| |
| |
| |
[II]
- Ik ben 'n Zondagskind; je zal 't zien, 't wordt zeker mooi!, heeft Maggie herhaald, toen Hendrik haar kwam afhalen en werkelijk... het wordt mooi, heerlijk mooi weer.
De melkig-witte damp uit rokende meerspiegel in grijze opwalmingen door de ruimte verbreid om alle kleuren dovend, alle klanken dempend bergen, bossen, huizen te omsluipen, met nattige nevel openingen vullend, lijnen uitvagend, diepten verdoezelend, in straten, gangen en kamers door te sijpelen en, tot fijne droppels verdicht, boombladen te overtrekken met grijze glimming van fluwelige schimmel, twijgen glazig te bekralen met vervloeiende parels, die in kille huiveringen neerritselen naar de donker bestippelde grond... nu verijlt ie, gelig doorschenen, nu vallen er gaten in van helder-glorend blauw. Een wijle nog doorvlokt ie de zonnegloeiing in wild verwaaiende wieling van wit doorglansd gewolk; dan wemeldwarrelen de laatste flarden zilverrag in de egaal blauwe luchtzee weg en fel-strak staan rondom in het juichende hemelsblauw weer groenende ruggen, grijzende rotsen, blinkende spitsenrij. Huizen, bomen, boten, vlaggen stralen weer aan in pralende bontheid van verven; met verblindend vonkengeflikker kaatst de zon in het blauwgroene
| |
| |
meer, overglinsterend de kalme spiegeling van lichtende hemel en donkere hellingen; alleen om de stoere Pilatusrug huift nog een hoge wolk, van boven blinkend als doorzonde stoom tegen de groenige goud-tinteling van de lucht, van onderen dof-afgrauwend op de blauwzwarte rots.
En als Maggie en Hendrik, opgeklommen naar het bovendek van de stoomboot, in de nog-frisse morgen-lucht zich op eens weldadig omgloeid voelen door de zonneschijning, die het dek helkleurig overvloeit naast brede schaduwstreping van schoorsteen en uitgespannen tent, en die glinster-sterretjes op doet spatten uit blinkend geschuurd koperbeslag, jubelt Maggie:
- Zie je wel, zie je wel!
- Nou, nou, meesmuilt Hendrik, vertrouw maar niet al te vast op je geluk. Als er dan's 'n tegenvaller komt...
- Denk je, dat ik daar niet tege kan? Dan ken je me nog niet! Ik heb met 't verdriet kennis gemaakt, geloof dat vrij. Maar weet je hoe 't met mij gaat? Midden in m'n hevigste ellende merk ik ineens: nou is 't uit en... dan is 't ook uit. Dan is 't voor goed voorbij. Ik denk ernog wel 's aan, maar leuk zie je, onverschillig. Dat noem ik nou m'n gezonde egoïsme. O, als ik dat niet had... geloof me, dan was ik er al lang niet meer; want je weet: sterk ben 'k nou juist niet enverdriet tast me zó aan, zo verschrikkelijk...
- Dat je nooit weer verdriet mag hebbe, niewaar, kleintje?
| |
| |
Hendriks hand dwaalt over haar lichte handschoen en een blijde blik straalt even zijn ogen in, glijdt voorbij. Warme teerhartigheid verweekt hem; maar hij weet, dat zij een hekel heeft aan sentimentaliteit en dringt zijn gevoel terug. Trouwens, het medelijden, waaraan zijn liefde zo rijk is, stemt hem stug tegenover een zogenaamd gezond egoïsme, dat zijn derenis wel eens versmaden kon. En er is ironie in zijn stem als hij vervolgt:
- Jij moet 'n buitengewoon leventje hebbe, dan is dat gezonde egoïsme niet eens nodig.
- Spot jij d'r maar mee; 't is me al wat goed te pas gekome.
Nu spreekt zij hem weer van haars vaders faljiesement en zelfmoord, van het vreselijk eensklaps-arm-worden als je nooit zorgen hebt gekend, van haar moeders jong-sterven, natuurlijk gevolg van al die rampen en van haar eindelijk-alleen-staan op de wereld zonder vermogen, zonder familie, zonder enig nuttig talent.
- Als ik nou nog opgeruimd en levenslustig ben, geloof dan maar vrij, dat ik 't te danke heb aan dat gezonde egoïsme. Wat me ook overkomt, wat me ook ontgaat, altijd denk ik: tobbe helpt niet, voorbij is voorbij, laat ik maar blij zijn met 't goeie, dat me overblijft, en hopen op 't betere, dat ik misschien nog krijge kan. Ja, Henkie, voor iemand in mijn omstandighede heb ik 'n gezegend temperament en 'n gelukkige levensbeschouwing.
| |
| |
- Anders zou je je ook niet tevreje stelle met mij; wat?
- O, Henk, hengel niet; dat kan ik niet uitstaan!
De boot loopt niet vol; 't is nog te vroeg in het seizoen; maar toch ontbreekt het Maggie niet aan gelegenheid om vergelijkende toilet-studies te maken. Het merendeel der dames wordt met een: ‘vreselijk ordinair’ geen tweede blik waardig gekeurd; van de rest zet ze de grootste helft met een goedkeurend knikje voor het nauwgezet volgen van de laatste smaak ook nog op zij; een bewonderend en nauwkeurig gadeslaan genieten alleen de weinige vrouwen, die zich weten te onderscheiden zonder de nieuwste eisen van de mode te miskennen. Fluisterend duidt ze deze aan, om dan op eens luider uit te roepen:
- En daar zie jij nou niks van, hè?
Hendrik erkent ootmoedig, dat er voor hem wel lawaaierig opzichtige en burgerlijk al-te-simpele toiletten bestaan, die hij beide niet lijden kan; maar dat hij alles goedvindt wat daar tussen ligt.
- Dat dacht ik wel! Nog nooit heb je iets van mijn toilet gezegd. O... niet, dat 't ooit zo bijzonder is... Als 'k geld had, zou je wel wat anders zien... maar ik maak m'n japonne zelf, ziet u meneer, en 'k had me gevleid, dat ze uw goedkeuring zouwe wegdrage... althans uw geëerde belangstelling gaande make.
- Dat doen ze ook, mejuffrouw... dat doen ze zeker. Dat Maggie er vandaag zeer elegant en dus allerbe- | |
| |
koorlijkst uitziet... Hendrik heeft 't aanstonds opgemerkt, toen ze uit de pension-gang hem tegemoet trad; maar bij gebrek aan kennis van vrouwekleren is hij er niet toe gekomen die indruk te ontleden. Vaag heeft hij op het breeduit-gegolfde haar de zeer platte, gebogen hoed opgelet, versierd met groenige druiven en bruinende wingerdbladen, ook de zeegroene door iets-als-roomkleurige-kant heenschijnende tint van schouders en borst, en de fijn op-witte-grond-gebloemde rok van zeer dunne stof. Nauwkeuriger zou hij weinig weten aan te duiden, of het moest zijn de grijze tule boa om haar hals, die hem erg wonderlijk lijkt; maar 't is hem niet ontgaan, dat zij meer dan anders de aandacht trekt en daar voelt hij zich zowel door gestreeld als gehinderd, in zijn vrijheid belemmerd. Nu hij haar beter tracht op te nemen, wordt zij dadelijk zijn schuinspeurende blik gewaar en trekt zij de tule boa als een sluier dicht om zich heen.
- Nee, Henkie, nou is 't te laat; kijk nou maar na de berge. O, wat ben jij toch 'n beer!
- 'n Beer? Vin je me zó dik?
Een schaterlachje ontschettert haar lippen.
- Mager ben je zeker niet, m'n goeie lobbes; maar ik bedoel 't woord in de Franse zin. Ik vin je: ours, très ours... zo'n ruig menseschuw dier, dat altijd in de wildernis heeft geleefd, dat geen flauw begrip heeft van sjiek.
- Je bent wel vrindelijk!
| |
| |
Weer lacht ze zó lustig op, al haar mooie, witte tandjes tonend, dat Hendrik haar de spot niet kwalijk kan nemen, ja, er een nieuwe pikante bekoring in vindt.
- Hou jij je zelf soms voor 'n fijne salon-heer, die weet hoe 't behoort, die onberispelijk gekleed gaat, die de kunst verstaat 'n dame in te palme met gracieuse komplimentjes?
- Ik zal me zelf niet beoordele; dat laat ik aan jou over; maar... zou jij zo'n... zo'n dandy wille hebbe?
- Al weer hengele, meneer? Ik zou zeker graag zien, dat je 'n beetje beleefder was en je hoed afnam als je me kwam hale.
Hoe luchtig-schertsend ook geuit, deze aanmerking treft dieper. Hendrik hoort er in, dat zij vormelijkheid verlangt, waar hij een innigheid voelt, die boven vormen verheven is. En geraakt klinkt zijn antwoord:
- Ik zal er 'n hoge voor kope; wat? Maar dan reik ik je voortaan ook alleen m'n vingertoppe, want dat hoort er zo bij.
Maggie merkt zijn geraaktheid niet op.
- Heel goed. Luister maar na m'n lesse, dan leer je nog wel hoe 'n heer... 'n gentleman, die z'n hof maakt aan 'n mooi meisje, zich behoort te gedrage en hoe hij er behoort uit te zien.
- Komaan!
Maggie laat haar spottende toon niet varen.
- Denk je misschien, dat die jas je goed zit en dat 'n net heer in deze tijd van 't jaar... en op reis in de ber- | |
| |
ge... nog zulk donker goed en zwarte schoene draagt? Noem jij je woeste, ongefatsoeneerde baard gesoigneerd en die ronde, zwarte dop 'n zomerhoed? Vin jij je blauwe das zonder dasspeld niet afschuwelijk... ordinair? Moet je zelf niet lache om je dikke parapluie van Alpaca, die niet eens meer opgerold kan worde, omdat 't lintje d'r af is? O, Henkie, Henkie, zijn jelui in Indië dan zo verboerd?
De scherts wordt Hendrik hoe langer hoe onaangenamer. Een opwrevelend zich-vernederd-voelen doet hem denken aan haar woorden over de man, die boven haar moet staan en die zij beproeven zal er onder te krijgen. Hij beseft, dat hem iets van zijn prestige ontglipt en in zijn verlegenheid grijpt hij naar een allerondoelmatigst middel om zijn overwicht te herstellen.
- Lieve kindje, als we van avond thuis kome, zal ik m'n parapluie bij jou achter late, dan kan jij tege morge d'r 'n nieuw lintje aanzette, en me 's tone hoe uitstekend je naderhand voor me zorge zult.
Grootogig en met open mond kijkt zij hem bijna verontwaardigd aan.
- Wat? Wou je mij zulk grof werk late doen? Nee, beer, daarvoor laat ik me niet gebruike. Geef jij dat maar aan 'n kamerkatje van je hotel! Je mag dat hideuze artikel wel bij ons achterlate; maar dan zal ik er voor zorge, dat je 't nooit terugziet. En als je niet weet waar je in Luzern 'n nieuwe kunt kope... jelui mannen zijn
| |
| |
zo dom en zo onhandig... dan zal ik je wel 'n goeie winkel wijze.
En met een guitig-tartend lachje, dat toch te goedig en te vol genegenheid is om door Hendrik euvel geduid te kunnen worden, besluit ze:
- O jou ours... jou verschrikkelijke ours... Gelukkig voor jou geef ik niet veel om 'n man z'n uiterlijk. Als-t-ie maar flink is van karakter... alles beter weet dan ik... tegen alle moeilijkhede van 't leve opgewasse... altijd zich zelf meester... zo'n rots, waar je op steunen kunt... Merk je wel, meneer, dat ik je 'n komplimentje maak? Leer nou maar 's hoe je 't mij moet doen.
Gillend gefluit doorsnerpt haar laatste woorden; twee vingers in de oren gestopt kijkt ze een poos met smartelijk voorhoofdfronsen star naar de grond. Dan springt ze op om haar blik te laten rondwaren in de nu-weer-wijde, warm doorstraalde, wonderbaar-opkleurende ruimte. En ze vindt het groen-blauwe water, waar de wentelende schroef thans een breed uitschuimend spoor in opspuit van wittige sneeuw vlokkend over bleke turkooizen, onvergelijkelijk mooi; ze ziet in de lange reeks bevlagde hotels met palmen en bloemen voor de ingangen een rij vorstelijke paleizen; ze meent de majestueuse bergen nog nooit zo blinkend te hebben zien afzilveren tegen het tintelende luchtblauw. Haar ogen ontschieten donkere schitterstralen; haar boven-liplijn golft in druk gepraat hoog op, en haar bleke wangen doorgloeit rozig rood. In elk omgroend, over- | |
| |
het-water-uitziend landhuis zou ze willen wonen; met de bootjes vastgemeerd in schuithuisjes zou ze willen varen; over de sneeuwvelden zou ze willen wandelen; als ze naar de spiegeling kijkt in het kristal-heldere meer fluistert ze: een verzonken paradijs. En herhaaldelijk roept ze uit:
- Henkie, Henkie, wat is de wereld toch mooi en wat ben ik jou dankbaar, dat je me dit alles laat zien!
- Ben je tevreje, kind?
- Ik hou van je, Henk.
Hij vraagt niets meer, stil savoererend zijn weer-zich-zalig-voelen. Zijn genietende ogen zien alleen nog die ene, tere, elegante vrouwegestalte, rusten op haar wangen, zoeken haar blikken, overdwalen haar ganse lichaampje, volgen elke beweging van haar handen, elke wending van haar hoofd. En hij verstaat niet eens meer duidelijk wat ze zegt, zo vast is zijn aandacht geboeid bij het bewonderend beschouwen, bij het mijmerend koesteren van zijn sensaties, bij het angstig zich-ingriffen van de liefdemuziek, die zijn ziel doorruist.
Maar als ze weer naast hem neerzijgt met die eigenaardige aanvlijing van haar lenige leden, welke hem telkens een gevoel geeft van een zich-toevertrouwen aan zijn hoede, een inroepen van zijn bescherming, als hij onwillekeurig zijn hand uitstrekt om de hare te vatten, slaat ze hem plots als een wesp af, grauwt ze hem toe:
| |
| |
- Henk... waar denk je aan! Onder zoveel mense! Kijk toch waar je bent!
Kil-fnuikend doorvlagen de klanken zijn gemoed; even lust 't hem te vragen, of 't soms niet ordinair is zich om die mensen te bekreunen; maar zelfbedwang is hem tot gewoonte geworden en zijn gebelgde ontnuchtering verkroppend, huichelt hij belangstelling in het gezelschap en de natuur. Eindelijk weer zijwaarts blikkend ziet hij Maggie met gebogen hoofd strak naar de grond staren, de ogen overwaasd, de lippen slap gesloten. Daar heb je weer zo'n bui, denkt hij, en vertederd door medelijden met haar zwak gauw-moe-zijn blijft hij zwijgen, eerbiedigend haar rust.
Schurend en piepknarsend legt de boot aan, laat mensen glippen, neemt mensen op, gilt andermaal op witte stoomwolk zijn fel gefluit de lucht in, trilt weer rokend verder, snijdt de kalme waterspiegeling door, sliert er zijn bochtig-bruisend schuimspoor over henen en Maggie ziet niet op, Hendrik kijkt zwijgend voor zich. Pas in 't vertragen onder Bürgenstocks dreigend-steil-staande wand springt hij weer op en wijst haar de hotels aan, die heel hoog, kleurig bestippelen het donker geboomte, wijst ook naar het elektrische spoorbaantje, dat in bijkans loodrechte helling kleeft tegen de rots, en nu blikt zij wel even rond; maar in het knikkende hoofd blijven de ogen mistig verdoft en de lippen slaplijnig gesloten.
| |
| |
Toch vreemd, moet Hendrik denken.
Stansstad met zijn bruin-verweerde toren naast frisgroene kastanje-tuin, zijn wagenopeenhoping voor Stanserhorn- en Engelenbergbanen glijdt voorbij; de brug over het Alpnachtmeer draait open en zwaait achter de boot weer toe; ze stappen uit en stijgen op naar het Pilatus-spoortje, en immer nog blijft Maggie zwijgen, staart ze dromerig voor zich neer, gehoorzaamt ze automatisch Hendriks wenken.
Pas tussen de gele beschotten van het wagenafdelinkje, dat ze met niemand hoeven te delen, luikt ze weer op en nu, met plotse ogenblinking in het recht-zich-rich-tende hoofd, gromt ze, zenuwachtig-nieuwsgierig heen en weer warend tussen de portieren:
- Vooruit nou, vooruit nou!
Eindelijk duwt het lokomotiefje puffend aan en sidderschokkend stijgt de wagen.
Thans dalen huizen, rotsen, struiken, bomen; 't is of in bodemloze put het hele landschap naast hen allengs nederzakt. Kleurig bebloemde grasveldjes, donkere bosjes, grijs-bruin doorhouwen gesteente, rechtlijnige, hoogbekruinde stammen... uit hoge hoogte glijden ze aan, zijgen langs de wagen lager, lager af... verzinken. En dan breidt in de gaping, die onder lichtende hemelkoepeling wijder, immer wijder zich verruimt, breed en breder tot in doezelig blauwe diepte, een nieuw tafereel zijn lijnen en zijn tinten uit. Dan doemt omlaag het meer weer op, thans bijna effen blauw, reusachtige
| |
| |
glasplaat lijkend met strakke omlijning ingeklemd tussen zwartig groenende steilten; er omheen een heuvelen-golving groenig geel van weiden, gemarmerd met bleekgrauwe brokken steen; daarachter de stoere Alpenreuzen in statige omwalling reeks na reeks de ruglijn hoger heffend, reeks na reeks verwazend in de verte, tot eindelijk zilverglanzend, blauw-doorkloofd de glinsterspitsen scherp zich snijden in het fluwelig blauwe zwerk.
- O, Henk, o, Henk, wat is dat mooi... wat is dat prachtig!
Staande strekt Maggie nu zelf de hand naar hem uit, grijpt zijn schouder en steunt er op. Hendrik verroert zich niet, genietend van haar genot, gelukkig onder haar zacht-op-hem-leunen. Weer ontgaat niets aan haar aandacht: de bomen, die schuin schijnen op te groeien, de lucht, die dunner en kouder wordt, de spring-gleuven in het gesteente, de veranderende plantentooi, alles, alles let ze op; over alle dingen heeft ze wat te zeggen, wat te vragen. En Hendrik vertelt wat hij weet, vindt het verrukkelijk haar te kunnen beleren. Maar onverhoeds grijpt ze zijn parapluie aan, die naast hem lag op de bank en, eer hij vermoedt wat ze voor heeft, schiet schuins het scherm de wagen uit, plaant even boven steil-neerglissende glooiing, ploft dan neder in de struiken, verdwijnt.
- Maar Maggie...!
Een schatering is haar antwoord.
| |
| |
- Wat betekent die gekheid nou?
- Ja, Henk, ineens kon ik 't onmogelijk meer uithouwe. Dat afschuwelijke vod heeft me al zo lang gehinderd en nou... hier... in die prachtige natuur...
- Nou ja; maar hoor 's...
- Ach, wat! Van daag komt er immers geen regen. Kijk die mooie hemel 's aan! En morge koop je maar 's 'n nieuwe. Als je met mij wandelt... met je elegante aanstaande... of ben ik dat soms niet...?
Hendrik knikt, lachend.
- O... nou, dan kan je toch zo'n lomp artikel van 'n burgerjuffrouw uit 'n hofje niet onder je arm drage! Hendrik heeft haar veel te lief om ernstig boos te kunnen worden. Heiendal ongelijk kan hij haar ook niet geven; zij legt een smaak, een schoonheidsgevoel aan de dag, die hem blijkbaar ontbreken. Toch verzwijgt hij niet, dat haar wijze van handelen hem brooddronken lijkt. En nu weidt zij uit over haar behoefte om zich te omgeven met louter mooie, smaakvolle zaken.
- Is 't te duur... goed, dan neem ik 't niet... dan neem ik in 't geheel niks. Maar wat ik heb, moet mooi weze. Ja, Henkie, je zal me veel mooie dinge moete geve, waarvoor je zelf niks voelt. Ik wil bijvoorbeeld 'n porseleine bad hebbe... op z'n Amerikaans naast m'n slaapkamer en dan 'n Arabisch boudoir met 'n hanglamp in 't midde... zo'n moskee-lamp, weet je... en dan zijë portières... Zal je me verwenne? Je hebt 't be- | |
| |
loofd, hè? Weet je, wat ik ook moet hebbe?... 'n Grote hond... Geen kat. O, katte kan 'k niet uitstaan... 'n kat vind ik net 'n sentimentele man. Jij houdt zeker veel van katte, hè?
- Ja, kind, ik mag 'n poesje graag.
- Net iets voor jou. Hoe is 't mogelijk! Nou... als jij 'n kat neemt, mag 't beest nooit in m'n slaapkamer of in m'n boudoir kome. Ja, dat is ook nog iets... ik wil 'n aparte slaapkamer hebbe... mijn terrein, waar ik helemaal baas ben... en waar niemand mag binnekome als ik geen permissie geef. En daar moet alles heel bijzonder zijn... gordijne van zeegroene zij...
De halfweg-halte leidt haar af; in de neerdalende wagen zit een elegant paar, die samen Frans spreken en Maggie's aandacht geheel in beslag nemen.
Als de beide lokomotieven weer puffend aanduwen en de kluitjes mensen elkaar voorbij zijn gegleden, boeien haar de grijze rotswanden, nu aan weerskanten in dorre naaktheid stug opbonkend van ijl begroesde, rul-geel-overbrokkelde helling en gewagend van lange winterkou en doodse onherbergzaamheid. 't Is, of geheimzinnige stilte, al dat kaal gesteente ontzwevend, de opwaarts-schokkende wagen omhult; het puf-geklots klinkt holler op en echoot van de rotsen af in doffe galmen.
- O, kijk dat beekje, Henk, dat daar schuimt over al die kolossale blokke heen. Wat zal dat water koud zijn, hè? 't Is mooi hier... heel groots; maar vreselijk
| |
| |
eenzaam en verlate. Voel jij je ook zo klein, zo nietig in die verschrikkelijke natuur?
Hendrik moet lachen en poogt zijn afwijkende bewondering te uiten; maar ontgeeft het zich niet, dat hij de juiste woorden niet vindt en zij hem voor leuker moet houden dan hij is. Doch als zij boven aangekomen en het kil-duistere station weer uitgestapt zijn, hij iets ten achteren door het afgeven van de kaartjes, ziet hij tot zijn verbazing Maggie zonder opkijking of aarzeling, met haar wiegheupende gang recht afstappen op het hotel. Fluks is hij weer naast haar.
- Moet je niet eerst 's rondkijke... Alle spitse zijn nou zo helder. Je kunt nooit wete, of ze straks niet in de wolke zitte.
Klagend klinkt het:
- Och nee... later; ik moet nou eerst ete. 'k Heb honger.
- Goed, kind. Honger is 'n teken van gezondheid. Ik dacht alleen... maar 't is best. Je zult dadelijk ete hebbe en dan eet je er maar 's duchtig op los. Wat? Niet zo'n fijn mondje zetten als anders.
- Henkie-lief, pers me niet. Ik wil wel ete... Nou dadelijk; maar niet veel.
In de lage eetzaal kiest Hendrik naast de table d'hôte een afzonderlijk tafeltje uit, bestelt iets van de spijskaart met een fles wijn en wacht. Saaie, duffe stilte doorloomt als dikke lucht het al-te-lege vertrek. Dicht opeengeklit, toch sprakeloos zit aan de lange, gedekte
| |
| |
dis een achttal gasten. Voetstappen-geklak, ritselrinkelen van tafelgereedschap, stemmengesmoezel doorsoezen de holle ruimte. Maggie zegt weer niets, geeft nauwelijks antwoord op Hendriks vragen. Hij let op, dat haar ogen lichtgroenig-bruin zijn. Zeker moe denkt hij en zwijgt dan ook, verzinkend in gedachteloos staren. De schotels worden opgezet en door Hendrik bediend begint Maggie te eten. Maar al gauw legt ze vork en mes weer op haar bord neder, grote lappen vlees er mee bedekkend, en als hij zacht verwijtend haar toevoegt:
- Kliek je nou al weer? En je had honger?
... duwt ze hem korzelig toe:
- Henk... asjeblieft, laat me begaan en let niet op wat ik eet. Ik ben er niks op gesteld onder toezicht te staan. Als ik geen trek ergens in heb, krijg je toch niks van me gedaan. En ik kan 't ook niet vele, dat je me zo zit aan te stare.
Gekrenkt door de terechtwijzende toon en denkend; ze moest toch begrijpen, dat ik voor haar eigen bestwil aandring, dat ik uit liefde haar aanzie, schenkt Hendrik zwijgend haar glas vol; dadelijk brengt ze het aan de mond.
En nu ziet hij haar ogen weer allengs donkerder opkleuren, de moede uitdrukking van haar trekken verdwijnen, haar mond zich vaster sluiten, tot ze plots, met krachtige lipgolving, opgewekt begint te babbelen, allerlei verhaaltjes opdissend van avonturen uit haar
| |
| |
jeugd, reisontmoetingen met tante, eigenaardigheden van het Luzemer pension.
Weer geniet Hendrik van het kijken naar haar mooi, nu zo levendig glimlachend gezichtje en opeens moet hij uitroepen:
- Wat heb jij toch vreemde oge! Het ene moment staan ze mat, dan schittere ze weer en geen twee minute lang hebbe ze dezelfde kleur.
Ze lacht fijntjes.
Zo... Zie je dat nou eindelijk ook?
Het woord eindelijk ontsnapt aan Hendriks aandacht.
- Wat voor kleur hebbe die oge dan toch, wel beschouwd?
Schalks het hoofd schuddend kijkt ze hem uit de schuinte aan.
- Dat heeft nog geen mens wete te zegge. Soms zijn ze blauw, dan weer zwart, ook wel 's groen, of grijs, of bruin. En zie j' er geen andere bijzonderheid in?
- Nog 'n andere bijzonderheid?
Scherper kijkt Hendrik haar aan, voor het eerst voelend dat eigenaardige van alle ogen, die soms een opening lijken doorzichtgevend tot in het diepste van de ziel, en dan plotseling voor de blik, die peilen wil, een floers blijken, waar die ziel veilig achter schuil gaat. Maar hij begrijpt toch niet wat ze bedoelt, haalt zijn schouders op en schudt van neen.
- 'n Andere bijzonderheid?... Nee, lieveling, nou weet ik niet wat je meent.
| |
| |
Nogmaals lacht ze en nu is er in die lach iets medelijdend-geringschattends.
- Weet jij 't weer niet? Zie je weer niks, beer... ours?
- Nee, heus niet. Wat moet ik dan toch zien?
- Zie jij niet, dat er goud in mijn ogen is? Heel fijn goudstof?
- Ja, waarachtig; je hebt gelijk! Wie heeft je dat 't eerst verteld?
- Dat zou je wel 's wille wete, hè? Kom, schenk me nog maar 's in en late we na buite gaan.
Haastig drinkt ze uit en eer Hendrik zijn rekening heeft gekregen, is Maggie verdwenen.
Buiten gekomen vindt hij haar op een bank gezeten, onder het heen en weer trekken van haar tule boa turend naar de sneeuwspitsenreeks, die nog altijd zeldzaam-strak opblinkt van wolkloze hemel. En weer noemt ze het schouwspel onvergelijkelijk, goddelijk; weer dankt ze Henk voor al het mooie, dat hij haar zien laat.
Tot ze opeens in de laagte een grauw-witte vlek ontwaart.
- Is dat marmer, Hendrik, daar in de diepte... naast dat schuurtje?
- Wel nee, dat is sneeuw.
- Och nee.
Ze wil 't niet geloven, roept opnieuw tartend uit:
- 't Is marmer!
| |
| |
En eensklaps schiet ze in de hoogte, ijlt ze omlaag met luchtige sprongetjes over het kleiïg doorweekte zigzag-pad.
- Wie me liefheeft, volge me!
Onthutst kijkt Hendrik haar een ogenblik na.
- Maggie... voorzichtig toch... niet zo gauw... 't is glad... pas op de draaie!
Maar ze luistert niet. Een tartend gilletje doorsnerpt de lucht en ze huppelt en springt en giert van hoek tot hoek, glibbert en glijdt en glist in het ommezwaaien en zwirrelt weer voort tot de volgende zwenking. Een tip van de tule boa zwiert van haar af, wappert omhoog als een natte wimpel.
Ook Hendrik gaat; maar aanstonds voelt hij zich zwaar en onzeker op de klef-doorklensde bodem. Zijn stakig gestrekte benen trillen, zijn zwaaiende armen grijpen naar een houvast in de lucht en nog is hij al schommel-schuivend en waggel-wankelend niet halfweg, als hij van beneden haar lach schril-tergend de ijle lucht hoort doorschetteren. En wanneer hij bij haar aankomt, heeft zij haar handschoen al uitgetrokken en een grote sneeuwbal gekneed, waarmee zij hem bedreigt en die dan in een wijde boog neerschiet naar het dal.
- Nou, kind, dat jij niks gebroke hebt, is ook meer geluk dan wijsheid.
Koude, natte vingers knijpen zijn wangen, wringen er plooien uit op.
- Kon je niet meekome, logge beer? 'n Andere keer
| |
| |
zulle we sokke voor je kope, hè? Maar... gelijk heb je... dat moet ik bekenne, al had ik je graag ongelijk gegeve. 't Is sneeuw en geen marmer. En wil 'k je nou 's wat zegge? 'k Vin 't toch prettig, dat jij gelijk hebt. Jij moet alles beter wete en alles beter kunne. Zal je dat... altijd?
Hendrik voelt zich gestreeld, maar ongerust; de eis komt hem zeer ongewoon voor.
Doch eensklaps schreeuwt hij 't uit van pijn; de fijne vingers drukken hun vlijmscherpe nagels vast in zijn vlees. Ze lacht, maar een omhoog trillen van de onderste leden geeft iets wreeds aan haar blik uit de half gesloten ogen.
- Doet 't zeer? Da's nou mijn manier van liefkoze!
- Zo... nou... ik moet bekenne, dat ik op die manier maar matig gesteld ben.
Langzaam klimmen ze over het slingerend pad weer op: Maggie nu vaak stilhoudend om het bonzen van haar hart, Hendrik stoer-staag doorstappend en met vaste greep haar kalmend als ze zenuwachtig-ongeduldig het tempo weer versnellen wil. Boven andermaal gaan ze zitten op een bank, thans aan de achterzijde van het hotel, waar de rotswand loodrecht afvalt naar de donker-beboste heuvelklingen, die Luzerns geel-grijze huizenwemeling omsluiten en daarachter eindeloosver de vlakte deinst, doorblauwd met spiegelende meren, wegdoezelend naar de horizont.
- Ook mooi hè, Henk? Kan je begrijpen, dat tante
| |
| |
daar nou ergens zit? Hoe gek, hè? Zie je de villa?... Ik niet.
Hendrik wijst naar een geel vlekje, dat hem voorkomt het gordijn van het balkon te wezen en een wijle blikken ze daar zwijgend heen. Dan toont hij haar de top van de Esel.
- Daar moete we nog op, kleintje.
Dadelijk springt ze omhoog.
- Wie 't eerst er is!
Met trippelpasjes trappelt ze op het treedjespad aan en springt en stapt en klauter-schokt naar boven.
Thans zou 't Hendrik zeker niet moeilijk vallen haar met een paar sprongen vooruit te komen; maar ze zal haar vaart wel moeten vertragen vermoedt hij en roept haar in het achterblijven na:
- Haast je maar niet; je blijft toch steke en die grappe deugen in 't geheel niet voor zo'n teer schepseltje.
Dra blijft ze ook staan, de hand op het hart gedrukt, hijgend... sprakeloos. Naast haar gekomen legt hij stuttend-voorovergebogen zijn arm om haar middel, voelt het zware bonzen in haar borst en smakt angstig-ontevreden met zijn tong tegen zijn tanden. Maar zij, snel een blik om zich heen geworpen, zinkt, nog zwoegend van het klimmen, slap tegen hem aan, laat haar hoofd achterover zijgen op zijn schouder, kijkt hem in de ogen en zingt hem toe:
- Hou je van me, Henk, hou je veel van me?
- Dol, dol veel, mijn heerlijk hef weze!
| |
| |
- Zoen me dan!
Vast met beide armen het ranke lichaam omvattend zoent hij haar ogen, die nu haast zwart zien, zoent hij haar mond en... voelt dan op eens weer die slappe, die lusteloze weerstand van haar lippen.
Zou er iets aan hem zijn, dat haar weerzin wekt? Hij weet 't niet en wil 't ook niet vragen; maar als hij nogmaals haar kussen wil, weert ze hem af.
- Nou is 't al weer genoeg.
In het langzamer-opklimmen kapittelt hij haar nu, zeggend, dat ze zwak is en geen gekheden mag doen; geërgerd antwoordt ze, dat haar gezondheid niets te wensen overlaat en ze sedert haar achtste jaar nog nooit een hele dag in bed heeft doorgebracht.
Maar dan doornevelt de matheid weer haar geest en vergrijzen haar pupillen. Boven zegt ze weinig meer; zwijgend dalen ze de heuvel weer af; zwijgend schokken ze in het bergspoortje terug naar Alpnacht, en in de wagen naar Luzern strekt Maggie zich aanstonds recht-uit op de bank, sluit ze haar ogen, sluimert ze in.
Als Hendrik door Mevrouw Verheulen uitgenodigd, zijn avondeten in het pension neemt, is Maggie weer opgeruimd en spraakzaam. In haar effen-witte huisjurk - voor het uitgaanstoilet in de plaats gekomen - vindt Hendrik haar eigenlijk het allerbekoorlijkst. Hij kan de ogen weer niet van haar afhouden; vooral de
| |
| |
mooie handjes, die nu zo sierlijk-vlugvingerig zich bewegen om tante haar eau de cologne-flesje aan te reiken, hem een glas bier in te schenken, zich zelf voor een spiegel het haar weer eens op te steken, dat telkens loswoelt... hij wendt er zijn blik geen seconde van af. Nauw kan hij zijn lust bedwingen ze te grijpen en te kussen; ze boeien zijn aandacht zodanig, dat mevrouw Verheulen soms een vraag moet herhalen eer zij gehoor vindt. Aan tafel voert Maggie het hoogste woord. Ze vertelt van de heerlijke vaart over het meer, van de steil-stijgende rit tegen de Pilatus-helling op, van de fijner en fijner wordende lucht, die boven als champagne je bloed in beweging brengt, van het onvergetelijk mooie uitzicht op de spits naar de dichtbije rotsen, de verre sneeuwbergen, de diepe Vierwaldstättersee en Hendrik merkt, dat zelfs in haar zonderlinge momenten van afgetrokken zwijgzaamheid en blijkbaar moe-zijn haar niets is ontgaan. Hoe meer ze babbelt, des te meer windt ze zich op; twee en drie maal verhaalt ze hetzelfde; alles noemt ze verrukkelijk, ongelofelijk, allergoddelijkst. Maar als ze eindelijk uitjubelt:
- Ik heb zo genote, zo heerlijk genote, zo'n zalige dag gehad...! Ziet u nou wel mevrouwtje, dat ik 'n Zondagskind ben.
... antwoordt mevrouw Verheulen kalm-glimlachend:
- Meisjelief, denk nou 's aan je ete.
- O, dat ete, dat ete! Ik heb vandaag al meer dan ge- | |
| |
noeg gegete. Henk heeft me zó geperst; maar wacht maar, als we eenmaal getrouwd zijn...
Star van verbazing staart mevrouw Verheulen haar aan; Hendrik voelt zich kleuren, werpt haar een verwijtende blik toe, kijkt dan angstig nieuwsgierig naar zijn tante en weet niet wat te zeggen of te doen.
- Eenmaal ge... getrouwd..., klinkt het dan, wie... wie getrouwd... met wie?
Maggie barst in lachen los.
- Nou is 't er toch uit! En ik heb 't nog al zelf wille verzwijge. O, hoe dom, hoe vreselijk dom!
Mevrouw Verheulen begrijpt alles.
- Nee, Gretha-lief, dat vind ik nou volstrekt niet aardig van je... en van jou ook niet, Henri. 't Is toch waarachtig 'n veel te ernstige zaak om zo... zo... zo als 'n grap te worde behandeld en bovendien, dat jullie same... nou goed, dat mot je zelf wete... je hoeft mij niet om permissie te vrage... maar me daar niks van te zegge... alles achter m'n rug te bekonkele... En waarom? Ik begrijp 't niet. Wat vreesde je dan toch, dat ik doen zou?
Ze heeft gelijk, denkt Hendrik, en hij tracht de oude vrouw te sussen, gewagend van de geheimzinnigheid, waar verliefden immers behagen in scheppen, van de vrees, die ze hadden, dat tante bezwaar zou maken tegen hun uitstapjes; maar terwijl 't hem moeite kost mevrouw Verheulen vergevingsgezind te stemmen, wier moederlijke genegenheid voor Maggie in hun
| |
| |
achterhoudendheid een grievend blijk van wantrouwen voelt, houdt Maggie haar luchtige opvatting van de zaak vol, beweert ze zelfs schertsend, dat mevrouwtje volstrekt niet alles haarfijn van haar hoeft te weten.
- Wel nee! Aan m'n eige mama zou ik niet eens van alles tekst en uitleg geve.
En als mevrouw Verheulen na afloop van het souper haar slaapkamer is binnengegaan, roept Maggie uit:
- Wat zijn ouwe mense toch nieuwsgierig en egoïst!
- Omdat tante niet graag bedot wil zijn en omdat ze er niet op gesteld is jou te verlieze?
- Nou ja... ik vat wel, dat ze 't niet plezierig vindt weer aan 'n andere gezelschapsjuffrouw te moete wenne; maar ze kon toch ook begrijpe, dat 'n meisje van mijn leeftijd altijd kans heeft te trouwe.
- Maggie-lief, dat is nou de zaak niet. Je voelt je ongelijk en nou wil je 't over 'n andere boeg gooie. Dat is niet mooi; dat moet je niet doen. Egoïst... egoïst! Vin jij je zelf soms niet egoïst... jij, die de ouwe vrouw aan d'r lot wil overlate... die haar niet eens dadelijk wil waarschuwe uit vrees, dat j' er dan misschien 'n pretje bij zou inschiete? Bedenk toch 's wat ze voor je gedaan heeft. Behandelt zij je soms als 'n gewone juffrouw van gezelschap? Heeft zij je niet zo goed als kind aangenome? En stond je na de dood van je ouwers niet hulpeloos op straat? Je had niet eens geld genoeg om op kamers te gaan wone. Nee, nee; we hadde haar dadelijk alles moete zegge...
| |
| |
Maggie trekt verbaasd wenkbrauwen en schouders in de hoogte.
- En nou we 't haar zegge, is 't juist niet goed.
- Ach, kom, grinnikt Hendrik een beetje gemelijk, menende haar niet-willen-begrijpen te gevoelen, en op 'n mooie manier; wat?
Een poosje doordroeft de kamer pijnlijke stilte; zwijgend zitten Maggie en Hendrik aan de gedekte tafel tegenover elkander; zij, langzaam servetten opvouwend, eerst het hare dan dat van mevrouw; hij, plukkend aan een restje brood, er balletjes van wrijvend op het laken.
Dan komt de kelner binnen, dekt de tafel af met gerammel van messen en vorken, geklater van borden, schalen en glazen, geklak van toegekletste deuren, en dwalen Maggie en Hendrik in de kamer rond, boeken en kranten opvattend en weer nedergooiend zonder een woord tot elkander te richten.
Als 't eindelijk weer rustig is geworden, terwijl uit de kleurdovende schemering het felgetinte tafelkleed heller en heller opglanst onder gele uitschijning van de lage petroleumlamp, gaat Maggie op Hendrik toe, legt haar hoofd tegen zijn schouder aan, kijkt schalks-schuin op naar zijn ogen en lispt:
- Je had gelijk, Henk. Ik heb 't wel dadelijk ingezien; maar ik wou 't niet bekenne... ik kon 't niet over m'n lippe krijge. Wil je 't me vergeve? Als jij wat zegt, heb ik altijd 't gevoel, dat je gelijk hebt... dat 't
| |
| |
zo moet weze; maar daar vecht ik dan tegen, zie je. Aanstonds heeft Hendriks arm haar spichtige schoudertjes omvat; 't is hem, of hij nu zelf ook vergiffenis moet vragen, zo mooi komt haar erkennen van ongelijk hem voor.
- Ik? Je vergeve? Maar, kindlief, mij heb je niks gedaan.
- O, met je tante zal ik 't wel goedmake; dat gaat gemakkelijk genoeg. Als jij me maar niet slecht vindt, hè. Ik geef alleen om jou. Vin jij me slecht? Vin jij me ondankbaar?
Geheel vertederd tracht Hendrik nu zelf haar ondoordachte uitroep en zijn eigen boze woorden te vergoelijken; maar dat wil ze niet.
- Nee, Henk, cijfer 't nou maar niet weg. Je hebt gelijk gehad, groot gelijk. Jij ziet ook alles zoveel scherper in... jij denkt 't zo door. Ik weet heel goed, dat ik eigenlijk lelijk heb gehandeld. Kan je toch nog van me houwe?
- Maar mijn lieve kind, nog evenveel als altijd. Ja, eigenlijk moest ik zegge: meer dan ooit.
- Dan is 't goed, jubelt ze en Hendrik verbeeldt zich het goud in haar ogen te zien lichten.
- Henk, wil je me make tot de vrouw van je hart en tot 't kind van je verstand?
-Tot enig antwoord kust hij haar op voorhoofd en wangen.
Nu keert mevrouw Verheulen terug en Maggie vraagt
| |
| |
haar niet om vergiffenis; maar brengt haar plan te berde om morgen naar Göschenen te gaan. Ze doet het met tal van flemende, flikflooiende woordjes, met lonkjes en lachjes, met zachte streling van haar zijïge handen. Mevrouw Verheulen oppert inderdaad de gevreesde bezwaren; doch almaardoor lachend en almaardoor schertsend babbelt Maggie ze weg, dwingt ze de oude vrouw om mee te lachen en hoofdschuddend haar toestemming te verlenen. Zodra ze die toestemming heeft, jaagt ze Hendrik weg, zeggende: ‘nou moet ik weer slape’ en gelijk de vorige avond begeleidt zij hem naar de deur.
Reeds heeft ze de deurknop in de hand, als aan Hendriks handschoen een knoop loslaat.
- Die kan jij er nou wel 's aanzette, wat?
- O, nee, Henk! Knope aanzette, dat doe 'k niet; dat weet je. Daar is de meid in je hotel voor.
De weigering doet hem zeer; hij wil echter over zo'n kleinigheid niet brommen, zucht alleen:
- Je bent er toch eentje, en slaat zijn arm om haar hals. Als gisteren laat ze hem begaan; maar als gisteren blijven haar lippen slap, geeft ze hem zijn kus niet terug.
|
|