| |
| |
| |
[III]
Nog altijd glinsterstraalt de fijne, grijze regen. Het rijkvervige, warmbezonde landschap, dat Maggie op haar uitstapjes zo bewonderd heeft, lijkt thans een vaal-verweerde gobelin gespannen achter glimmend-bedroppelde ruiten. Gedoofd zijn alle kleuren op het grauwe stramien. De wittig-verschoten hemeltint is, een olie-vlek gelijk, naar beneden doorgebleekt, wegvretend de zilver-schitterende sneeuwkoppen, uitwissend de blauwende ijsspleten, matte vochtlijn trekkend dwars over het vergroezeld gebergte heen. De begroende glooiingen vernevelen achter een roetig-grijs mistfloers, waar villa's, hotels, huisjes schimmig in verwazen; het diepe, hemel-en-bergen-spiegelende safierblauw van het meer lijkt een harde vloer geworden van donker-doffe lei.
In het druilige morgenlicht, dat de banale pensionkamer verdroeft, heeft Maggie mevrouw Verheulen lang achtereen voorgelezen. Het boek op haar schoot neerlatend, blikt ze naar buiten en zucht dan diep.
- Nou is 't al drie dage, mevrouwtje, drie lange dage, dat er van die grote, grauwe, glazige droppels hangen aan de ijzere stang van 't balkon! Kijk... nou en dan vloeie ze in mekaar en dan valt er een af, die zeker te zwaar is geworde. Hè... wat is dat weer vervelend!
| |
| |
En kijk 's na 't meer, na de berge...! Ik wor nog suf van al die grijsheid. Wil u gelove, dat ik niet meer weet wat ik lees... dat ik m'n oge haast niet meer ope kan houwe! En 't is zo kil!
Huiverend klemt ze de armen tegen het lijf.
Mevrouw Verheulen schudt lachend het oude, grijze hoofd, waar de ogen nog zo levendig in flikkeren en wenkt vermanend met de opgeheven, kromme wijsvinger.
- Wil jij wel's nie zo toegeve aan je impressionabiliteit! Drie regendage... is dat nou zo erg? In Holland regent 't toch wel 's 'n hele week lang.
Maggie omvat haar knie met beide handen en rekt zich uit.
- Ach, ja... 't is waar; maar als ik daar aan denk... dan vraag ik me wel 's af hoe zal ik 't ooit in Holland weer uithouwe.
- Zijn dat nou gedachte voor 'n jong meisje, die gaat trouwe met de man van d'r keuze?
Maggie lacht schalks en kijkt mevrouw Verheulen in de schuinte aan.
- Man van d'r keuze!... O, mevrouw, hoe komt u d'r aan? 'n Vrouw kiest toch niet. Als u nou nog zei, dat ik de vrouw van zijn keuze was!... Vindt u me heel wonderlijk, hè? Soms denk ik wel 's, dat Henk me ook wonderlijk vindt. Nou... hij zal me toch diene te neme zoals ik ben. U weet: komediespele kan 'k niet. Ik flap d'r alles maar ongegeneerd uit en ik toon me
| |
| |
net zoals 'k me op 't ogenblik voel... nou 's zus... dan weer zo... geen twee momente achter mekaar 't zelfde. Of dat nou slecht is... of oprecht... ik weet 't niet... 'k weet er niks van! Maar ik kan nou eenmaal niet anders weze.
Met een licht schokje gaan mevrouw Verheulens schouders even omhoog.
- Ach, lievert, ieder mens heeft z'n eigenaardighede. Wees jij maar oprecht. Voor 't ogenblik is 't alleen de vraag, of jij veel, oprecht veel van Henri houdt en Henri van jou. De rest komt van zelf. Later... later... Ach, later wordt alles toch heel anders. Dan wen je aan mekaar. 't Gebeurt ook wel, dat je niet aan mekaar went. Daar kan geen mens met zekerheid vooruit iets van zegge.
Een poosje blikt Maggie zinnend voor zich heen; dan klinkt het als in gedachten:
- Nee, hè... Alles komt altijd anders uit dan je denkt en of je van mekaar houdt, dat weet je eigenlijk nooit zeker.
Mevrouw Verheulen schrikt op.
- Maar kindje... maar Grethalief...! Twijfel je d'r aan, of je van Henri houdt?
- Nee, mevrouwtje... twijfele... dat niet; maar... 't is 't ene ogenblik toch zo anders als 't andere en dan denk ik wel 's: wat ik nou houwe noem van iemand... is dat nou wel houwe... is dat bij mij net als bij 'n ander? Dat zijn malle idees, hè? Och, ja, u moet er ook maar
| |
| |
niet op lette. Zo'n idee komt ineens bij me op en is ook ineens weer weg.
Mevrouw Verheulen zegt niets; maar kijkt Maggie ernstig onderzoekend aan.
- Vindt u m'n idees erg gek? Ze zulle wel verandere. Gelooft u niet, dat 'n vrouw zich ongemerkt... zonder dat ze 't zelf weet... laat plooien en vervorme door 'n man? Je stribbelt tege... nou ja, dat doe je altijd, al wil je wel zo. Maar als je man flink is... zou u niet denke, dat je dan toch eindigt met te zijn zoals hij 't verlangt? Weer haalt mevrouw Verheulen even de schouders op.
- Of 't nou wel de vrouw is, die zich laat plooie... dat staat nog te bezien.
Maar daarna het hoofd schuddend glimlacht ze met verbaasde, niet-begrijpende bewondering.
- Zo'n jong ding! Waar haal je die mensekennis vandaan?
- Mensekennis?
- Ja zeker. O, 't is geen kwaad. Voor Henri doet 't me zelfs plezier, dat je zo spreekt; maar 't is toch nie gewoon, dat meisjes van jouw leeftijd al zulke gedachte hebbe.
Het kompliment tovert geen blosje op Maggie's bleke wangen. Ze schijnt er niets om te geven en laat er dadelijk op volgen:
- Vindt u Henk niet 'n... 'n heel bijzondere man? Als ik bij hem ben, heb ik altijd zo'n heerlijk gevoel van gerustheid en vertrouwe. 't Is net, of me in zijn gezel- | |
| |
schap niks kwaads kan overkome... of hij... wat er ook gebeure mag... altijd raad zal wete te schaffe. En wat is-t-ie knap! Van alles weet ie. Hij heeft veel gestudeerd, hè, en heel wat beleefd ook. Toch is-t-ie nooit pedant. Soms vin 'k 'm wel 's al te eenvoudig; maar dat staat 'm toch wel goed... 't Past zo bij z'n hele persoonlijkheid. En weet u, wat ie ook nog is? Erg goedhartig! Ik heb maar te kikke en ie doet al m'n zin. - Ja, kindje, daar heb je gelijk in. Goedhartig is-t-ie; maar pas nou maar op. Toon, dat je 't waardeert; daar is 'n man op gesteld, en maak er nooit misbruik van. Dat kunne de meeste manne nie vele; dan verandere ze soms ineens als 'n blad op 'n boom.
Op nieuw lacht Maggie guitig; onder de omhooggetrokken wenkbrauwen van het schuin-voorovergebogen hoofdje schiet een grappig-tartende blik naar mevrouw Verheulen heen.
- Ik moet toch verwend worde, mevrouwtje, heel erg verwend.
- Nee, kind, dat moet je juist niet en daar ben je zelf ook wel van overtuigd.
- Zo!
Op eens klinkt Maggie's stem hart en koel.
- Als u zulke dinge zegt, ga ik liever maar weer door met leze.
Een goed half-uur houdt ze dit lezen vol, nauwkeurig en duidelijk, maar toch uitdrukkingsloos de woorden uitsprekend als iemand, die wel zijn plicht volbrengt,
| |
| |
maar ondertussen denkt aan gans andere dingen. Dan zijgt het boek nogmaals in haar schoot neer en begint ze loom te gapen.
- Nou kan 'k heus niet meer. Ik krijg zo'n slaap van dat triestige weer. Ik kan m'n oge waarlijk niet meer ope houwe.
Mevrouw Verheulen denkt er niet aan zich te ergeren.
- Welnou, Gretha-lief, doe ze dan gerust 's toe en dut eventjes in. Dat zal je goed doen.
Maggie laat het hoofd achterover leunen op de gevulde stoelrand, vraagt nog:
- Waar of Henk toch blijft?
En als mevrouw Verheulen gezegd heeft: ‘Hij zal wel komme,’ slaapt ze in.
Pas na het eten daagt Hendrik op.
- Wel, wel, meneer, ben je daar eindelijk? Ik dacht waarlijk, dat je mijn bestaan al weer vergete was.
Een handdruk voor zijn tante, een handdruk voor Maggie; dan volgt pas Hendriks antwoord:
- Ik geloof er niks van, dat jij dat dacht. Maar laat ik je vertelle wat de reden is van m'n wegblijve. Twee hele dage had ik hier stil in huis gezete. Toen 't nou van morge weer zulk gemeen weer was... toen ik begreep, dat we vandaag ook niet uit zouwe gaan... toen dacht ik: nee, nou moet ik 's wat beweging hebbe... weer of geen weer. Ik heb dus 'n paar uur gewandeld... ben natuurlijk slik-nat en bemodderd thuis gekome; maar daarna heb ik me verkleed en nou voel
| |
| |
ik me opgefrist... nou ben ik geheel tot uw orders.
- Tot mijn orders? Dat is best; dan ga je dadelijk weer uit en met mij.
't Is mevrouw Verheulen, die antwoordt.
- Maar Gretha...! Nou Henri zich juist verkleed heeft?
- O, mevrouwtje,... 'n spatje min of meer... daar geeft die beer niks om. Hij heeft wel erger dinge getrotseerd; nietwaar, beer? Ik heb ook wel 's 'n opfrissing nodig.
Hendrik verklaart zich bereid andermaal zijn schoenen vuil te maken, als hij daar Maggie genoegen mee kan doen; maar laat er het verzoek op volgen, of Maggie hem dan nu eindelijk... vóór of na de wandeling... eens wat voor wil spelen.
- Och, nee, Henk, ik hou niet van voorspele en 'k heb veel te lange nagels.
- Wil je dat dan nooit 's voor me doen?
- Ja wel; maar later... als we getrouwd zijn. Dan speel ik alleen voor jou... voor niemand anders.
Mevrouw Verheulen noemt 't heel onaardig, dat Gretha zo hardnekkig Henri's verzoek blijft weigeren; maar Maggie weert haar aanmerkingen gekscherend af, noemt Hendrik: ouwe lobbes, klopt hem op de rug en vraagt mevrouw Verheulen lachend om vergunning voor een wandelingetje in de regen. Dan verlaat ze met Hendrik het pension, beiden in regenmantels gehuld, met regenschermen gewapend.
- En waar gaan we heen?
| |
| |
- Na 't diorama, hij? Dat heb ik nog niet gezien.... Buiten grijpt zij Hendriks arm voor de eerste maal. Zij heeft het gearmd-gaan steeds geweigerd, het erg ordinair genoemd.
- Wel, wel; verschaft de regen me die eer?
- Juist meneer; nou kan ik van jouw parapluie profitere. Het ophouwe van zo'n ding maakt m'n arm zo vreselijk moe.
- Wat ben jij toch 'n zwak poppetje!
Een teer medelijden doorklankt Hendriks stem en een liefhebbend drukje van zijn arm begeleidt zijn woorden; maar schertsend voegt hij er aan toe:
- En wat versta je de kunst je zwakheid te exploitere. Ze lacht en geeft hem zijn arm-druk terug.
Nu dalen ze de glooiing af, waarop de pensions, over-elkander-heen en tussen-elkander-door naar het meer uitziende, in dichte warreling verrijzen, een lange middenstraat omgevelend, die, van de heuvelrug neer-gleuvend tot aan het ommuurde kerkhof dat de hoog-opstaande kerk insluit, om de graven heenbuigend, de vlakke kade bereikt. Op dit kerkhof houdt Hendrik stil onder de bogengalerij, waarin het tuintje vol begroende, bebloemde en bekruiste graven is gevat.
Ze zijn hier alleen; alleen in een droeve stilte. Hol doorklanken hun stappen de ledige ommegang; van Luzerns verlaten straten suizen flauw onherkenbare geluiden aan; onzichtbare mussen tjilpen; uit de effen luchtgrauwheid, die de torenspitsen omwaast, ruist
| |
| |
met zacht-zeurend gezingzang de vale regen neer op blauw-grijze zerken; van dakranden, kruisen, bloemen, bladeren ritselen in slaperig eentonige tikkeling glazig kralende droppels af.
Hendrik leest grafschriften; Maggie staat er dromend bij. De gedachteloze blik van haar groenige ogen dwaalt loom om over de glimmend druipende struiken, de dof glanzende dozen met kunstkransen, het bleke geblink van steen en hout.
Tot ze knorrig uitroept:
- Here, heer, wat is 't hier met lelijk weer onverdragelijk melankoliek! Ik zou hier niet graag ligge.
- Vin je dan niet, dat dit kerkhofje iets gemoedelijks heeft?
- Nee... benauwd. Ik zou op 'n hoge bergtop begrave wille worde... heel alleen.
Hendrik kijkt verwonderd op.
- Heel alleen? Dus niet bij iemand, die je lief hebt gehad?
Wezenloos starend met schuin neergebogen hoofd, een fijne rechtstaande rimpel tussen de ogen schijnt ze de vraag niet te horen; Hendrik denkt: zou ze 't menen of er soms maar wat uitflappen.
En weer leest hij grafschriften, tot opeens ze vraagt:
- Henk... zou je me wurge, als ik 't je vroeg?
- Hé?
- Ja... nou niet; maar later... wanneer je niet meer van me houdt. Als ik toch dood moet, zou ik graag
| |
| |
gewurgd worde... door jou. Probeer 's of je 't kunt.
- Kom, ben je mal!
- Nee, heus, probeer 't 's.
Hendrik vindt haar verlangen erg zot; maar toch omsluit zijn brede hand haar fijne halsje, drukt er zijn vingers vast in... vaster... nog vaster, en roerloos laat Maggie hem begaan. Haar oogleden zinken neer, het hoofd buigt achterover... ze schijnt de verstikkende omklemming als een zaligheid te gevoelen.
Maar als eensklaps orgelmuziek de stug-donkere kerkmuur doorzingt, weert ze hem af, kijkt ze luisterend op, doorlicht goudglans haar verdonkerde pupillen.
- O... dat is heerlijk...
In de fluistering van haar stem is wellustig genieten. En opgewonden gaat ze voort:
- Hoor je 't, Henk?... 't Is toch vreemd... ik ben in 't geheel niet gelovig... ik denk nooit over godsdienst na... en toch hou ik van kerkmuziek. Ik heb zo 't gevoel, dat kerkmuziek me beter maakt. Als ik kerkmuziek hoor, heb ik altijd lust om neer te knielen en te gaan bidde.
Hendrik kijkt haar weer scherp aan, ontdekt in het goud van haar ogen de gloeiing van een extase. Goedig, maar droog klinkt zijn antwoord:
- Welnou, kindje, bid. Wille we eve de kerk binnegaan? Wat?
- O, nee, Henk, niet met jou en niet in deze kerk. Om te bidde moet ik alleen zijn en in 'n kerk met mooie
| |
| |
madonnabeelde. De kerk zelf moet ook mooi zijn... oud, zie je, donker met veel goud en met gekleurde glaze.
- Maar Maggie-lief, je bent toch niet rooms.
Het naïef-verwonderde van zijn toon brengt om haar mond een lachje te voorschijn, dat voor Hendrik iets medelijdends heeft.
- Wel nee... en toch bid ik alleen in 'n roomse kerk, hè? Dat vin jij nou heel dwaas. Is 't niet zo?
- Heel dwaas... nee; maar wel... kijk... ik moet weer denke wat ik gistere dacht, toen we samen over boeke sprake... en over de belange van 't volk... over de armoede... over Indië... toen vond ik ook al, dat je alles zo tot je zelf terug brengt... tot je eigen sensaties.
- En daar begrijp jij niks van, hè?... Ach, ja, 't is ook 'n kwestie van gevoel.
Het gesprek heeft Hendrik onaangenaam aangedaan; maar niet goed begrijpende waarom, berust hij en zwijgt.
Ze is nog zo jong, denkt het in hem; ze weet nog niet eens hoe ze 't met zichzelf heeft... hoe zou ze dus weten wat er in mij omgaat.
Zodra de muziek ophoudt, wandelen ze verder, gelijk zo even arm in arm; van tijd tot tijdom klemt Hendriks arm de hare wat vaster; doch 't is, of Maggie daar niets van gewaar wordt.
In het Diorama bekijken ze de afbeeldingen van glet- | |
| |
schers, het spoortje van de Rigi-baan, de zonsondergang op de bergspitsen, het Alpenglühen; Maggie blijft er koel bij, mat en onverschillig. Ze zegt, dat het diorama haar erg tegenvalt, dat ze niet van namaak houdt en nu steken ze over naar het hoog-omlommerde tuintje, waar boven de kleine vijver Thorwaldsens stervende leeuw neerligt, diep uitgehouwen in de vaalgrijze rotswand.
Hier is Maggie één en al bewondering. Ze laat Hendriks arm los, steekt haar parapluie op en gaat een eindje op zij. Ze heeft de leeuw bij helder weer al eens beschouwd, toen zonneschijn door het gebladerte trillende flikkerlichtjes wierp op de grauwe steen en 't haar te moede werd, of het stervende dier nog stuiptrekte; maar in het treur licht van de sombere regendag vindt ze het beeld in zijn donkere omlijsting nog veel grootser, veel indrukwekkender. Ze blijft er lang zwijgend op turen, vereenzaamd in haar bewonderend kijken, tot ze zich weer tot Hendrik wendt, zeggend:
- Da's nog wat anders dan 'n beer, zo'n leeuw, hè?
- Ja, antwoordt hij kalm, zo'n dooie leeuw maakt geen lastige aanmerkinge; wat?
- Henk... koop me 'n klein leeuwtje en 'n klein beertje. Wil je?... Tot aandenke, hè? Die zet ik dan naast mekaar op m'n schoorsteen.
Hendrik is aanstonds bereid en ze gaan de winkel binnen, die tegenover het gedenkteken staat.
| |
| |
- Ze hoeve niet zo groot en zo duur te weze. Als ze maar 'n beetje goed gesneje zijn.
- Niet ordinair, hè?
- Juist; niet ordinair.
In het magazijn moet Hendrik meer Duits spreken dan hem aangenaam is in Maggie's tegenwoordigheid. Doorgaans lacht ze om zijn vergissingen in de geslachten of zijn weifelen tussen mir en mich en hoe onschuldig dit lachen ook klinkt, het doet hem altijd een beetje zeer. Ditmaal blijft zij wel ernstig; maar toch vermoedt hij, dat zijn fouten worden opgelet en dat belemmert hem in het vragen. Als de winkeljuffrouw hen dus voor een grote, geel houten beer brengt, die een vlaggestok vasthoudt, wil hij maar dadelijk dit voorwerp kopen. Nu lacht Maggie echter zo luid op, dat de juffrouw glimlacht.
- Maar Henk, van wat voor afmetinge stel jij je dan toch wel voor, dat schoorsteenmantels in dameskamers meestal hebben? En wat 'n grof, lomp, lelijk beest is dit!
Ze doet nu maar zelf het woord en krijgt dan ook een leeuwtje van steen en een beertje van donker hout, die naar haar zin zijn, al vormen ze geen pendanten en al vindt ze de afwerking lang niet ideaal.
- Dus je bent tevreje?
- Ja, Henkie, ik dank je wel; je bent 'n goeie lobbes en nou mag je 't pakje ook nog drage; want zie je, beer, als 'n heer met 'n dame uit is, dan draagt hij de pakjes.
| |
| |
Deze keer is Maggie met haar terechtwijzing er toch te vlug bij; niet zonder enige scherpte klinkt Hendriks antwoord:
- Dat was me bekend, mejuffrouw. In de bosse van Borneo heb ik nog niet al de lesse vergete, die m'n goeie moeder me gegeve heeft; maar als je dit pakje niet zo lang vast wilt houwe, tot dat ik m'n schuld hier betaald heb en m'n porte-monnaie weer opgestoke... zet 't dan asjeblieft ergens neer.
Zodra ze weer gearmd onder één regenscherm lopen, spreekt Maggie andermaal haar dank uit en nu voegt zij er heel zacht bij:
- Hou je nog van me, Henk?
- Zeker, m'n kind.
- Dan is 't goed. Ik heb je geërgerd, hè?
- Wel 'n beetje.
- Ja... soms kan ik dat niet late. Let er maar niet op. Daarna spreekt ze van haar kunstopvatting, die in het kunstwerk een gedachte verlangt en deze gedachte met veel gevoel uitgewerkt wil zien.
- In de leeuw, zie je, is 'n gedachte... de gedachte van 'n held... 'n stervende held, die voor de overmacht bezwijkt. Dat vin ik nou mooi. Beelde of schilderije, die me niks zegge... bijvoorbeeld zo'n binnehuis met etende boere... of 'n Venusbeeld... of 'n landschap... die kan 'k niet uitstaan, als zijn ze nog zo kunstig gemaakt. Dat vin jij nou natuurlijk onzinnig, hè?
- Wel nee, kleine kriticus, integendeel... dat ben 'k
| |
| |
nou's precies met je eens en ik vind 't heel merkwaardig, dat zo'n jong ding als jij al over alles heeft nagedacht.
Bij het pension gekomen wil Maggie nog niet naar binnen.
- Nog 'n eindje opklimme, hè?
Ze geven dus het pakje af en wandelen de heuvelrug verder op. Maggie's verlangen maakt Hendrik weer gelukkig. De kleine tengere gestalte aan zijn arm voelt hij opnieuw als een kostbaar bezit, als een zeldzame schat. Onder de beschuttende parapluie klemt ze zich dicht tegen hem aan en 't is Hendrik, of een warme uitstraling van tederheid en liefde hen vereent, of ze aanhoudend elkander woordeloos toevoegen: ik houd van je... ik houd van je. En nu ze ernstig schijnt en toch opgewekt wil hij van de gelegenheid gebruik maken om eens te praten over hun mooie toekomst, die zo heel anders moet worden ingericht dan het samenleven van de meeste gehuwde mensen. Ze moeten er van de beginne af zorgvuldig voor waken, dat hun geluk fris blijft en niet ondergaat in de een of andere sleur en dat kunnen ze, omdat geen alledaagse drukkende zorgen hen geheel in beslag zullen nemen. Maggie zal zich niet behoeven af te sloven in haar huishouden; hij zal aan het publieke leven niet meer tijd hoeven te wijden dan hem zelf zal goeddunken.
- En ik dacht, dat je niks meer wou uitvoere.
- In 't geheel niks? Nee, m'n kind, dat niet. We mo- | |
| |
gen ons toch niet helendal afzondere. Dat zou juist niet goed zijn. We moete belangstelling houwe voor 't geen er in de wereld omgaat.
- Och, zegt ze, ik zou maar 't liefst zo'n beetje 'n droom-leve leie; maar wat zulle we nou al over de toekomst prate. Alles valt altijd anders uit dan je gedacht hebt en... kome die tije, dan kome die plage.
Zonder rechtstreeks tegen te spreken poogt Hendrik haar toch tot andere gedachten te brengen door te vertellen van zijn werkzame natuur en van de behoefte, iedere man eigen, om zich te wijden aan een taak van algemeen belang. Wel is waar heeft hij zich vergist, toen hij meende daar zijn leven geheel mee te kunnen vullen en wil hij voortaan in de eerste en voornaamste plaats zorgen voor haar en voor hun samenzijn; maar uitsluitend daarvoor te leven, zijn geestelijke krachten, al zijn tijd alleen daaraan te besteden... neen, dat zou hem op den duur niet bevredigen en... haar immers evenmin. Om Maggie dit duidelijk te maken begint hij een schets van hun aanstaande dagverdeling, waaruit dan van zelf opschijnt welke werkzaamheden hij ieder toedenkt, waarmee hij van plan is hun vrije ogenblikken te vullen. Als zij hem echter herhaaldelijk in de rede valt, nu eens met een verzoek om over te steken naar de andere straatzij, waar het droger is, dan weer met een aanmaning om zijn arm wat hoger, wat lager of wat minder stijf te houden, begrijpt hij, dat zij niet toeluistert en vraagt hij:
| |
| |
- Wor je misschien 'n beetje moe?
Gemelijk klinkt het antwoord:
- Ja. Late we nou maar teruggaan. Die weg is ook zo vervelend steil.
Zonder een woord meer te zeggen bereiken ze het pension.
Na het etensuur terugkerend vindt Hendrik Maggie niet in het salon.
- Zo alleen! roept hij zijn tante toe, die, naar gewoonte in haar grote leuningstoel bij het lage venster gezeten, bladert in een geïllustreerd tijdschrift. Glimlachend legt de oude vrouw haar bril af.
- Wie geldt nou eigenlijk jouw belangstelling... de tante, die alleen gelaten wordt en die je schijnt te beklagen of de gezelschapsjuffrouw, die 't op d'r gewete heeft, dat ik hier zo eenzaam moet zitte wachte?
Blozend boven zijn volle, donkere baard antwoordt Hendrik slechts met een verlegen lachje, en nadat zij met fijntjes toegeknepen lippen het hoofd heeft geschud, gaat mevrouw Verheulen voort:
- Van verliefde mense kan je toch ook wel zegge: la parole est donnée à l'homme pour cacher sa pensée. Maggie doet 'n dutje, hoor; nou weet je 't.
- Was ze dan zó moe?
Hendrik spreekt dadelijk zachter als vreest hij de slapende te zullen wekken.
- Ik zou na afloop van de table d'hôte onmiddellijk
| |
| |
terugkome. U ziet, dat ik aan 't bevel voldaan heb. Lichtelijk schokschouderend kijkt mevrouw Verheulen even naar buiten de triestige grijsheid in, die meer en bergen overwaast.
- Je weet hoe ze is. Zo'n gevoel van moeheid of slaap overvalt d'r wel 's meer... zo ineens. 't Is 'n delicaat persoontje... buitengewoon delicaat.
- Nou ja; maar... u denkt toch niet... ze is toch niet ziek?
Nu stelt mevrouw Verheulen hem gerust en nodigt ze hem uit eens bij haar plaats te nemen. 't Is haar niet onaangenaam een momentje ongestoord onder vier ogen met hem te kunnen babbelen.
- Je weet, jonge... al ben je maar 'n neef van me... ik heb je altijd zo'n beetje als m'n zoon beschouwd. Ach ja, als je zelf geen kindere hebt en langzamerhand geen enkele familie-band meer over... Weer kijkt de oude vrouw even uit in de triestige grijsheid. Je zal 't me dus, hoop ik, nie kwalijk neme als ik met jou en met je planne me zo nou en dan bezig hou. Wel?
Een warme opbruising van sympathie drijft Hendrik weer van zijn stoel omhoog, dwingt hem naar de oude vrouw toe om haar hoofd met zijn handen te omvatten en zijn lippen te drukken op de rimpels onder het wit-verbleekte haar.
- Tante... tante... wil u 't me nou 's inpepere, dat ik onlief ben geweest?... Ik weet 't immers wel. We hadden u dadelijk alles moete vertelle.
| |
| |
- Och nee, da's voorbij. Aardig was 't nie van jullie... zo weinig vertrouwelijk; maar... verliefde lui... ik weet 't wel... ik heb m'n oge niet met sterrekijke verslete... verliefde lui zijn altijd min of meer abnormaal. Lachend gaat Hendrik weer zitten.
- Daar ben ik me toch niet van bewust, tante.
Mevrouw Verheulen glimlacht ook.
- Dat dacht ik wel; maar om nou op je trouwplanne terug te komme... Als ik hier alleen... zo stilletjes na buite zit te ture, heb ik d'r al heel wat ogenblikjes over nagedacht en hoe meer ik probeer me d'r in te verdiepe... ja, weet je... ik kan me jullie niet same voorstelle. Verbaasd kijkt Hendrik haar aan.
- Maar tante, waarom niet?... Meent u... ziet u er dan enig bezwaar in? U is immers erg op Maggie gesteld... wat?
- O, wat dat aangaat... de kleine heks heeft me haast net zo ingepalmd als jou.
- Denkt u dan, dat we niet voor mekaar passe... of... of iets dergelijks?
- Nou... nie passe... Soms denk ik juist wel 's: wie weet, of 't geen bestiering geweest is, dat die twee mekaar hebbe gevonde; want... zo denk ik dan... welke andere vrouw zou ik nou voor hem wete... en welke andere man voor haar. Nee, dan weet ik 't toch niet.
- Waarom kan u ons dan niet samen voorstelle?
- Ja... wat zal 'k je daar nou van zegge? 't Kan best aan mij ligge; maar... als ik zo bedenk hoe jij ben... zo
| |
| |
beredeneerd... zo plichtmatig... zo gelijk van humeur... ik weet wel... je hebt al heel wat in je leven ondervonde... maar goed, Gretha heeft toch ook d'r deel gehad... op zo'n jeugdige leeftijd en in zulke vreselijke omstandighede je ouwers te moete verlieze... maar 't laat nie na... ze is nog erg onnadenkend... en onberekenbaar... 't ene ogenblik al lief wat er aan is... levendig... opgewonde... 't andere onverschillig voor alles... stil... saai zelfs. Je weet, dat ze al 's 'n aanzoek... misschien wel meer dan één... heeft afgeslage... terwijl 'n huwelijk toch 'n uitkomst voor d'r zou zijn. Ik kan 't nie helpe; maar 'n beetje grilligheid... 't Is natuurlijk niet om 'n spaak in 't wiel te steke. Dat begrijp je toch wel... is 't nie? Ik zou niks liever wille dan dat 't jullie goed ging... jullie allebei... maar zouwe jullie 't nou heus op den duur goed met mekaar kunne vinde. Daar mot je toch wel 's ernstig ovet nadenke. Bezint eer gij begint, niewaar? Liefde is 'n mooi ding... 't is eigenlijk 't enig waarlijk mooie, dat 'n mens in z'n leve heeft; maar de liefde heeft z'n gevaren ook, hoor... z'n hele, grote gevare. Daarom mot je al vast nooit toelate, dat de liefde aan je gezond verstand 't zwijgen oplegt.
Op eens is 't Hendrik, of dat gezond verstand, ergens buiten hem staande, hem al lang in het oog heeft, een zwijgende stille-agent gelijk op wacht in een straat, en of 't niet aangaat maar altijd die agent voorbij te lopen zonder ooit eens te vragen: op wie let je... wat heb je
| |
| |
gezien... weet je ook iets, dat van belang kan zijn voor mij? Thans is de agent zelf begonnen te spreken, niet door hem, maar door zijn tante ondervraagd, en moet hij luisteren naar zijn stem. Hij kan 't echter niet dadelijk. 't Is hem ook, of hij gedachten in een vreemde taal hoort verkonden en of hij die eerst vertalen moet om er de waarde en de kracht van te beseffen. Een poos doolt zijn blik zinnend rond, terwijl zijn voorhoofdsvel samentrekt in twee diepe, rechtopstaande rimpels en het neerplooien van zijn mondhoeken zichtbaar wordt ondanks de volheid van knevel en baard.
Dan klinkt het, in een zucht uitgestoten:
- Of we 't op den duur met mekaar zulle kunne vinde... op den duur? Ja... wat zal ik u daarop antwoorde? Natuurlijk hoop en geloof ik van ja; maar...
En plotseling gaat hij luider voort:
- Eigenlijk kan ik u alleen antwoorde: ik hou zielsveel van Maggie en één ding weet ik zeker: dat gevoel dring ik me niet op. Ik maak me maar niet wat wijs, omdat ik 'n vrouw zoek... omdat ik nou eenmaal trouwe wil. O, nee! Als gevoel 'n vertrouwbare leidsman is, dan ben ik gerust, zo gerust als 'n mens maar weze kan. Maar... overigens... dat moet ik erkenne: op 't gebied van vrouwe... laat ik liever zegge: van de liefde... ben ik zonder enige ondervinding... bepaald groen... en dat... dat besef geeft me soms 'n akelig gevoel van verlegenheid... van niet-wete-hoe- | |
| |
-ik-'t-heb. Maggie heeft voor mij... 't zal wel aan mijn onnozelheid ligge... maar voor mij heeft ze eigenaar-dighede... eigenaardige tegenstrijdighede, die ik onmogelijk op kan losse... die me dikwels helemaal in de war brenge.
Mevrouw Verheulen knikt instemmend.
- Dat heb je dan toch ook opgemerkt. Nou... die eigenaardighede... ik noem 't raadsels... soms ook kure... Ik kan 't niet helpe... maar hoeveel ik van 't schepseltje hou... die raadsels make me wel 's bang.
- Zeker, tante, mij ook en 't gekste van de zaak is, dat ze zelf zo dikwels spreekt van d'r lelijke karakter, zonder dat ik begrijp wat ze daar eigenlijk mee bedoelt.
- Jonge, jonge, Henri, wees dan toch voorzichtig. Ze heeft veel goeds en veel liefs... ik zal 't waarlijk nie wegcijfere... maar die rare dinge... Daar heb je nou dat stilzwijgen over 't geen d'r tusse jullie is voorgevalle... O, ze heeft in 't begin d'r rolletje meesterlijk gespeeld... Ik heb niks gemerkt, dan dat jelui samen erg goed schenen op te schiete; maar... kan jij dat nou rijme met d'r oprechtheid en d'r openhartigheid, die toch zó ver gaan, dat ze heus wel 's erg brutaal uit d'r hoekie komt?
Hendrik zwijgt, verlegen voor zich uitturend.
Nu somt mevrouw Verheulen al de raadsels in Gretha op, waarvoor ze geen oplossing heeft kunnen vinden. Dat het meisje haar oprecht genegen is en er naar streeft haar goed te verzorgen... ze twijfelt er geen
| |
| |
ogenblik aan; maar toch laat Gretha haar telkens schrikken... hoewel ze weet hoe nadelig dit is voor iemand, wiens hart niet goed meer werkt... en ook laat ze haar toch met de grootst mogelijke leukheid hele dagen alleen. Kordaat heeft Gretha haar treurig lot aanvaard en dat ze haar best doet van alles de zonzijde in het oog te houden... 't is flink en niet genoeg te prijzen; maar wat dan weer te denken van haar zonderlinge buien van lusteloosheid en verveling, die toch weinig geestkracht verraden en van haar volmaakte onbezorgheid voor de toekomst. Spruit die onbezorgdheid uit onverstand voort... ziet ze de ernst van het leven niet in? Het kan wezen; maar Gretha is toch in staat heel verstandig te redeneren en aan mensekennis ontbreekt 't haar ook niet.
Hendrik heeft dat alles eveneens opgemerkt en spreekt bovendien nog van haar aanhoudend weigeren hem iets voor te spelen, terwijl 't hem toch onmogelijk is aan haar liefde te twijfelen, van haar flemend vragen om verwend te worden, ondanks haar eigen waarschuwing om niet te lief voor haar te zijn wijl ze dat niet kan verdragen, van haar onverschilligheid in godsdienstzaken naast haar behoefte om te bidden voor roomse madonnabeelden.
Maar van welke kant zij de tegenstrijdigheden ook beschouwen, hoeveel moeite zij zich schijnbaar ook geven om alles te begrijpen en te duiden, het raadselachtige blijft hun mysterie, het woord van het letter- | |
| |
slot vinden ze niet. Eigenlijk wordt dit ook door geen van beiden begeerd. Al spreken zij 't niet uit, zij weten 't wel, dat ontleden en verklaren van verschijnselen in het zieleleven voor hen nagenoeg gelijk staat met ze te ontnuchteren en van elke bekoring te ontdoen.
Het eind is dan ook, dat hun opstelling van tegenstrijdigheden, die aanvankelijk een opsomming van grieven leek, allengs verandert in een beurtzang van loftuitende woorden, waarbij Maggie's bescheidenheid, lieftalligheid, talenten worden uitgebazuind en het geliefde schepseltje ten slotte door Hendrik genoemd wordt een bijzonder... heel bijzonder meisje. Als dan mevrouw Verheulen 't nog waagt even van de mogelijkheid te reppen, dat Gretha zich misschien toch wel een ziertje... een heel klein ziertje... door haar en door anderen heeft laten bederven, roept Hendrik - die 't niet over zich heeft kunnen verkrijgen te zinspelen op haar nooit-een-kus-teruggeven - dadelijk geestdriftig uit:
- Ach, nee, tante, ach, nee! Dat lijkt maar zo, omdat ze zo oprecht is en natuurlijk. Al die onderdanigheid en overdreven dankbaarheid is bij de mense toch maar schijn en huichelarij. Als u 's gehoord had met wat voor 'n eenvoud ze me verteld heeft van d'r japonne, die ze zelf maakt... als u er bij geweest was, toen ze me zo deemoedig d'r ongelijk bekende en om vergiffenis vroeg... als u gezien had, hoe ze van morge nog 'n tamelijk duur kado, dat ik d'r geve wilde, afwees, om
| |
| |
alleen 'n paar onbeduidende souvenirtjes aan te neme... Nee, nee... dat de mense... u, ik en andere... veel doen om Maggie te bederve... 't is te begrijpe... wat? Ze weet immers iedereen in te palme. Maar... dat ze werkelijk bedorve... hoe weinig ook... zou zijn... nee, nee; dat spreek ik beslist tege...! Daar... toen ik over onze toekomst wou uitweie... om d'r dan toch 's duidelijk te make, wat ze als mijn vrouw van 't leve te wachte heeft... toen wou ze daar niet eens op ingaan... toen zei ze uit gekheid: kome die tije, dan kome die plage. Heus, 't is wel 'n bijzondere... 'n heel bijzondere, goeie, onopgemaakte, eerlijke, mooie natuur!
En als mevrouw Verheulen overreed met hem in heeft gestemd, als ze weer samen Maggie's lof hebben gezongen, eindigt Hendrik met te tobben over zijn eigen tekortkomingen.
- Weet u wat ik dikwels denk... als ze zo vreemd doet... als ik d'r niet begrijp?... Dan denk ik: ligt 't soms aan mij. Heb ik misschien iets gezegd, dat d'r kwetse kon, of iets nagelate, wat ik had behore te doen. Ik heb zo weinig... al te weinig, dat weet ik nou wel, met meisjes intieme omgang gehad en...
Mevrouw Verheulen valt hem in de rede.
- Nou, m'n jonge... als je daar zelf over begint, wil ik je wel zegge, wat ik al meer dan eens gedacht heb. Jullie zijn veel uit... ik zou haast zegge te veel, als 't niet was, dat ik me in de toestand van verliefde jonge- | |
| |
lui nog wel verplaatse kan... maar ik zie jullie toch ook wel same niewaar... En dan maak ik onwillekeurig m'n opmerkinge. Daar kan je toch wel in komme; is 't niet?
Hendrik knikt. Een onaangenaam angstgevoel duikt in zijn binnenste op en doorduizelt zijn denken. Mevrouw Verheulen's verontschuldigende toon verraadt, dat ze met opmerkingen aanmerkingen heeft bedoeld. 't Is hem, of ze nu zal gaan spreken over een gevaar, dat hij al lang vermoed, maar tegen-beter-weten-in zich halsstarrig ontveinsd heeft. En om zich een houding te geven, zegt hij met een twijfelachtig lachje:
- Heeft u schrikwekkende voortekenen opgemerkt?
- Nou... zo erg is 't niet; maar wat ik vreemd vin... je moet er nie boos om worde, want ik zeg 't in je eige belang en ik kan 't heel goed mis hebbe... maar ik vin 't vreemd, dat jullie zo koel met mekaar omgaan. Misschien is mijn tegenwoordigheid daar de schuld van... ik weet natuurlijk niet hoe jullie onder vier oge same zijn... maar in mijn bijzijn... in mijn bijzijn hebbe jullie mekaar nog niet één hartelijke zoen gegeve... niet één enkele.
Even zwijgt ze, Hendrik vragend aanziende; als hij echter wat benepen glimlacht en niets zegt, gaat ze voort:
- Weet je dat zelf wel?... Jij bent nou wel geen verliefd schooljongentje meer; maar... mijn hemel, als ik dat vergelijk met mijn engagementstijd...! Nee maar...
| |
| |
dat was wat anders, hoor! En weet je wat me ook zo frappeert?... Dat is jouw onverschilligheid voor je toilet. Al ben je nou nooit 'n modepop geweest... iemand, die geëngageerd is... nee, hoor 's...
Nu geeft ze Hendrik toch vat.
- O, tante, wat dat aangaat, kan ik u geruststelle. Daar denkt Maggie heel anders over. Ze plaagt er me wel 's mee; maar dat is dan ook alles. Ze noemt me 'n beer en ze vindt, geloof ik, dat voor zo'n beer de raffinemente van de mode niet eens zouwe passe!
Mevrouw Verheulen haalt de schouders op.
- Raffinemente!... Ik zou 't nou geen raffinement noeme als je 's 'n nieuwe das kocht. Nee, jonge, ik was vroeger nie met jou uitgegaan, hoor! Ik had nie voor de dag wille komme met 'n aanstaande, die d'r zo weinig elegant uitziet. En dan... ik hoor nou voor 't eerst van 'n kado; maar dat je niet 's van die kleine attenties hebt...
Hendrik schrikt op.
- Kleine attenties! Daar zegt u nou iets! Och, tante, vertel me nou asjeblieft 's wat u daar precies mee op 't oog heeft. Noem 's wat. Want ziet u... daar heb je 't... daar heb ik al zo dikwels aan gedacht. Ik verbeeld me telkens, dat ik iets verzuim wat ik behoorde te doen; maar dan weet ik toch niet goed wat. Ik denk dan wel: misschien is 't dit... misschien moest ik zus of zo; maar dan vind ik 't weer gek of onhandig... dan durf ik niet... dan denk ik: 't is te veel of 't is te weinig... dan
| |
| |
is 't net, of ik verlege zou worde... en dan... dan doe ik maar niks. Ik bid u... help me... geef me raad!
Mevrouw Verheulen moet lachen.
- Ja, Henri, raad geve... zo in 't algemeen... dat kan 'k wel; maar... te zegge: dit of dat... Daar... om nou maar 's één enkel ding te noeme: waarom heb je Gretha nog in 't geheel niet 's 'n blommetje gegeve?
Hendrik grijpt naar zijn haren als in vertwijfeling.
- Is Maggie dan op bloeme gesteld? Hoe kon ik dat wete? Daar heb ik nooit iets van gemerkt!
- Gesteld op blomme... bepaald gesteld... dat is ze zo zeer niet; maar wat doet dat er toe? 't Is ommers meer... 't hoort er zo bij. Voel je dat niet? Geef je geen blomme, dan is 't net, of je 't met opzet laat... dan wordt er wat achter gezocht...
- Ja, maar, tante, dat is ook eigenlijk 't geval. Ik houd er niet van bloemen af te plukke. Bloemen en blade leven en pluk je ze af, dan maak je ze dood.
Mevrouw Verheulen moet weer lachen.
- Nou ja; maar als ze toch eenmaal afgeplukt zijn. Trouwens... ik noemde de blomme maar op als 'n voorbeeld.
En plotseling een inval krijgend vaart ze overtuigd-nadrukkelijk voort:
- Laat ik j's wat zegge: 'n vrouw, die van 'n man houdt, wil die man door 'n gekleurd vergrootglas zien. Dat vindt ze prettig; daar heeft ze behoefte aan. De meeste manne begrijpe dat niet en in d'r domheid
| |
| |
slaan ze de vrouw dan dat gekleurde vergrootglas uit de hand. Weet je wat daar 't gevolg van is? Dat de man op eens in de oge van de vrouw veel kleiner en veel... hoe zal 'k 't noeme... veel kleurlozer, veel nuchterder wordt en dat zij denkt: is dat nou alles. Ware de here van de schepping verstandiger... laat ik liever zegge: slimmer, dan zouwe ze d'r best doen nog veel mooier en nog groter, nog beter en nog interessanter te schijne dan een vrouw zich toch al wijsmaakt dat ze zijn.
- Maar tante, vindt u dan, dat mense, die mekaar liefhebbe, die hun hele verdere leve same wille doorbrenge... dat die voor mekaar komedie moete spele?
- Zeker, m'n jonge. Ik begrijp wel, dat jij met je eenvoud en je eigenaardige opvattinge dit afkeurt; maar wees van één ding maar verzekerd: zonder komediespele kom je d'r op den duur toch niet. Doe je 't nie vóór je huwelijk, dan mot je d'r mee beginnen in je huwelijk, ten minste als je... Daar... Gretha ziet nou hoog tege je op... ze geeft je allerlei heldekwaliteite, waarvan je... nou... 't zal mooi zijn als je de helft ervan bezit... Ik laat 'r stilletjes in d'r waan. Geloof me: doe dat ook. Sla d'r ten minste d'r gekleurde vergrootglas niet uit de hand.
Hendrik weet niet wat te antwoorden op een voorschrift, dat hem tegenstaat en waar hij toch de betrekkelijke gegrondheid van beseft. Juist begint hij:
- Ja maar, tante, Maggie...
| |
| |
... als Maggie op de drempel van haar slaapkamer verschijnt en beiden beurtelings onderzoekend aankijkt.
Hendrik ziet het goud in haar donkere ogen lichten; met het blosje van de slaap nog op de wangen lijkt ze hem frisser en bekoorlijker dan ooit.
- Jelui hebben over me gesproke!... Wat heb ie gezegd?
- Heb jij dan geluisterd, juffertje?
- Als ik 't gedaan had, meneer Henk, zou 'k brutaal genoeg zijn d'r voor uit te durve kome!
O, wat pakt ze Hendrik op eens in! Hoe volkomen verslaat ze terstond alle bedenkingen van zijn tante, alleen door te verschijnen en uit te spreken die enkele zin!
Want nu ze hem zo driest haar oprechtheid in het gezicht slingert, weet hij 't immers zeker, dat zij èn zelf zich niet mooier voordoet dan zij is, dus ook oprecht is in haar zeldzame betuigingen van liefde èn van hem geen komediespel verlangt. Neen, hij kan haar geen kleurend vergrootglas uit de hand slaan, want zij kijkt er niet door; zij heeft dat zelfbedrog niet nodig.
Terwijl mevrouw Verheulen Maggie plagend onderhoudt over al het kwaad, dat Henri en zij van haar hebben opgemerkt en samen besproken, moet hij denken: had tante maar niets gezegd, dan zou ik haar nu zeker in mijn armen sluiten en zoenen; juist tantes
| |
| |
woorden zijn 't, die me op dit ogenblik verlammen. Maar toch vindt hij 't weer goed, dat zijn tante gesproken heeft en vraagt hij zich af: tot hoe laat kan ik blijven om het bloemenmagazijn nog zeker open te vinden.
Doch als hij enige uren later in bed ligt, duurt het lang, eer de slaap zijn denken verdooft en hoort hij aldoor weer de onopgeloste vragen: over hun koelheid samen... of zij 't op den duur... op den duur samen zullen kunnen vinden... naar Maggie's zonderlinge tegenstrijdigheden... haar bedorven-zijn... de leukheid, waarmee zij de oude vrouw hele dagen alleen laat... En als hij de volgende morgen in een zonderling ontevreden stemming zich aankleedt, hoort hij Maggie spreken van haar gezond egoïsme, ziet hij haar onverschillig-zwijgend naast zich lopen, terwijl hij uitweidt over zijn werkzame aard en over zijn toekomst, die toch ook de hare mag heten.
|
|