| |
| |
| |
[I]
Nu fletsen op de hoogste toppen de laatste vlekken gloeiend goud. Snel als hittig koortsrood onder kille vaalheid van de dood zwindt de zwijmende zonne-glanzing onder 't opwaarts zwevend avondgrijs en dra doorstrakt met donker blauwe doffing de brede, in sneeuw geheven spitsenreeks het blekend hemelsblauw, zwak violet doorgloord. Beneden grauwt in schemer-smoring weg de loodkleur van het meer en op de hellingen, die 't omstaan, vernevelt blauw 't gebronsde bossegroen. In groezeling van nacht vervagen op de helder groene oevers gelig-lichtende huisjes en onder de scherp-omlijnde grijsheid van breed-opmurende Pilatus-rug verduistert tot dof-gore plekking Luzerns gewoel van kleuren fleurig fris.
Maar als met vaag gepinkel eerste sterren het dovend zwerk doorpriemen, glinster-spikkelen alomme rossige puntjes uit de donkerende diepte op en eensklaps straalt het ganse stadsbeeld, doorprikt toneelgordijn gelijk, in felle lichtjes-flikker-lijning.
Over het balkonhek leunend-neergebogen hebben Hendrik en Margaretha lang zwijgend voor zich heen gestaard; zij, de witte, saamgelegde handen rechtuit-gestrekt in het duister; hij, op die witte handen neerkijkend, een arm geslagen om haar middel en nu en
| |
| |
dan in 't even-aandrukken denkend: wat is ze fijn en broos en teer. En 't is hem, of hij om die tere broosheid dubbel lief haar heeft, want zijn liefde is minder bewonderend begeren dan behoefte om te beschermen, te koesteren, te beveiligen voor leed. Ze lijkt hem zo arm, zo eenzaam, zo hulpeloos en hij voelt 't als een zaligheid de kracht te mogen zijn, waaraan zij zich toevertrouwt, de macht, die haar vergoeden zal al, wat het leven haar heeft onthouden of ontroofd. In dat leven, dat staag-haar-omschuimende, bedreigende en voortsleurende leven wil hij rotsvast rechtop staan met fijn schepseltje in zijn krachtige armen, haar hoog ophoudend boven het verbijsterend bruisen en sissen en geluidloos opzwalpen en donderend nederploffen. En nu eerst verbeeldt hij zich het ware geluk te hebben gevonden. Werken en streven voor het heil van een grote menigte, van een heel volk... 't is zeker mooi en misschien kan het anderen bevredigen... hij heeft er wel beschouwd nooit genoeg altruïsme en nooit genoeg overtuigingskracht voor bezeten. Het trotsen van gevaren ten bate van de wetenschap, wellicht ook ten bate van gewetenloze fortuinzoekers... het heeft hem een poos afleiding en zijn dagen een inhoud gegeven; maar ook daarvoor ontbrak hem zo menige noodzakelijke eigenschap en het liet zijn gemoed zo akelig leeg.
Eén mens, één geliefd wezen gelukkig, zeldzaam gelukkig te kunnen maken, zou dat voor hem niet zijn de
| |
| |
hoogste heerlijkheid, de weelde, waaraan zijn hart behoefte heeft, de taak, waarmee hij zijn toekomst kan vullen? Hij is er haar zo dankbaar voor, dat zij hem dit heeft doen geloven, toen hij doelloos uit Indië terugkeerde, mat ontgoocheld, bitter ontstemd, wanhopend. Hij wil 't haar eens zeggen en 't haar doen voelen door de innigheid van zijn armdruk; doch... nu wringt zij hem af.
- Niet zo vast, hè. Je hand is zo warm.
Schichtig, als werd hij op een onhandigheid betrapt, laat zijn arm los; die intimiteit met een vrouw is hem ook nog zo vreemd.
- Aardig... al die glimmende puntjes, vin je niet?
Ze vraagt 't weer heel gewoon en vriendelijk.
- Ja, m'n lieveling, heel aardig. Indië is mooi; maar in Europa zijn toch ook bekoorlijke plekjes. En op zo'n plekje nou te moge staan met jou in...
Leuk valt ze hem in de rede.
- Zeg... Henk... hoe zal je me voortaan noeme? Tot nog toe heb je lieveling gezegd of m'n naam voluit; maar Mar-ga-re-tha... dat is zo lang, zo stijf en 't klinkt me ook zo sentimenteel, zo dwepend. Thuis zei iedereen Gretha en dat zegt mevrouw ook.
- Dan zeg ik 't niet. Ik wil je 'n naam geve... 'n naam, die andere je niet geve. Ik zal... Maggie zegge. Is dat goed? Zo noem ik je toch al in stilte... voor me zelf.
- Ja... och ja; maar dan moet je die twee g's op z'n Duits uitspreke. De Hollandse g is afschuwelijk.
| |
| |
- Dat kan je gedaan krijge. Dus... mijn kleine, mijn bekoorlijke, mijn allerliefste Maggie.
Fluks, als vreest hij een ontglipping, indien ze de toeleg merkt, drukt hij een zoen op de zijïge nekhaartjes.
- Nou... nou... niet al te verliefd, hè... niet zo erg zoet. Ik hou niks van sentimentele manne.
- Dan had je me maar niet verliefd moete make.
De opmerking blijft onbeantwoord.
- Vandaag ben je net drie weke hier, hè? Wat heb je me al veel moois late zien! De Rigi, de Stanserhorn, Bürgenstock, Göschenen, de duivelsbrug... Zonder jou was ik daar nooit gekome; want mevrouw... die denkt niet aan zulke tochte. Ik hou van je, Henk. Weet je 't al?
Ze zegt 't zo verrukkelijk eenvoudig, alleen de laatste woorden iets zachter, iets teerder uitsprekend dan de eerste. Geen aasje twijfel aan haar oprechtheid komt in Hendrik op; slechts de begeerte van alle verliefden om precies te weten met welke kracht en welke zuiverheid van gevoel ze bemind worden, dwingt hem de vraag af:
- Uitsluitend, omdat ik je zoveel moois heb laten zien?
- Kom, je weet wel beter.
Hij weet ook wel beter: maar 't is zo heerlijk die woorden van haar lippen te horen. Weer wil hij zijn arm om haar heen sluiten en haar aan zich drukken; doch nu weert zij hem dadelijk en zeer beslist af.
| |
| |
- Niet zo dicht op me; dat benauwt me.
Hendrik laat af; teleurstelling dempt zijn innerlijk op-juichen in liefde.
- Komme jullie nog nie na binne?
Een oude stem heeft de vraag geuit en plots opgeschrikt wenden beiden zich om.
In de zwarte kamer-gaping bleekt een grijs behaard hoofd op; witte handen steunen aan weerszijden tegen de grauwe posten.
- Maar mevrouwtje, komt u liever 's na buite. 't Is heus niks koud. 'n Zomerse avond.
Ja, tante, voegt Hendrik er bij, 't is de eerste zomeravond, die ik in Europa geniet.
Het bleke hoofd schudt ontkennend.
- Nee, Gretha, nee, Henri... in de avondlucht... dat doe 'k niet. Met mijn rumatiek... dat gaat nie meer. Maar... als jullie 't buite zo heerlijk vinde... jullie zijn jong... blijf dan nog maar een poosje op 't balkon. Ik zal me wel redde.
Mevrouw keert in de duisternis terug; een ogenblik later horen Hendrik en Margaretha een afgestreken lucifer achter zich spetteren en overglijdt hen een weifelend rossig schijnsel, vervloeiend in de wijde ruimte vóór hen, verdiepend het nachtelijk zwart.
- Moet je haar niet helpe?
- Wel nee; ze doet alles veel liever zelf.
Ze hangen nu weer dicht naast elkaar over het balkonhek heen en kijken zwijgend naar de lichtjes, die witter
| |
| |
en witter opschitteren uit het weggevaagde landschap. Na een poos zegt hij haast fluisterend:
- We moeste 't haar eigenlijk maar zegge; vin je ook niet?
Waarom?
Ach... waarom niet? We zijn allebei meerderjarig; ouwers hebbe we geen van beie meer; niemand kan ons dus wat in de weg legge. En ze zou d'r ook niks tege hebbe.
- Vergeet je dan, dat ik bij d'r in dienst ben en dat ze heel erg op de vormen is gesteld? Als ze 't weet, verbiedt ze me natuurlijk alle tochtjes met jou alleen en ik wil toch nog na de Pilatus, na de Frohnalp, na Seelisberg, ook nog 's na Göschenen en de duivelsbrug... Je hebt 't beloofd, hè? Nee, Henk, dat zou onpraktisch zijn.
- Nou, goed... goed; we zulle zwijge. 't Is waar... met haar opvattinge... en... er is ook wel wat in met je beie 'n geheim te hebbe, waarvan niemand... geen enkel mens wat afweet. Wat? Het geeft iets innigs. Voel jij dat ook zo?
Het antwoord blijft uit; maar zij laat hem begaan als zijn arm behoedzaam haar middel omsluit en zij verroert zich niet als zijn lippen zacht, heel zacht een zoen donzen op haar wang.
- Mijn lief, mijn engelachtig vrouwtje.
- Zeg... Henk... hou je veel van me?
Heel... veel.
| |
| |
- Dan is 't goed. En... is 't nou heus waar... heb ie nooit met 'n vrouw iets... iets gehad?
- Nooit. Geloof je 't niet?
- Ja wel; maar... 't is toch erg ongewoon... vooral in Indië, hè? Dus niet eens met zo'n... zo'n bruine vrouw?
- Net evenmin. Had je 't pikanter gevonde, als ik 'n Don Juan was geweest?
Hij vraagt 't voor de aardigheid; maar ze lacht er niet om. Haar stem klinkt zelfs heel ernstig als ze langzaam nadenkend antwoordt:
- Pikanter... nee; dat niet. 't Is zelfs wel... 't is in alle geval zó niet ordinair, hè?
En dat bevalt jou; wat? Jij, die zo'n hekel hebt aan al wat ordinair is.
- Ja, iets ordinairs kan 'k nou eenmaal niet uitstaan, maar...
Zij aarzelt en hij vult aan:
- Maar 'n Don Juan zou je misschien ook niet ordinair hebbe gevonde; wat?
Dat hij gelijk heeft, erkent ze niet; maar in de vaal rode uitglanzing van het kamerlicht ziet hij aan het trillen van haar mondhoek, dat ze stil glimlacht. Doch weer verstrakken zich haar trekken.
- Henk, vin je 't erg, dat ik al eens geëngageerd ben geweest?
- Wel nee, m'n kind.
- Andere manne zouwen 't wel erg vinde.
Denk je niet? De vraag vleit Hendrik.
| |
| |
- 't Is mogelijk. Misschien zou ik 't zelf ook erg vinde... van 'n ander; maar van jou... ik weet immers, dat jij niks anders hebt gedaan dan de inspraak volge van je hart. Je hebt je vergist... je hebt 't ingezien... dat heeft je in moeilijke omstandighede gebracht... dat heeft je zeer gedaan; maar dat is toch niet te veroordele; wat? Als je nou maar veel, heel veel van mijn houdt. Doe je dat?
Ja, Henk, ik hou van je.
Nogmaals heeft ze die woorden heel eenvoudig geuit; Hendrik kan ze niet genoeg horen. Deze keer verbeeldt hij zich, dat er nog nooit in haar toon zulk een innigheid is geweest. Hij kan zijn arm niet weerhouden haar slankheid weer vaster te omsluiten en ook ditmaal duwt zij hem niet terug.
Nu spreekt zij van haar vorig verliefd-zijn. Dat was zo raar geweest. Toen had ze ook voor 't eerst haar eigen wonderlijke onstandvastigheid leren kennen. Het ene ogenblik één en al opwinding en liefde... dan had ze soms wel een gekheid willen doen om die man te bewijzen hoe veel ze van hem hield... het andere een nuchterheid, een kou, een onverschilligheid... o, allerakeligst! En het vreemdste was, dat zij in de ene stemming zich van de andere geen flauwe voorstelling kon maken. Altijd dacht ze: zoals ik nu ben, blijf ik ook en toch was ze juist nooit... zo gebleven. En wat ook heel wonderlijk was: ze kon soms alleronaangenaamst zijn, terwijl ze toch lief wilde wezen. Haar eer- | |
| |
ste geliefde maakte wel gedichten en nam 't haar dan vreselijk kwalijk, dat ze daar geen de minste belangstelling voor toonde. Hij wist maar niet, dat zij nu en dan onbemerkt in zijn kamer sloop, alleen om die gedichten te lezen, en naderhand had zij hem dit ook nooit verteld.
Of er meer zulke zonderlinge mensen als zij zouden bestaan? Alleen in boeken had zij wel eens dergelijke karakters ontmoet. Maar die waren toch weer niet helemaal als zij geweest; want bij die anderen had niet op den duur... als bij haar... de onverschilligheid gezegevierd.
- Nou ja, zegt Hendrik, maar hij was toch ook geen geschikte man voor je.
Dat geeft ze toe. Ze kon onmogelijk opzien tot iemand, die zich zinneloos jaloers aanstelde en sentimentele huilbuien kreeg, wanneer ze eens dwars of weerbarstig was geweest. Dat ze een lastig karakter heeft... ze weet 't. Henk zal heel wat met haar te stellen krijgen; maar voor iemand, die hoog boven haar staat, die gezag heeft, bukt ze graag... juist heel graag. Zo iemand kan haar kneden als was.
- Dus Henkie, nou ben je gewaarschuwd.
Hij lacht.
- Je hebt mooi prate, kind; maar wat moet ik beginne als je lastig wordt en onaangenaam? Je slaan?
- Slaan... echt slaan... nee; maar zo'n enkele klap... dat kan geen kwaad. Dat heb ik zelfs wel graag... soms. 't Hangt er ook van af van wie. In alle geval
| |
| |
moet je niet te zacht, niet al te goedig met me omgaan. Daar kan 'k niet tege.
Zijn arm omklemt haar weer heel vast en laat zelfs niet los als ze poogt zich te ontwringen aan die kracht.
- Jij bent een ongewoon kreatuurtje, dat op 'n ongewone manier behandeld moet worde. Weet je wat ik doen zal? Ik zal van je houwe, heel veel van je houwe. Als je 's stout wordt, zal ik lief voor je blijve... als je boze kure hebt, zal ik nog liever voor je zijn. Zou dat niet 't beste middel weze om je lastige karakter wat te verandere, om 't weerbarstige hitje dat je bent... te temme?
- Zal je me dan verwenne, Henk, me erg verwenne?
- En daar kan je niet tege!
- Ja, zie je, dat is 't nou juist. Ik zal altijd proberen 'n man d'r onder te krijge; maar als 't me lukt, kan 'k onmogelijk meer van 'm houwe. Dat is misschien heel lelijk en slecht; maar ik kan d'r niks aan verandere. Je moet me maar wete te vatte.
- Jonge, jonge, kindje, ik hoor 't je zeggen; maar dat wordt 'n lastig vraagstuk.
- Ja, Henk, 't is zoals 't is. Als 't je nou maar niet gaat vervele.
- Dat zal 't zeker niet. Ik heb op de wereld immers geen ander doel meer dan te leve voor jou... voor jouw geluk. Vroeger heb ik van vrouwe niks wille wete, omdat ik dacht in 't publieke leve 'n veel hoger ideaal te vinden dan in de liefde, die toch altijd egoïstisch is;
| |
| |
maar daar ben ik helendal van terug gekome. Tegenwoordig verlang ik voor me zelf niks meer. Voor jou...
- Nee, Henk, zo mag je niet spreke. Ik wil juist, dat jij gelukkig zal worde en dat ik 't dan heb bewerkt. Ik wil, dat iedereen je zal benije, omdat je zo'n mooie...
- Wel zeker!
- Is 't soms niet waar, dat ik mooi ben? Denk je, dat ik me zelf niet op de juiste waarde weet te schatte? Ik gooi me niet weg en ik wil, dat iedereen jou zal benije, omdat je zo'n mooie elegante, jonge vrouw hebt, die je heel gelukkig maakt.
- Als je voor mij nou maar niet al te jong bent, kindlief, of liever: ik voor jou te oud. We schele 'n dikke twintig jaar en na al 't geen ik heb doorgemaakt, voel ik me zeker niet jong voor m'n leeftijd.
- Jonge manne trekke me ook niet aan. Allemaal bluf, niks geen degelijkheid, nee... Te oud vind ik je volstrekt niet.
De laatste zinnen hebben zij elkander al eens meer toegevoegd en telkens heeft Hendrik er zich over verwonderd, dat Maggie nooit vroeg: wat is 't dan toch, dat jij beweert doorgemaakt te hebben. 't Is waar: van zijn tante kan zij het een en ander hebben vernomen; maar die tante weet toch niet alles en verlangt zij er dan niet naar het verhaal eens uit zijn eigen mond te horen? Hij begint nu maar uit eigen beweging aan een relaas van zijn ervaring en vertelt haar van zijn domineeschap, dat hij op moest geven, omdat allengs zijn
| |
| |
geloof door de twijfel ondermijnd was, van zijn redakteurschap, dat hij daarna eveneens liet varen, omdat schrijven tegen zijn overtuiging hem een walging van zich zelf zou hebben gegeven, en eindelijk van zijn gevaarvolle tocht door Borneo met de onderzoekingsreiziger Baselhof, waarop hij volkomen ontgoocheld werd aangaande de praktische waarde van zijn opleiding en van de wetenschap, waarmee zijn hersenen waren volgestopt. Van zijn onvoldoend altruïsme en onvoldoende overtuigingskracht spreekt hij niet; maar het doet hem goed al zijn grieven tegen het maatschappelijk leven en tegen zijn opvoeding eens te kunnen luchten. Hij voelt er zich zelf door gerechtvaardigd, en verbeeldt zich er wel aan te doen Maggie van alles op de hoogte te brengen. Zijn aanstaande vrouw moet toch zijn verleden kennen en weten wat er bij hem omgaat. Zij heeft er zeker niet naar durven vragen, vrezende hem te kwetsen. Trouwens, Maggie schijnt aandachtig te luisteren, al wijst zij hem nu eens naar een verlicht bootje, dat over het donkere meer voorbij glijdt, rustig geklok van riemslagen omhoog zendend in de nachtelijke stilte, en dan weer naar een ster, die verbijsterend snel het zwart-blauwe zwerk doorschiet. Maar als hij uitgesproken heeft, verbaast het hem toch, dat zij geen enkele opmerking maakt, geen enkele vraag stelt en dadelijk weer met haar raad aankomt om toch vooral niet te lief en te zachtzinnig voor haar te wezen. Ze gelooft, dat geen enkele vrouw
| |
| |
daar tegen bestand is, wijl iedere vrouw behoefte heeft aan... een meester.
- Misschien, laat zij er op volgen, ben ik nooit verliefder geweest dan eens... ik was nog 'n kind, zie je, 'n kind met korte rokke; maar toen was ik al dol verliefd op 'n kapelmeester, met wie ik geen woord ooit had gewisseld. Hij keek me zelfs niet aan. Bespottelijk, hè? En hij was geen mooie man; dat moet je niet denke! O, nee, eer lelijk; maar ik vond er zo iets in, dat hij alleen met z'n dirigeerstok die hele bende regeerde en dwong mooie muziek te make.
Hendrik lacht flauwtjes; hij kan zich zo snel niet losmaken van zijn eigen bittere en zoveel ernstigere ondervinding. Maar Maggie is nog zo jong, zo naïef.
- Niet ordinair, hè, zo'n drillende kapelmeester.
Ze misduidt zijn licht-ironische betoning.
- Vin je 't ergerlijk, Henk, dat ik je alles zo oprecht en zo openhartig vertel? Zo ben ik nou eenmaal.
- Wel nee, lievelingetje, dat vind ik juist verrukkelijk. Maar zulle we nou niet na binne gaan? We kunne tante toch de hele avond niet aan d'r lot overlate. Wat? Langzaam rijst Maggie uit haar voorovergebogen houding overeind; doch nu schiet schor-schurend in de zwarte diepte een vuurpijl een eindje omhoog, trekt een goud vonken-lijntje over de donkere achtergrond, buigt om, spat open in talloze rode en witte sterretjes en een zwak plofje doortrilt de lucht.
- Hé, kijk... vuurwerk!
| |
| |
- Ja, 'n vuurpijl van Bürgenstock. Wille we nou...?
- Nee, nee; eve wachte, of d'r nog meer kome.
Weer leunt zij over het balkonhek heen en naast haar buigt Hendrik neder. Nog veel vuurpijlen volgen en Maggie vindt het schouwspel aller-interessantst, ofschoon 't haar tegenvalt, dat vuurpijlen zo weinig hoog de lucht in gaan. Op de pijlen volgt Bengaals licht. Dit vindt ze mooi; maar het stelt haar eveneens teleur, omdat er maar zulk een klein stukje van het wijde landschap bloedig door overgloeid en niet eens sterk verhelderd wordt. Tenslotte spreekt ze van een mager vuurwerkje; maar toch heeft het schouwspel haar opgewonden; zij begint drukker en luider te praten, richt zich op, loopt heen en weer; in de uitglanzing van de lichte kamer neemt Hendrik het schitteren van haar ogen, het levendig gebeweeg van haar lippen duidelijk waar. En plots houdt hij 't niet langer uit, slaat beide armen om de slanke, witte gedaante, klemt haar aan zich, dringt zijn mond naar de hare toe. Nu echter duwt zij hem krachtig terug, haar handen drukkend tegen zijn borst. Haar hoofd buigt weg uit zijn bereik; zij worstelt zich los en grauwt hem toe, de heftigheid van haar toon grommend versmorend:
- Nee... nee... ben je nou gek! Laat me... ik wil niet! Je doet me zeer. Ga weg met die dikke, zwarte baard. Hendrik laat af als beschaamd; Maggie lijkt erg boos.
- Moet je tante nou toch alles wete? We zouwe d'r niks zegge... En wees nou ook asjeblieft niet zo woest
| |
| |
en zo erg verliefd. 'n Beetje is goed; maar zo verschrikkelijk...
Ziende, dat hij bedremmeld staat, grijpt ze hem bij de hand, trekt ze hem lachend mee.
- Kom nou maar, woestaard, die 't nergens met de beschaafde mense hebt kunne uithouwe.
In de deur-opening laat ze hem echter weer los om naar binnen te springen, luid schallend:
- Daar zijn we, daar zijn we! Nou wordt er domino gespeeld!
Een schrik slaat haar met stilte. Mevrouw Verheulen, die achter haar boek in is gedut, schokt uit haar slaap op, grootogig beangst om zich heen kijkend, hese klanken uitstotend in hol gehijg.
- Gut, mevrouwtje-lief, maak ik u zo aan 't schrikke? Laat ik u gauw 'n glaasje water geve. Als ik dat had gewete! Hendrik, giet je tante dadelijk wat eau de cologne op d'r zakdoek. Ginds staat de fles.
Terwijl beiden zich haasten om hulp te brengen, komt mevrouw Verheulen weer tot bezinning.
- Kind, kind... hè... Wat was dat?... Is dat schrikke!... Nee, hoor 's; dat mot je nie meer doen. Je weet toch, dat m'n hart... Hè!... Ik droomde juist van... 'n... gut... m'n hart bonst nog.
Met het glas in de opgeheven hand ligt Maggie naast de oude vrouw op de knieën; vrees ontschijnt haar ogen, doorzenuwt haar wenkbrauwogen en ze jammert verwijtend:
| |
| |
- Wat is 't toch ellendig, dat ik altijd zo vreselijk onnadenkend ben! En dat u nou ook juist ingedut was... ik dacht er in 't geheel niet aan. Hoe komt 't ook? Anders slaapt u nooit... Drink nou maar 's gauw, mevrouwtje, hè? Drink nou. Kan u me vergeve? Ik heb er heus spijt van. Maar drink nou toch.
Mevrouw Verheulen drinkt met korte teugjes; Hendrik bet haar voorhoofd met eau de cologne en het duurt niet lang, of de oude hand streelt Gretha weer over het glanzig blonde, wijd uitkroezende haar.
- Je kon 't nie helpe, kind; ik begrijp 't wel. 't Is al weer voorbij, hoor. Maak je maar niet ongerust.
Vrolijk springt Margaretha weer op.
- Dan zal ik u maar 's opfleure met 'n walsje van Strauss!
De piano openkleppend slaat zij de Blaue Donau aan. Hendrik heeft zijn ogen niet van haar af. Hij had 't nooit gedacht, dat een vrouw hem zó zou kunnen boeien, betoveren, in zijn warm-levend gevoel ontrukken aan de wereld. En hij kan 't niet vatten, haast niet geloven, dat dit alles nu van hem is: dit elegante, soepele figuurtje in die effen witte japon haast bovenaards liefelijk, dit fijne, ivoorblanke gezichtje met de donkere ogen onder wenkbrauw-lijntjes, die wel gepenseeld lijken, zo sierlijk overbruggen ze de raadselachtige kijkers en met het smalle neusje, zo kloek uitbuigend boven een fijn lipje, dat in 't haastig praten ongewoon levendig op en neder golft. En dan die han- | |
| |
den... die zeldzaam mooie, witte handen, zo mollig gevuld in verhouding tot haar magerte, die handen met aristokratisch toegespitste vingertjes, kleine kuiltjes op de knokken en bijzonder zorgvuldig geknipte nageltjes. Naast de piano staande blikt hij strak op die handen neer, weg uit zijn verleden, weg uit zijn omgeving, doof voor de muziek, niets meer gewaarwordend dan zijn zalig liefhebben.
Doch nu houdt ze plots op, klept de piano weer dicht en glipt van het taboeretje.
- Ziezo! Nou is 't al weer genoeg.
- Hou nog niet op; speel nou 's wat ernstigs. 'n Sonate van Beethoven, wat?
- Nee, 't is uit. Ik speel niet meer.
- Kom nou, je was zo goed op dreef; ik vin 't zo heerlijk.
- Nee, nee; m'n nagels zijn te lang.
- Knip ze dan af. Dat is gauw genoeg gedaan. Wil ik 't doen?
- Ben je mal. Ze zijn juist zo mooi.
Ook mevrouw Verheulen dringt aan.
- Kindjelief, waarom doe je nou niet 's wat Henri vraagt. Gistere heb je 't hem ook al geweigerd.
- Juist, tante, gisteren en eergistere... de nodige kere. Ik heb nooit meer te hore gekrege dan zo'n paar losse mate.
- Hoeft ook niet, klinkt het plagend.
- En ze kan heus zo artistiek spele... met zoveel gevoel. Kom, Gretha, laat je nou nie bidde.
| |
| |
- Nee, mevrouwtje, 't is niet om me te late bidde; maar aan voorspele heb ik 'n hekel en van avond doe ik 't niet.
- Omdat je nagels te lang zijn?
- Juist, meneer Hendrik, omdat m'n nagels te lang zijn en omdat ik geen lust heb ze af te knippe. Nou weet u 't en nou gaan we domino spele, niet waar mevrouw.
De domino-stenen rollen rammelend over het tafelblad, dat Maggie al pratend van het kleed heeft ontdaan en weldra zitten de twee vrouwen tegenover elkander, ieder glurend in een rij opstaande zwarte steentjes. En terwijl midden op het bruine blad het gelig-witte, met zwarte-nummer-gaatjes-gespikkelde slangetje snel aangroeit, kijkt Hendrik, om de tafel drentelend, neer op het stukje halsblankheid onder de bronzig-blonde, breedgeronde haardos, op het witte voorhoofd in de slapen zo fijn blauw geaderd, op de rozige vingers, die zo vlug stenen verzetten, aanschuiven, omwerpen, dooreenschudden en op nieuw verdelen.
Maggie wint spel op spel en zo verdiept is ze in haar berekeningen, dat Hendrik geen blik kan opvangen; maar als mevrouw Verheulen er eindelijk in slaagt haar ook eens af te sluiten, springt ze op en roept ze uit:
- Hè, nou kan 'k niet meer! Ik word duizelig van al dat getel.
| |
| |
Hendrik merkt op, dat het ook al laat is geworden en hij dus maar heen zal gaan.
- Ik zal je uitlate.
- Ja, kind; da 's goed. Laat jij Henri even uit en dan gaan wij na bed.
- Gaan we morge na de Pilatus? U vindt 't immers goed, mevrouwtje?
- O, ja, gaan jullie maar... ten minste als 't mooi weer is.
- Daar kan u op aan. Als ik uit wil gaan, is 't altijd mooi weer. Ik ben 'n Zondags-kind; dat weet u. Mij loopt altijd alles mee.
Mevrouw Verheulen glimlacht.
- Nou... da's tot nog toe toch maar erg betrekkelijk geweest, hoor. En in de toekomst... ja wie zal zegge wat...
Met een tartend vingerknippen valt Gretha haar in de rede.
- Wie dan leeft, dan zorgt, nietwaar, meneer Hendrik? Hoe laat moet ik morge tot uw orders gereed staan?
- Wille we zegge: halftien?
- Half tien; zu Befehl! En nou mag u weggaan. Nou moet u rust gaan neme voor al de inspanninge, die u wachte.
Hendrik moet lachen om het vrolijk overmoedige van haar toon; mevrouw Verheulen plaagt hem nog even met zijn goedige gedweeheid tegenover het jeug- | |
| |
dige kommando en achter Maggie aan verlaat hij de kamer, blij denkend aan haar woorden: ik ben 'n Zondags-kind.
In de flauw verlichte, eenzame voorgang van het pension gluurt hij haastig-speurend rond, slaat dan zijn arm om Maggie's hals en drukt haar een kus op de mond. Ze laat het toe; maar haar lippen blijven slap en geven de kus niet terug. Dra weert zij hem af, opent haastig de huisdeur en als hij die vlak achter zich dicht hoort vallen, moet hij denken: nou heeft ze uit eige beweging me nog geen enkele zoen gegeve.
|
|