Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
III. Sevilla.Gaat het u evenals mij, dan zijn er kinderlijke vermaken, die nog altijd een groote mate van aantrekkelijkheid voor u hebben behouden, terwijl ge van anderen u de vroegere bekoring niet meer kunt begrijpen. - De indruk, dien Sevilla's beroemde ommegangen van de heilige week mij gaven, is te vergelijken met de uitwerking van zulk een kinderlijk vermaak op een gemoed, dat er zich aan ontwassen voelt. Dikwijls hoorde ik de Spanjaarden - in 't bijzonder de Andaluciërs - kinderlijk, ja kinderachtig noemen, en toch verbaasde ik er mij over, dat het Europa van onze dagen nog menschen bezit, naïef genoeg om jaarlijks tot deze aanstootelijk laffe vertooning te willen medewerken, hetzij als figuranten hetzij als toeschouwers. - Over hetgeen hier tusschen Palm- en Paaschzondag in de kerken te doen was kan ik tot inleiding zeer kort zijn. Van het viertal eigenaardige plechtigheden in den overschoonen dom: de dans der Seises (knapen in middeleeuwsch riddercostuum), het Miserere van Eslava, de overbrenging der hostie naar het Monument, het Gloria met de geweerschoten en het afsteken van voetzoekers, heeft de eerste alleen op het Corpus-domini-feest plaats, was de magere uitvoering van het opera-achtig Miserere te slecht om er over uitteweiden, bleven de schoten achterwege, omdat het kerkgewelf gerepareerd werd, en | |
[pagina 173]
| |
is de overbrenging der hostie uitsluitend om het zoogenaamd Monument eene vermelding waardig. Dit Monument, dat Christus' graf moet verbeelden, doet reeds vermoeden van welk gehalte de processie's zullen zijn. De Katholieke kerk heeft de wansmakelijke gewoonte om al, wat op den prediker van eenvoud en nederigheid betrekking heeft, zoo pralend en pronkend mogelijk in beeld te brengen. Zoo wordt het onaanzienlijk graf door een opgesmukt tempelgebouw voorgesteld, en daar deze constructie jaarlijks slechts gedurende een paar dagen dienst behoeft te doen, kan men met een tempel van planken volstaan, wit geverfd en rijkelijk met klatergoud getooid. Leelijk van vorm is het Monument niet. Terwijl zijn grondvlak een geheel quadraat in het kolossale middenschip beslaat, reikt zijn spits tot aan de nok er aan. De gansche toestel bestaat uit een opeenstapeling en ineenvoeging van verschillende kleinere tempels, die alle op zuilen rusten, en, bij de afwezigheid van muurvlakken, doorzichtig zijn. De eerste tempel heeft den vorm van een Grieksch kruis, en draagt acht barocke beelden, die een tweede tempeltje omgeven. Dit achtkantige gebouw torst op zijn beurt acht beelden, die rondom een kleiner achtkantig tempeltje staan; op dit laatste rust wederom een nog kleiner huisje, waarbij twee beelden prijken, en eerst hierboven verheft zich de gekruisigde Christus tusschen de beide boosdoeners in. De eigenlijke bewaarplaats van de hostie is een kostbare, vijfhonderd kilo zware, zilveren tempel, die beneden in het Grieksche kruis wordt opgesteld en insgelijks uit vier verdiepingen bestaat. In de eerste bevindt zich een beeld van de Heilige Maagd, in de derde het Lam, op de vierde het Geloof en in de tweede wordt de ouwel weggesloten. Zoolang de hostie hier berust, | |
[pagina 174]
| |
is het gansche Monument door middel van zilveren olielampen en kaarsen met acht honderd vlammen verlicht, en draagt de gouverneur van de stad den sleutel aan een lint om zijn hals. Welken indruk deze toestel moet maken op iemand, die noch Roomsch, noch pronklievend is, kunt ge u gemakkelijk voorstellen. Hij voelt zich tegenover een decoratie geplaatst, die in volkomen disharmonie met de handeling van het drama is, en heeft een glimlach over voor de praalzucht, die den mensch op zulk een vreemdsoortige wijze van de ijdelheid der aardsche dingen tracht te overtuigen. Is het wonder, dat een kijk- en vertoongraag volk den zinledigen wansmaak van een dergelijk voorbeeld navolgt en overtreft? De eerste ommegang trok in den namiddag van Palmzondag uit. De aartsbisschop had 's morgens de palmtakken uit Elche gezegend, die, keurig in figuren gevlochten, met nagebootste bloemkelkjes en kleurige linten versierd, reeds aan de balkons waren vastgehecht. Het pleintje achter het stadhuis, de straat naar den dom, de Calle de las Sierpes waren aan weerskanten met ettelijke rijen stoelen bezet, waarop een menigte Spanjaarden en vreemdelingen al een paar uren lang geduldig zaten te wachten; op het middelpad drentelden wandelaars, kooplui en bedelaars nog veel langer, in een dubbelen stroom, groetend, schreeuwend en zeurend heen en weêr. Van vele woningen waren niet alleen de balkons, maar zelfs de platte daken aardig bezet, en, waar de vensters en uitstekjes ledig bleven, verrieden de galmen eener luchtige dansmuziek de aanwezigheid der toeschouwers binnenshuis. Eerst toen de dalende zon de Giralda rossig begon te kleuren, vertoonden zich, diep in de vergrauwende Sierpes, de eerste kaarslichten en de eerste spitse hoofddeksels eener broederschap. Twee ge- | |
[pagina 175]
| |
stalten drongen dadelijk door de menigte naar voren. Zij waren van top tot teen in het zwart, en droegen zilveren staven in de hand, waarop een klein kruis prijkte. Over het hoofd hadden zij zwarte mutsen in den vorm van suikerbrooden; in den zwarten lap, die rondom van zoo'n muts tot op de borst neêrhing, waren een paar gaten voor de oogen aangebracht, en verder omhulde een zwarte tunica, waarvan de lange sleep over den arm werd gedragen, het gansche lichaam. Doel van hun vooruitdringen was het verlof-vragen aan het stedelijk bestuur - dat midden voor het stadhuis op rood fluweelen stoelen zetelde - om hun optocht te mogen vertoonen. Het bestuur, dat reeds een subsidie uit de gemeentekas had verstrekt, gaf natuurlijk ook dit verlof, en de vermomde heeren keerden dus terug om zich weder in het gelid te gaan stellen. Intusschen was de stoet langzaam genaderd, en zag men de dansers en danseressen op de balkons verschijnen om te knielen en de beelden van den eersten pasoGa naar voetnoot1) met bloemen te bestrooien. Nog even werd halt gemaakt om eenige kaarsen aan te steken; toen kwam de processie, voetje voor voetje, uit de nauwe straat te voorschijn. Een rij politieagenten ging voorop, dreef de wandelaars terug, en werd gevolgd door een zestal zwarte priesters, die een witten lap droegen, waarop Christus ten voeten uit was afgebeeld. Langzaam schreden zij voorbij; de zittende menigte rees op; de heeren ontblootten de hoofden; een paar vrouwen prevelden een gebed; maar niemand knielde op de straatsteenen neêr. | |
[pagina 176]
| |
Een lange pauze trad in. Daarna kwam, tusschen twee agenten, die uitgebluschte kaarsen in de hand hielden, een broeder in het beschreven zwarte gewaad. Deze torste een groot zijden vaandel - een zwart kruis op een wit veld - en werd gevolgd door twee dito broeders, die zilveren bazuinen droegen. Nog een twaalftal broeders gingen paarsgewijze voorbij, allen met lange kaarsen, die, omvat door ringen, tegen de gele gordels steunden, in de uitgestrekte linkerhanden, toen naderde een broeder met een Romeinsch veldteeken, waarop de arend troonde en de letters S.P.Q.R. waren aangebracht, en achter dezen vertoonden zich, tusschen twee koorknapen, met kaarsen op hooge zilveren standerds gewapend, een kerkdienaar, evenals de jongens in een wit hemd over een zwarten rok gedost, die een zilveren, met paars gaas omwoeld kruis in de hoogte hield. Wederom werd er halt gemaakt en deze rust duurde vrij lang. Intusschen liepen een paar broeders, die als ceremoniemeesters dienst deden, bevelen uitdeelend, gestadig heen en weêr; de toeschouwers hervatten hun afgesproken gesprekken; een koopman prees luide zijn kaneelkoeken aan en een oude vrouw haar loterijbriefjes, waarop vast en stellig de hoogste prijs zou vallen. Eindelijk werden de neêrgezette kruisen, standerds en vaandels weder opgenomen, en, met achtelooze schreden, rondglurend, tegen bekenden babbelend of vol aandacht voor de afdruipende kaarsen slenterden op nieuw eenige paren broeders voorbij. Tusschen twee hel blauwe met karabijnen gewapende soldaten volgde hen een man, in een zwart zijden priestergewaad, die een zilveren staf in de rechter, en een boek met paars fluweelen omslag in de linker hand, tegen de borst gedrukt, vasthield; wederom kwamen eenige paren zwarte | |
[pagina 177]
| |
broeders met spitse mutsen, die zich onledig hielden met het aansteken hunner kaarsen, en toen naderde de eerste paso. De voorstelling bestond uit den gekruisigden Christus met Maria en Johannes, die weenend naar den Zaligmaker opzagen. Alle beelden waren van beschilderd hout, glommen erg, en knikten onophoudelijk door de trilling van het dragen. Maria had een zwart fluweelen, dik met gouden bloemen opgelegden mantel om; Johannes, wiens staand halsboord keurig gesteven was, droeg een groen fluweelen tunica en een rood fluweelen toga, welke beide kleedingstukken eveneens rijk met gouddraad waren geborduurd. De grond van het tafereel was met bloemen bestrooid en met ruikers in zilveren vazen bezet; aan elke lange zijde hielden de groote krullen van drie vergulde luchters een achttiental glazen klokken omhoog, waarin kaarsen brandden. Zwaar verguld houtsnijwerk bedekte den rand van het voetstuk, waaronder een zwart fluweelen kleed afhing, dat van het dertigtal dragers alleen de schuifelende voeten zichtbaar liet. Door de donkere, met rood en geel afgezette uniformen der guardias civiles omstuwd, en door een priester in groot ornaat gevolgd, gleed het gevaarte tot midden op het pleintje voort, maakte daar front voor het gemeentebestuur, hield stil, totdat de burgemeester met een buiging de audientie afbrakGa naar voetnoot1), en werd vervolgens naar den dom gedragen, om aan den aartsbisschop te worden vertoond. Een paar gerokte wethouders, eenige politie-agenten, alle | |
[pagina 178]
| |
blootshoofds en met uitgebluschte kaarsen in de handen, waren ondertusschen langs mij heen geschreden, en een muziekkorps van de infanterie, dat een opgeruimden treurmarsch speelde, benevens een peloton soldaten, sloot den stoet. Zoodra de paso voorbij was gegaan, had ieder zijn hoed weder opgezet, en de slenterende menigte vulde thans de ledige ruimte onmiddellijk aan. Men hervatte de luchtige conversatie, de bedelaars vertoonden hunne verminkte ledematen weêr, en de kooplui ventten, van voren af aan, water, kaneelkoeken, krabben en loterijbriefjes. - Eerst na een langen, zeer langen tijd doken, diep in de Sierpes, nogmaals eenige lichten op, en ontwaarde men, boven de menigte uit, de spitse mutsen van de broederschap: Nuestro Padre Jesus del Silencio, Desprecio de Herodes y Nuestra Señora de la Amargura. Twee broeders, met zilveren staven gewapend, de een geheel in het wit, de ander in een witte tunica, waarop een bessensap kleurige muts prijkte, haalden het onontbeerlijke verlof, en nu sukkelde ook deze stoet voorbij. Eerst waren het wederom de paren broeders, de priesters, een omwoeld kruis, eenige vaandels, een wetboek.... ondanks enkele afwijkingen in kleur en aantal, dezelfde vertooningen van den vorigen optocht. Toen echter volgden twee paso's, die verschilden. Het eerste tafereel stelde Christus tusschen Romeinsche soldaten tegenover Herodes voor: eenige glimmende en grijnzende poppen, toegetakeld als tooneel-figuranten, omgeven door ruikers in vazen en gedraaide luchters, waarvan de kaarsen voor het meerendeel onaangestoken bleven. Het tweede - waaraan wierookbrandende koorknapen vooraf gingen - gaf de Heilige Maagd benevens Johannes te aanschouwen, en behoorde reeds - al was het een der beschei- | |
[pagina 179]
| |
denste - tot de glanspunten der geheele vertooning. Achter een vijftal ruikers van witte bloemen en achter honderde kaarsen, wier zilveren kandelaars op den planken vloer waren vastgehecht, verhieven zich de beide poppen onder een troonhemel van geborduurd fluweel, die op een tiental zilveren stangen rustte. Johannes, een onbeduidende kop met kneveltje en sik, droeg weêr groen en rood; Maria, een waarlijk fraai gesneden beeld, was geheel in een zwaren, zwart fluweelen, dik met gouden bloemen, bladen en takken opgelegden mantel gehuld, waarvan de minstens vijf meter lange sleep door een oud vrouwtje werd opgehouden. In de opgeheven rechter hand droeg Jozefs vrouw een kanten zakdoekje, op het hoofd een gouden kroon met smaragden en diamanten versierd, om de polsen breede armbanden, waarop dezelfde edelgesteenten schitterden, om den hals een vierdubbel snoer van echte parelen, en op de borst een gansche staalkaart van halskettingen, armbanden, ringen, oorhangers en spelden, waarin ontelbare diamanten, parelen, smaragden, robijnen, saffieren, turkooizen en andere steenen flonkerden.Ga naar voetnoot1) Nu gaven tal van stemmen hardop ingenomenheid te kennen; eenige kinderen riepen luidkeels: ‘viva la Virgen’! Een kleine jongen schreeuwde den voorbijgaanden beelden een geestelijk lied toe, dat aan een Malaguen̅a herinnerde, en lachend moedigden de omstanders hem aan. Het slot dezer processie wekte algemeen den spotlust op. Achter de priesters en de wethouders volgden namelijk een veertigtal Romeinsche soldaten, benevens een geheel Romeinsch | |
[pagina 180]
| |
muziekkorps, voorzien van de meest nieuwerwetsche instrumenten. De centurio, een groote, zware man, die, met zichtbaar welbehagen, zijn welgevormde leden in het mooie pak vertoonde, dat hem (naar men zegt) 1500 peseta's had gekost, nam zijn taak van aanvoerder lang niet luchtig op. Zijn passen waren onverbeterlijk elegant, en zoo dikwijls de stoet halt maakte, wiegde hij zich op de maat der muziek bevallig heen en weêr, het blanke zwaard in beide handen voor zijn maag houdend. Onderwijl gaf hij terdege acht of al zijn minderen dezelfde beweging wel gelijkmatig ten uitvoer brachten, groette tevens ‘militairement’ de vrienden, die zijn zoekende blik onder de menigte aantrof, en bemerkte er niets van dat hij flink werd uitgelachen. Zoowel hij, als zijn volgelingen waren met hun reusachtige vederbossen op de blinkende helmen, hun purperen, met gouddraad doorweven mantels over de wit en rood gestreepte wapenrokken, hun vleeschkleurige kousen boven de paars fluweelen rijglaarsjes op gouden hakken, een opéra-bouffe ten volle waardig. Hun orkest speelde weder een leelijken treurmarsch, dien een paar straatjongens met gefluit begeleidden; bedelaars, kooplui, en wandelaars sloten, als straks, onmiddellijk achter den stoet aan. Hiermede waren de ommegangen voor Palmzondag beëindigd; maar Woensdag-, Donderdag-, Vrijdagnamiddag en ook Donderdag nacht werd de vertooning voortgezet. Wiens geduld niet te kort had geschoten, kon er zich Vrijdagavond, ten 9 ure, op beroemen zeven en dertig paso's te hebben aanschouwd, waarvan er veertien de Heilige Maagd met of zonder Johannes, tien de kruisiging voorstelden, terwijl de dertien overige den kruisdragenden Christus, Christus voor Pilatus of Herodes, | |
[pagina 181]
| |
Christus in Gethsemane, het Christuskind en Jesaias te zien gaven. Veel verscheidenheid in de tafereelen was er dus niet, en veel afwisseling in de samenstelling der optochten evenmin. Er waren witte broeders, zwarte broeders, pruimkleurige broeders; witten met groene mutsen, witten met blauwe mutsen, witten met zwarte mutsen; broeders met opgenomen slepen, broeders met straatvegende slepen en broeders zonder slepen; broeders in het perkaal, broeders in het katoen, broeders in het fluweel; broeders met witte, broeders met gele, broeders met groene kaarsen; maar altijd was 't hetzelfde défilé van vermomde gestalten met een paar kruisen, vaandels, bazuinen en een wetboek voorop, de paso's in het midden, en eenige priesters, wethouders, politie-agenten en soldaten achteraan. Slechts enkele beelden, door beroemde kunstenaars vervaardigd, - bij voorbeeld de Christus van Montan̅ez - waren inderdaad een nauwkeuriger beschouwing en een ernstiger bewondering waardig. De kermisachtige ten-toon-stelling echter en de boersche opschik bedierven de artistieke schoonheden. Toch was het juist deze opsmukking, waarnaar het volk kwam kijken, en daarom trokken de Madonna's in het bijzonder de aandacht. Hoe meer edelgesteenten deze op de borst droegen, hoe grooter aantal kaarsvlammen de juweelen deden fonkelen, hoe rijker mantels haar van de schouders neêrhingen, des te meer was ook het publiek in zijn schik. Toen eindelijk de zoogenaamde Madonna's van Loreto en Monserrat verschenen, rivaliseerende schoonheden, waarvan er eene voor ± anderhalf millioen aan kostbaarheden torste, terwijl haar mantel vijf-en-veertig duizend peseta's had gekostGa naar voetnoot1), steeg de luidruchtige bewondering - haast schreef | |
[pagina 182]
| |
ik: de vroolijkheid - ten top. Van een godsdienstige aandacht was daarbij geen sprake. Noch de treurmarschen, noch de gedwongen stilteGa naar voetnoot1) in de straten, noch het omlaag keeren van sabels en geweren, noch het medeloopen van een kruisdragenden barrevoeter konden Vrijdags de toeschouwers eenigermate in een plechtige stemming brengen. De Spanjaarden vermaakten zich op dezelfde wijze als in hun paseo's, en ik verbeeld mij, dat een rechtzinnige Katholiek uit het Noorden zich moet geërgerd hebben zijn Heiland in een rood fluweelen met goud geborduurden chamber cloak het kruis door Sevilla's straten te zien ronddragen. Onder den dekmantel der vroomheid is de geheele zaak bloot een wedstrijd in praal, uitgeschreven door de kinderachtigste ijdelheid. Om elkander de oogen te kunnen uitsteken smijten de broeders hun geld met volle handen weg aan fluweelen mantels, zilveren en schildpadden kruisen, vergulde kandelaars, gekleurde kaarsen, en.... Ik vergis mij, wat de kaarsen betreft. Met was gaan de heeren lang niet brooddronken om. Daar een dikke kaars tien peseta's kost, ligt het voor de hand, dat de overschietende eindjes van dertig à zestig dikken en eenige honderde dunneren nog een vrij aanzienlijk getal doero's vertegenwoordigen. Deze overweging heeft de broeders op het denkbeeld gebracht hun was liever bij het gewicht in te slaan, onder voorwaarde, dat de leverancier het overgeblevene, eveneens bij het gewicht, tegen denzelfden prijs terug zou nemen. | |
[pagina 183]
| |
Ter eere van Christus, en meer in het bijzonder van Maria, zijn de kaarsen nu eenmaal ‘de rigueur’; maar nergens staat geschreven, dat zij geheel op moeten branden. Wie dus een ‘économie de bouts de chandelles’ nog zoo verwerpelijk niet vinden, steken hun lichten pas halfweegs aan, laten des noods de helft terstond weder uitgaan, en brengen aldus de bekende spreekwijs in toepassing; ‘il est avec le ciel des accommodements’. Dat het inderdaad alleen om een rijke vertooning te doen is, bekent het officieel programma op de naïefste wijze. Zoo heet het daarin van den laatsten paso: ‘Dit jaar heeft men belangrijke verbeteringen aangebracht door den paso nieuw te vergulden, en er acht prachtige luchters op te plaatsen. Bovendien zullen de NazarenersGa naar voetnoot1) nieuwe tunica's aantrekken’. De Spanjaarden, die in het algemeen nog al luchthartig met het aardsche slijk omspringen, hebben voor deze vertooningen schatten over. Daar evenwel de broederschappen uit menschen van allerlei rang en stand zijn samengesteld, komt het toch dikwijls genoeg voor, dat zij buiten staat zijn de middelen om te kunnen concurreeren bijeen te brengen. In dergelijke gevallen neemt men zijn toevlucht tot hulpmiddeltjes. Een pas opgerichte broederschap, die waardig voor den dag wilde komen, getroostte zich dit jaar een uitgave van honderd en tien duizend peseta's. Die som was groot, maar desalniettemin onvoldoende. Om nu het doel toch nog te bereiken waren de heeren | |
[pagina 184]
| |
genoodzaakt goud van slecht allooi en Christophle in plaats van zilver te nemen. Dank zij dezen ‘truc’ zagen de tafereelen er schitterend uit; de opgewondenheid der broeders klom dan ook zoo hoog, dat zij zich in hun kapel ‘en corps’ bedronken. Toen 's morgens de nieuwsgierigen aanklopten om, naar gewoonte, de tentoongestelde paso's te mogen bewonderen, weigerde de kapelaan den toegang aan iedereen en deelde hij aan enkele bevoorrechten ook de reden meê. Ge ziet, dat het karakter van Sevilla's godsdienstige feesten voor 't minst eigenaardig mag heeten, en het zal u wel niet meer verwonderen, dat op Paaschzondag de heilige week werd besloten met.... een groot stierengevecht. 's Lands wijs, 's lands eer! |
|