, voegt er ook niet één bij en eindigt met te zeggen:
- Nou is 't uit en 't is alles mijn eige schuld. Hij is heel lief voor me geweest... nooit iets anders dan lief en ik heb me erg lelijk gedrage; dat weet ik best. Ik moest onaangenaam antwoorde... ik kon er niks aan doen. Maar ach... 't is misschien toch maar goed zo; want ik geloof eigenlijk niet, dat we voor mekaar paste. Ik heb nou eenmaal 'n lastig karakter. Wie d'r nog iets goeds van wil make, die moet heel veel liefde voor me hebbe en heel veel flinkheid. Henk wist me niet te vatte... Hij is te gevoelig... te zwak... hoe zal ik 't zegge... te sentimenteel. Al die mooie woorde... pff. Ze make me maar nijdig en ik geef er toch niks om.
Hoog de rimpels optrekkend in haar voorhoofd denkt de oude vrouw een poosje na en dan klinkt het:
- Ja... als je dat vindt... en als je 't zo kalm kan opneme... Ik hou veel van Henri... heel veel; dat weet je... 't is 'n door en door beste jonge; maar... ja... dan ben ik 't met je eens... dan is 't misschien ook maar goed... voor allebei... dat je bijtijds... maar zie je... dan heb je toch nooit waarlijk van 'm gehouwe.
Maggie spreekt het niet tegen.
| |
| |
Ze vindt alles erg vreemd, mevrouw Verheulen; maar Maggie heeft haar aan vreemde dingen gewend en ook moet ze het kind weer bewonderen om haar oprechtheid, haar erkenning van ongelijk en haar kordate berusting. Nog stelt ze enige vragen, noemt Hendriks boos en plotseling heengaan ook zonderling... niet aardig... tot eindelijk Maggie haar om de hals valt, uitroepend:
- Nou moet u nog maar veel meer van me houwe dan vroeger, want leve zonder dat iemand van me houdt en me verwent... hew, dat kan 'k niet... dat kan 'k niet uithouwe.
Dan is de oude vrouw geheel vertederd, omvat ze het mooie gezichtje met beide handen, zoent ze de bleke wangen en spreekt ze van een afleiding nemen, van een rijtoer of een uitstapje met de boot... net, waar het arme kind maar zin in heeft.
|
|