Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
II. Sevilla.Een kleine uitweiding over Sevilla's kathedraal heb ik u reeds in mijn eersten brief uit Madrid toegezegd; een beknopte teruggave van den indruk, dien Murillo's werk op mij maakte, beloof ik u thans. Elke kunststijl heeft niet alleen zijn tijdperk, maar ook zijn zone. Hieruit volgt, dat, in beginsel, de poging om een volk bezuiden de Alpen met een bouwtrant van het Noorden te begiftigen even dwaas is, als het verlangen om een negentiende-eeuwschen Hollander de kunstopvatting der voor-christelijke Grieken te zien huldigen. Toch komen onder andere dwaasheden ook deze beide voor, en niet altijd zijn de vruchten zulke volslagen misgeboorten geweest, als men van een theoretisch standpunt moest verwachten. In Italië heeft de Gothische stijl fiasco gemaakt (zelfs met den dom van Milaan); aan Spanje daarentegen schonk hij een reeks gewrochten, die met de katedralen van het Noorden naar den eerepalm kunnen dingen, en, uit Spaansche handen, dien eerepalm ook onvoorwaardelijk deelachtig zullen worden. Mijns inziens echter (volgens een ongescherpten leeken blik dus) verraden ook de Spaansch-Gothische kerken - zelfs degenen, die werden ontworpen en uitgevoerd door noordsche bouwmeesters - dat de zuidelijke bodem niet de vereischte voedingsstoffen bevatte voor de normale ontwikkeling der Gothiek, en gaat het dus niet aan deze kunstig gekweekte variëteiten hooger te stellen, dan de beste natuurlijk opgeschoten planten van de oorspronkelijke soort. | |
[pagina 162]
| |
Twee eigenschappen trekken in de Spaansche kerken, van welken stijl ook, aanstonds de aandacht: de breedte van het middenschip en de duisternis, die er in heerscht. Op menige plaats voelt men zich geneigd dit gebrek aan licht op rekening te stellen van de vroegere opeenhooping der huizen in de omwalde steden; de belendende muren moeten het den bouwmeesters onmogelijk hebben gemaakt het vereischte aantal vensters op de juiste hoogte aan te brengen. Ziet men echter, dat in een volkomen vrij, op een hoogte staande kerk, als die van Palma, de groot ontworpen lichtopeningen kleiner voltooid en gedeeltelijk weêr toegemetseld werden, dan moet men wel aan een opzet gaan denken om het heldere zonlicht zooveel mogelijk uit den tempel te weren. Dat dit opzet bestond, en nog bestaat, werd mij herhaaldelijk verzekerd. Het streven naar breedte - de voorname aanleiding tot het aborteeren van den Gothischen stijl in Italië - is ook hier in de Gothische kerken onmiskenbaar, maar het zal wel als een bewijs voor den minder zelfstandigen artistieken geest der Spanjaarden mogen gelden, dat de noordsche stijl zich op het Iberisch schiereiland zooveel duidelijker en zooveel zelfstandiger kon openbaren. Een kathedraal als die van Burgos met haar roset en fijn doorbroken torenpaar, zou men op den eersten aanblik voor een zuiver product van het Noorden kunnen houden, en pas gaandeweg wordt men aan de afmetingen der schepen, en niet minder aan de versierwijze gewaar, dat deze bloem in het Zuiden is ontloken, dicht bij het gebied der Moorsche kunst. Dat de invloed der Arabieren zich ook in het christelijk Spanje, en nog lang na hun verdrijving, moest doen gevoelen ligt voor de hand. Het Toledaansch en Madrileensch incrusteerwerk bewijst, dat hij ook thans nog nawerkt. | |
[pagina 163]
| |
In hoofdzaak decoreerkunst heeft de Moorsche stijl niet de kracht bezeten den hoefijzervormigen boog aan de Spaansche Christenen op te dringen, maar prentte hij hun wel een zucht naar rijke ornamentatie in. Aan deze begeerte kon de Gothiek met haar vormenschat gemakkelijk voldoen, en Spanje is dan ook het land geweest, waar zij, als Plateresco, nog rijk heeft gebloeid, toen zij elders, eveneens om der wille van het ornament, reeds in dienst was gesteld van de jonge Renaissance. Eigenaardig is het in de Spaansche kathedralen na te gaan, hoe zich uit de Germaansche kiem het hooge (in Toledo 140 voet) en breede (in Palma 180 voet) middenschipGa naar voetnoot1) met de veel lagere zijschepen ontwikkelde, terwijl de Gothische siervormen (San Juan de los Reyes te Toledo) de vlakke muren vulden, langs de zuilen omhoog kropen, het gewelf in beslag namen, de rechte lijnen van den ontwakenden nieuwen stijl een pooze overheerschten, en eindelijk zelfs de uitspattingen van den barockstijl herleidden tot een overwoekering van het ornament. Met de drieschepige kathedraal van Burgos, die sterk aan Fransche voorbeelden herinnert, begon in 1221 de heerschappij van den spitsboog, en reeds weinige jaren later werd de eerste steen gelegd van den vijfschepigen, veel grootscheren, zij 't tegelijkertijd ietwat loggeren, dom van Toledo. Sevilla's kerk, in 1403 aangevangen, was een der laatste, in aanleg zuiver Gothische scheppingen, en bezit dan ook zoowel een kapel in Plateresco als andere toevoegingen in latere stijlen. | |
[pagina 164]
| |
Mijns inziens is zij de schoonste, indrukwekkendste en ook typigste der Spaansch-Gothische kathedralen. Reeds de omstandigheid, dat zij nog verbonden is met het vrij wel geconserveerd patio en de uitstekend bewaarde minaret van een Moorsche moskee, teekent. Door de bronzen deuren met hare Arabische inschriften schrijden de tegenwoordige geloovigen naar een Christelijk altaar toe, en op het plat van den Arabischen toren hebben zij een klokkenspel geplaatst, benevens een beeld van het Geloof, dat met alle winden meêdraait.Ga naar voetnoot1) Bij het toestemmen der gelden voor den bouw van een godshuis ging het stedelijk bestuur van het beginsel uit: ‘laten wij het nageslacht doen zeggen, dat wij gek waren’. Dit doel schijnt echter gemakkelijker bereikt te worden door de vroede mannen, die het willen vermijden, dan door de zonderlingen, die er recht op aan stevenen. Geen bezoeker toch zal een oneerbiedig woord op de lippen krijgen voor hen, die het plan van zulk een majestueuse schepping wisten te schatten en er hun zegel aan hechtten; integendeel gebeurt het eer, dat men in dit reusachtig gevaarte zich zelven min of meer verbijsterd gevoelt. De aanblik van het middenschip, waarin, volgens Théophile Gautier, de Parijsche Notre Dame met opgeheven hoofde zou kunnen rondwandelen, is overweldigend; men duizelt bij een poging om uit de perspectivische verdunning der zuilenbundels zich een flauw denkbeeld te vormen van de ontzagwekkende hoogte. Aan hare kolossale afmetingen heeft de kerk het dan ook te danken, dat de plechtige stemming in haar grauwe, vijfschepige hal niet verloren is gegaan door | |
[pagina 165]
| |
de opeenstapeling van goede en slechte, grootsche en kleingeestige kunstwerken, die nog geen handboek in staat is geweest ook maar droogweg op te sommen. De sala capitular en de sacristie met hare schatten buiten rekening gelaten, zijn de zeven en dertig kapellen opgevuld met schilderijen, marmeren beelden, reliefs, graftomben, prijken de altaren met gekleurde houten beelden benevens nagemaakte bloemen in leelijke vazen, en is de capilla real met haar prachtig verguld hek - waarvan het traliewerk den heiligen Ferdinand voorstelt, die de sleutels der stad ontvangt - met de graven van Alfonsus V, Maria Padilla en koningin Beatrix, met Ferdinands gebalsemd lijk in een geciseleerde kist, die voor 360000 peseta's aan zilver bevat, met de kronen, schepters, banieren, zwaarden en andere voorwerpen, welke dezen vorsten hebben toebehoord, met haar schilderstukken van Murillo en van Dijk in de afzonderlijke sacristie, op zich zelve den naam van museum waardig. Toch zou in deze kathedraal, even als in de overige Spaansche domkerken, het middenschip, en daarmede het geheele gebouw, nog een gansch anderen indruk maken, indien de belemmering ware weggenomen, die zulk een ongunstig getuigenis aflegt van den artistieken geest der Spaansche priesterschap. Deze belemmering is het koorgestoelte met de lessenaars en de orgels, dat, midden in de kerk, een langwerpig vierkant met een houten wand omsluit, die ongeveer de dubbele, menschelijke hoogte bereikt. Terwijl elders pas achter het dwarsschip de afgezonderde ruimte begint, waarin zich het altaar, de koorstoelen en dikwijls ook het orgel bevinden, is in Spanje, met vrijlating van het dwarsschip, aan gene zijde het eigenlijke koor uitsluitend voor de handeling aan het altaar bestemd, en aan dezen | |
[pagina 166]
| |
kant bovengenoemd langwerpig vierkant door de kanunniken in beslag genomen. Zeker hebben de domheeren zich op deze wijze het rechte en onbelemmerde uitzicht op het altaar gewaarborgd, en in prelaten, die voorheen met koninklijk gevolg naar de kerk reden, die zich door middel van veeren waaiers, met parelen bezet, koelte lieten toewuiven, is het misschien slechts consequent, dat zij de gemeente op zij dringen en noodzaken de gewijde handeling van ter zijde te begluren. De kerk evenwel wordt bedorven door dezen inbouw, en dat zij er twee dier kunstige Spaansche hekken bij gewonnen heeft, wier traliewerk met figuren van engelen, phantastische dieren, starren, pijlen en horens van overvloed is doorvlochten, blijft een onvoldoende vergoeding. Een andere eigenaardigheid van de Spaansche kerken zijn de gekleurde houtsnijwerken, nu eens vrijstaande Christus- en heiligenbeelden, die ook in de processie's worden gebruikt, dan weder reusachtige altaarstukken, tusschen vergulde zuilen gevat en in een aantal groepen verdeeld. Sevilla's dom bezit het grootst bekende dier werken, dat in lorkenhout gesneden is, en dus - naar beweerd wordt - geen worm heeft te duchten. Niet zelden bedekt zulk beeldhouwwerk, met zijn breede reeksen van tafereelen en zijn opeenstapelingen van engelenen heiligendragende zuilen, den achtergrond van een schip over de volle breedte en over de volle hoogte. Is de kerk klein, dan verstoort het goud alleen, waarmede dergelijk praalwerk wordt bedekt, de gansche harmonie van het gebouw. Dit laatste is in Sevilla niet het geval; maar men betreurt het toch, dat zulke overgroote, op eenigen afstand ongenietbare altaarstukken, de schilderijen naar de zijkapellen deden verbannen. Murillo's | |
[pagina 167]
| |
meesterwerk, dat den heiligen Antonius van Padua voorstelt, tot wien het Christuskind, door engelen omgeven, uit de wolken nederdaalt, ware op een hoofdaltaar zeker niet misplaatst geweest. Misschien wantrouwt ge dit oordeel, en bromt ge, al lezend: aan die heiligen uit de zeventiende eeuw is geur noch heerlijkheid. Vergun mij daartegen op te merken, dat iemand, die de musea van Sevilla en Madrid niet heeft bezocht, noch Murillo, noch Velasquez kent. Het gaat niet aan deze meesters van karakterloosheid of gemaniëreerdheid te verdenken, omdat in hun tijd anderen aan die kwalen leden. Ongetwijfeld hebben zij zoowel van de Italianen als van de Vlamingen veel geleerd; maar deze lessen wisten zij tot een zelfstandige kunst te verwerken, welke moderner is, en daarom duidelijker tot onzen hedendaagschen smaak spreekt, dan die van een Rafaël. Het is waar, dat Murillo zijn heiligen uit den hemel naar de aarde heeft nedergetrokken; maar zij hoorden immers hier beneden te huis, en waren daar boven maar half op hun gemak. Door den mensch de afwijkingen zijner individualiteit van den canon zooveel mogelijk te ontnemen, zijn lichaam in conventioneele houdingen te wringen, en de uiterlijke kenmerken van bepaalde zielstoestanden overdreven sterk te accentueeren, had men gepoogd aan de aardsche gestalten een bovenaardsche wijding te geven. Murillo deed niets dan de accenten weder verzachten, de houdingen ongedwongener maken, de individualiteit sterker aangeven. Ik geloof niet, dat zijn scheppingen er minder vereering om genoten hebben, en zeker zullen zij er langer door bemind worden. Dat hij een stap op den weg naar het naturalisme heeft gezet, is moeilijk tegen te spreken, en wie weet waartoe de schilder nog zou gekomen zijn, | |
[pagina 168]
| |
indien zijn godsdienstig gevoel hem toen niet teruggehouden had. Zijn voltooide arbeid ligt thans voor ons als een compromis tusschen kerkelijk idealisme en artistiek realisme. Wie elk compromis onvoorwaardelijk afkeurt, zal geen vriend kunnen zijn van een kunst, die door twee tegenstrijdige invloeden in een zeer wankelbaar evenwicht werd gehouden. Wie echter in elk levend kunstwerk den oogenblikkelijken evenwichtstoestand van elkander bekampende krachten weet te herkennen, zal evenmin Murillo's heilige familie versmaden, omdat het samenzijn van Maria, Jozef en Christus er tot een allerliefst genrestuk in herleid is, als hij zijn bedeljongens afkeurt, omdat zij niet tot Johannesjes of Christus-kinderen werden verheven. Integendeel pleit het juist voor Murillo's grootheid als kunstenaar, dat zijn doeken, waarop het mystieke gevoelsleven overheerscht, niet minder boeien dan zijn werken, die een karakteristieke reproductie geven van een alledaagsch tafereel. Het innerlijk leven van ecstatische monniken beeldt hij even gelukkig af als de lichamelijke schoonheid van twee spelende kinderen, en in zijn heerlijke Madonna's, wier zinnenstreelende bekoorlijkheid door de naïefste moederliefde wordt bezield, is zijn dubbel streven tot een onvergelijkelijk mooi geheel samengesmolten. Wat de techniek aangaat, onderscheidt men in Murillo's arbeid drie manieren: die van de zwarte achtergronden en de zware tegenstellingen, die van den rijkdom in kleur, de diepte en ronding verkregen door de overgangen en doorwerkingen der tinten, en die van het vaporeuse koloriet, een verre voorbode van de ‘plein-air’ school. Aan welk dezer drie tijdperken men echter de voorkeur moge geven, steeds herkent men den nauwgezetten meester, die, van het wezen en de grenzen zijner kunst zich klaar | |
[pagina 169]
| |
bewust, noch hooghartig hare hulpmiddelen versmaadde, noch effect bejagend, op andermans gebied strooptochten ondernam. Zijn penseel wilde uitdrukken wat met lijnen en tinten uitgedrukt kon worden; maar vermocht een gewijzigde compositie die lijnen en tinten krachtiger te doen spreken, dan zei hij niet: neen, ik heb het nu eenmaal zoo gezien. - Ook in Velasquez is de strijd tusschen een idealistisch en een realistisch streven onmiskenbaar, maar dat deze meester veel verder was gevorderd op den weg, die naar het naturalismeGa naar voetnoot1) leidt, is niet minder duidelijk. Reeds had zich aan het hof van Filips IV de meening kunnen vormen, dat de godsdienstige inspiratie aan den vriend des konings geheel ontbrak, voordat deze door zijn gekruisigden Christus deze bewering logenstrafte. Zoowel in zijn landschappen, als in zijn portretten van dwergen, zijn tapijtfabriek en zijn smidse van Vulcanus legt hij een hang naar eenvoudige, doch scherpe karakteriseering aan den dag, waarin het idealisme zich hoogstens nog in de keuze der houdingen en de weglating van stuitende bijzonderheden doet gelden. In mijn oogen staat Velasquez juist door zijn karakteriseering van personen en handelingen zeer hoog, en ik maak er hem geen verwijt van, dat hij van de moderne leer der vaagheid zelfs geen voorgevoel heeft gehad. - De laatste schilder der oude Spaansche school was Goya, van wien men zeide, dat hij den duivel in het lijf had. Nu is het zeker belangwekkend na te gaan hoe, door het bestuur van dezen duivel over des schilders penseel, een vreemdsoortig | |
[pagina 170]
| |
wild leven zijn schetsen bezielt. Let men uitsluitend op de handeling, dan is 't niet te ontkennen, dat zij altijd met een buitengewone kracht is uitgedrukt. Zijn dansers bewegen zich, zijn oproerlingen tieren, zijn drinkebroers tuimelen, zijn valsche spelers knoeien, zijn hofmakers vleien, en in het omstaand publiek weêrspiegelt zich de actie met zeldzame duidelijkheid. Nogtans is 't waarschijnlijk ook de schuld van dien zelfden duivel geweest, dat Goya nooit een juiste teekening, nooit een levend koloriet op het doek heeft gebracht. Of hij de leer reeds was toegedaan, dat er eigenlijk noch lijnen noch kleuren bestaan, en het dus voldoende is indien de samenvoeging van eenige verfkluiten zoo ongeveer den indruk maakt van een menschenbeeld te zijn, weet ik niet; maar dat zijn penseelstreken, ondanks de geaccentueerde handeling, thans den indruk maken van mannequins te moeten aanduiden, beweert menigeen met mij. Van de nieuwere Spaansche schilders is reeds een aanzienlijk aantal werken van allerlei afmetingen in het museum te Madrid opgenomen. Weigert men de ouderen tot een zelfstandige school te vereenigen, op grond, dat hun kunst het product was van vreemde invloeden, dan zal men nog veel minder aan de hedendaagsche meesters het recht willen toekennen zich te scharen onder ééne nationale banier. 't Is of alle Europeesche kunstrichtingen op het Iberisch schiereiland hare vertegenwoordigers hebben, en of tegelijkertijd geen dezer vertegenwoordigers het bijzonder ernstig met de zijne meent. De schilder mag agent in impressionisme of classicisme zijn, voor een Italiaansche firma in schelle kleurtjes of voor een Poolsche in het groote historiestuk handelen, met het melodrama coquetteeren en zijn onderwerpen in de hoogere kringen zoeken, of onaangedaan | |
[pagina 171]
| |
portretteeren en bij voorkeur de volksklassen afbeelden, steeds ligt er een ik-en-weet-niet-wat in zijn werk, dat u toeroept: ik heb deze richting gekozen, omdat ik er succes van verwacht; maar pakt zij niet, dan sla ik aanstonds een anderen weg in. Naar de eigenaardige macht eener krachtige overtuiging, die, valsch of juist, altijd iets wegslepends, iets bewondering afdwingends heeft, heb ik vruchteloos te Madrid in de zalen der nieuwere kunst uitgezien. Men vindt er schilderijen, die van groot talent getuigen, maar zij poseeren als monsters eener aangenomen methode, en leven niet als kinderen van een onweerstaanbaren drang. |
|