Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
I. Sevilla.Waar de verwachting hoog is gespannen, daar liggen de teleurstellingen in hinderlaag. Indien ge 't met deze uitspraak eens zijt, zal mijn vrees voor het tegenvallen mijner beschrijving u evenmin verbazen als mijn verklaring van hier aanvankelijk een teleurstelling te hebben ondervonden. De parel van Andalucië, de stad van Figaro, Rosine, Don Juan en Carmen, het laatste koninkrijk van gitaar en castagnetten, het toevluchtsoord voor de overal vliedende levensvreugde: wie heeft Sevilla niet honderdmaal in zijn opgewonden phantasie afgebeeld en honderdmaal de phantastische schets weêr uitgewischt, omdat hij de lijnen voor te onbeduidend, het koloriet voor veel te zwak hield? En welke was nu de indruk van een eerste wandeling door Sevilla te huis gebracht? - Wij begonnen met de Calle de las Sierpes op te zoeken, de bekende hartader der stad, en vonden, niet zonder moeite, een enge straat, besloten tusschen onaanzienlijke huizen, in wier rez-de-chaussée café's, clubs en winkeltjes waren gevestigd, terwijl de witte muurvlakken daarboven, voor de kleine vensters een verwarrende menigte bruin of groen getraliede balkons droegen. Ofschoon nog vroeg in den morgen, was 't er al vol van koutende slenteraars, schreeuwende bloemen- en couranten- | |
[pagina 149]
| |
verkoopers, zeurende bedelaars en politiseerende niets-doeners, die in het vuur hunner betoogen geen mooie vrouw lieten voorbijgaan zonder haar met een uitroep van bewondering te vereeren. Noordwaarts mondde deze straat op een ondoelmatig groot, modern vierkant en onaangenaam zonnig plein, dat in twee deelen wordt gescheiden door een laag, onvoltooid, zestiende-eeuwsch raadhuis, en zuidwaarts voerde zij een spinneweb van steegjes binnen, nauw als in Toledo, wit als in Cordoba, kronkelend als in Malaga, elkander snijdend en scheef vervolgend als in Valencia. In dit weefsel van gangen, waaronder er zulke smalle zijn, dat zolderbewoners van dak tot dak stappen om hunne overburen te bezoeken, maken honderd en elf kleinere en grootere kruispunten op den naam van plaza aanspraak. Ettelijken dezer onregelmatig gevormde pleintjes zijn rijkelijk met gras begroeid; velen dragen een paar oranjeboomen, platanen of acacia's; niet één is geheel van drankwinkeltjes ontbloot. Alleen op een tiental der voornaamsten troffen wij iets aan, dat naar een gevel leek, en het vermoeden opwekte, dat men een woning van eenige beteekenis voor zich had. Tegelijkertijd echter maakten de een à twee verdiepingen onder een plat dak den indruk van slechte fragmenten te zijn uit elders afgebroken paleizen, wier bouworde door een liefhebber aan de vergetelheid werd ontrukt. In de nauwe straten was van gevels geen sprake. Daar vormden de groene dakgoten, de groene zonneblinden, de glazen miradoresGa naar voetnoot1) | |
[pagina 150]
| |
met groene tralies, de open balkons met groene hekjes het eenig relief op de vlakke muren, terwijl er de roode bloemen der cactussen, de oranje bloesems der kers, de bonte geraniums en de vurige rozen, die achter elk raam, op elk uitstekje, ja in lange rijen op de meeste daken prijkten, het eenig sieraad waren van de eenvoudige woningen. De witte muren werden afgewisseld door grijze, gele, licht blauwe, zeegroene, ook wel door een kloosterpoort in baksteen of een kerktorentje met gekleurde tegels ingelegd, doch, naarmate wij ons van het centrum verwijderden, nam, zoowel op de huizen als op de poorten en kerkmuren, het wit zoodanig de overhand, dat zich ten slotte alles oploste in een totaal-indruk van verblindende witheid onder een effen blauw hemeldak. Was dit netwerk van verlaten steegjes met zijn eenzame pleintjes, was deze opeenhooping van lage, gepleisterde, doodsche muurtjes werkelijk het romantische Sevilla, werkelijk een stad? Als ik den reusachtigen dom met zijn prachtigen klokketoren, het groote Alcázar, de soliede, Amerikaansche bibliotheek niet bij tijds in het oog had gekregen, zou mij wellicht de lust hebben bekropen aan de echtheid van dit Sevilla te twijfelen, er een schepping voor weinige dagen in te zien, een slecht geschilderde decoratie voor een kindervertooning, een stad van karton, vluchtig met bloemen opgesierd en te klein voor heusche menschen. Nogtans, het Spaansche spreekwoord zegt: ‘Quien no ha visto a Sevilla
No ha visto a maravilla’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 151]
| |
en dat spreekwoord is juist. De stad bezit een tooverkracht, die niet onmiddellijk, maar wel onfeilbaar werkt. De minder gunstige indruk verdween, zoodra de aanvankelijke verwondering was bedaard, en de eerste blik in een patio, achter de nuchtere, gewitte muren, een nieuwe stad: nu het echte, het romantische, het bekoorlijke Sevilla voor onze oogen had doen oprijzen. Weg waren de nauwe straten, de popperige balkons, de stille plaatsjes; door elken ingang ontwaarden wij thans het eigenaardig schouwtooneel van een zuidelijk, nog immer half Moorsch leven. In mijn tweeden brief uit Cordoba beschreef ik het Andalucisch patio. Het thema van de binnenplaats met een fontein, door planten omgeven, in het midden, een zuilenrij, die de inspringende bovenverdieping schraagt, er om heen, is hoogst eenvoudig; maar de verscheidenheid van beurzen gepaard aan de verscheidenheid van smaken weten er een eindeloos aantal variaties op te componeeren. De zuilen kunnen cariatiden worden, klimplanten over ijzerdraden het zeil vervangen, dat in den zomer de zonnestralen onderschept, bloem- en heesterperken in de plaats treden van de losse potten. Evenwel, hetzij de marmeren zuilen uitgetande hoefijzervormige bogen dragen, bananen, palmen en magnolia's den waterspuwenden dolfijn omringen, kostbare, antieke tegels den ingang opluisteren en de getraliede deur een bewerkelijk Moorsch lijnen-motief vertoont, hetzij er noch van zuilen, noch van bogen sprake is, eenige bescheiden geraniumstruiken de roode steenen tooien, de tegels door een behangsel zijn nagebootst en de deur maar uit rechte spijlen bestaat, altijd is 't of er een waas van vriendelijke gezelligheid over een patio ligt uitgespreid, en onwillekeurig maakt men zich diets, dat hier gastvrije, | |
[pagina 152]
| |
aardige menschen moeten wonen, menschen, die zich het bestaan tot een genieten weten te maken en anderen gaarne in hun genot laten deelen. Voor den man van het Noorden, die zijn woning als een kasteel beschouwt, waarin hij zich tegen wind, regen, koude en.... medemenschen verschanst, wordt de vrije inkijk van een patio tot de openbaring van een leven, dat lichter, onbekommerder, broederlijker en genotvoller is dan de noordsche strijd. Onwillekeurig verliest hij iets van zijn aangeboren stugheid door de kennismaking met een stad, waarin de huizen bijna straat, de straten bijna huis zijn, waar iedere voorbijganger den familiekring zooal niet zien dan toch hooren kan, en waar de samenleving van duizende gezinnen op een beteren leest dan op de gewapende onzijdigheid is geschoeid. Ziehier hoe een Spaansch auteurGa naar voetnoot1) het patio in den zomer afschildert. ‘De twintig vierkante voeten, welke de oppervlakte vormen, zijn bevloerd met helder wit marmer; onder de bogen van de gaanderij is de piano tusschen eenige schommelstoelen geplaatst; een reeks bloembakken versiert de wanden, afgewisseld door schilderijen en vogelkooien; een zeil, dat gedurende de siesta wordt ontrold en bij het vallen van den avond saamgetrokken, vertoont zijn ontelbare ringen, waarmede het over lange ijzerdraden loopt; in de rondte openen tal van bloemstruiken hun geurige knoppen en in het midden springen fijne, kristalheldere stralen uit een fonteintje omhoog, in welks kom goudvisschen zwemmen, aan vurige gondeltjes gelijk. | |
[pagina 153]
| |
Op dit schouwtooneel van het Sevillaansche leven bewegen zich de figuren van de familie-comedie, en het is der moeite waard de groep te bezien, gevormd door de oudere of jongere mère noble, den gebrilden en streng gebaarden vader, het zoontje, dat zich bewust is een goede partij te zijn, en het jonge meisje, geelachtig van tint, met rozen op de wangen en oogen van wat-ben-je me. De zon, die reeds vrij hoog aan den hemel oprees, straalt een al te krachtig licht uit, en het ‘ries ries’ der ringen van het zeil, welke over de ijzerdraden schuiven, duidt het uur van de siesta aan. Allen gaan slapen in de binnenvertrekken, Don Anselmo uitgezonderd, die met La CigarraGa naar voetnoot1) in de hand, het hoofd op zij gebogen, in slaap is gevallen, en Concha, die achter het hek aan het borduurraam zit, binnensmonds Andalucische liederen, bij voorkeur Malaguen̅a's zingend. Bijna onhoorbaar neuriet zij:
De liefde, die mijn hart gevoelt,
Gelijkt een immortellenplant;
Herinneringen kweeken haar,
En hij bedauwt haar met zijn glimlach.
Het krassen van de naald over den vingerhoed, en het schuiven van den draad door het weefsel zijn de eenige geluiden, die het patio doorklinken, indien men althans niet scherp genoeg luistert om het zachte getjilp van den kanarie te hooren, die zich behagelijk in zijn knip reinigt en dan met het pootje over kop en hals vaart. Opmerkzaam voortbordurend wacht Concha met ongeduld het | |
[pagina 154]
| |
vallen van den avond af om haar novio te zien, die eer jegens al wat goddelijk en menschelijk is te kort zou schieten, dan verzuimen aan het hek te verschijnen. De siesta is voorbij, en de familie in het patio vereenigd. Nu klinken de eerste tonen van de gitaar, wier Arabische klaagliederen het hart met melancholie vervullen, en voor de verbeelding de luidruchtige Moorsche feesten, de wereld van geschiedkundige herinneringen doen opdoemen, welke over geheel Andalucië ligt uitgespreid. Door het hek heen ziet men de volle straat, waarin zich bevallige meisjes met korte, gerhythmeerde stapjes voortbewegen, het hoofd met bloemen getooid, een luchtige scherts op de lippen. Ook de bruine, sierlijke Gitana's, de befaamde bloemenverkooper, wiens roep een melodieus gezang is, de vroolijke cigarrera, handiger nog in het: ‘zeg me en ik zal je zeggen’, dan in de kunst van sigaren te rollen, de marskramer met zijn bakkebaardjes en zijn geborduurd overhemd, al wat karakteristiek is op de aarde, trekt aan het hek voorbij. 's Avonds schenken goede luim en vriendelijkheid haar vroolijke tinten aan de schilderij, en weergalmen de liefelijke tonen van de piano, aan het klagen der vihuelaGa naar voetnoot1) gepaard. Op dit tooneel volgt, wanneer iedereen slaapt, dat van het hek. Alle zinwendingen, waarin zich de liefde te kennen geeft, voegen de beide lippenparen elkander toe, terwijl de maan haar droomerig licht over de planten uitstraalt, en eenzame stappen in de straat voorbij gaan, waar men alleen nog het eentonig gedroppel hoort van het begoten balkon. | |
[pagina 155]
| |
Niets stoort het paartje in zijn samenspraak, tot eensklaps de eerste lichtstraal van den dag als een flikkerende degen haar afsnijdt. O, zeden van Andalucië! O, vroolijk en heerlijk patio! Houd mij een citaat ten goede, dat aanvullen moet, wat ik in de voorjaarsdagen van mijn verblijf te Sevilla niet mocht aanschouwen. Ik heb de novia's op de balkons en de novio's er onder bespied, te midden van de luierende, politiseerende, coquetteerende, kijkgrage menigte in de Sierpes, de Paseo's de Plaza de toros, de Café's, de Venta'sGa naar voetnoot1) rondgedwaald, de opwekkende tonen der piano-orgels benevens de voordrachten, gezangen, dansen der straatmuzikanten het luchthartige, dartele leven hooren begeleiden, de pizzicato's der gitaren, het klapperen van castagnetten, en de cadenzen der Malaguen̅a's uit bovenvertrekken over de straten ruischen, maar.... het zingen, pianospelen, dansen, schertsen en hofmaken in de patio's, het gemoedelijk zomerleven, dat de straten in gangen van ééne reusachtige familiewoning herschept, en de huiselijke kringen bijkans vrij voor vrienden en bekenden openstelt.... dit ken ik alleen van hooren zeggen en uit boeken als het aangehaald Patio Andaluz. De fee van Sevilla, het bekend type met de warm getinte wangen, die wat al te vol zijn, de gloeiend zwarte, amandelvormige oogen, die meer beloven dan zij houden kunnen, het lange, blauw glanzende haar, dat om rozen vraagt en de kleine handen en voeten, die de aandacht afleiden van het grove middel en den ronden rug, wordt in de hoogere kringen tegenwoordig verdrongen door het nullige, | |
[pagina 156]
| |
cosmopolitische dametje, dat de bekoorlijke mantilla voor een hoed heeft verruild, die zij niet weet te dragen, dat uit Parijs de japonnen laat komen, die haar onschoon middel doen uitkomen, dat de Spaansche auteurs voor Fransche romanschrijvers verwaarloost, die zij maar half begrijpt, en dat de bevallige wendingen der nationale dansen afzweert, ofschoon zij het walsen niet leeren kan. Om de echte Seviljaansche vrouw te leeren kennen moet men zich dus tot de lagere klassen wenden, en daartoe biedt de bekende sigarenfabriek met haar zevenduizend cigarrera's ongetwijfeld de beste gelegenheid aan. Hier ziet men het type nog in al zijn schakeeringen van de bleeke, bijna blonde met de guitige, donker grijze kijkers af, tot de olijfkleurige, haast bruine met het kneveltje boven den lachenden mond toe. Hier ook kan men het in al zijn ontwikkelingsstadiën vervolgen, en begrijpen hoe de magere, gele zuigeling, in de werkplaats geboren, tot ‘een der schoonste bloemen van den Seviljaanschen tuin’,Ga naar voetnoot1) en hoe die schoone bloem tot een weder magere, weder gele, doch nu gebaarde, oude heks wordt. Jammer genoeg is het rooken er thans verboden en de nationale dracht daar als elders nagenoeg verdwenen; maar zooveel kleine, sierlijke, onbeschrijfelijk vlugge vingers, zooveel schalksche, bedelende, lokkende en uitdagende blikken, zooveel bewegelijkheid, rumoerigheid, spotlust en dartelheid vormen toch nog altijd een zeldzaam aantrekkelijk schouwspel. Het gezegde moge waarheid bevatten, dat de steenen engel, die boven den ingang zijn bazuin aan den mond zet, blazen zal, zoodra een maagd de poort doorschrijdt, in deze bedwelmende atmosfeer van speelschen levens- | |
[pagina 157]
| |
lust komt het woord: zedeloosheid toch geen bezoeker over de lippen. Wie echter eenmaal op dit gevaarlijk terrein met de Seviljaansche fee van het lichtste kaliber de kennis heeft aangeknoopt, dien gaat het als den kapellen-vanger; waar anderen slechts boomen, bloemperken en akkers ontwaren, daar let zijn blik de bontgekleurde vlinders bij honderdtallen en in honderde soorten op. Aan zijn eerste teleurstelling denkt hij nu in het geheel niet meer, en als hij de kleine gestalte met de rozen in het haar, de lichtgele sjaal over de rozeroode jurk, de kleine voeten in coquette schoentjes gestoken, met de oogen volgt, dan wordt het verblindend witte muurtje, zoodra zij voorbijgaat, een uitstekende achtergrond, het kleine, groengetraliede balkon, als zij er over heen gebogen met haar novio schertst, een uitmuntende steun, de glazen uitbouw met zijn weelderigen bloementooi, wanneer zij, half verscholen, de straat bespiedt, een bekoorlijke omlijsting. Nu hoort hij in de Sierpes en den Paseo ook het: ‘olé’, ‘eres hermosa’, ‘canela’, ‘lucero’,Ga naar voetnoot1) dat haar schreden begeleidt, ziet achter den open- en toeklappenden waaier de schalksche blikken, waarmeê zij de vleiende woorden in ontvangst neemt, en vangt het liefelijk ‘muchas gracias’Ga naar voetnoot2) op, waardoor zij aan de bevoorrechten haar dank betuigt. Is 't | |
[pagina 158]
| |
avond, dan zoekt hij haar in het Café-chantant, waar zij in de wit zijden, kleurig gebloemde sjaal den dans der ghawazi'sGa naar voetnoot1) trappelt, of in het Maja-costuum met haar MajoGa naar voetnoot2), borst aan borst en mond op mond gedrukt, de Habanera danst, en is 't Zondag, dan vindt hij haar in de Venta, waar Jose haar schommelt, beiden beurtelings de gitaar grijpen en tegen elkander iets improviseeren als:
Hij.
‘Telkens als ge, gaand' en komend
Luchtig langs mij henen glijdt,
Voel ik 't wiegen van den schommel
Tot in 't diepste van mijn ziel.’
Zij.
‘Op en neder als de schommel
Wiegt des jonkmans vleiend woord;
Slechts de lucht, waarin zij zweven,
Is de steun, die beide draagt.’
Hij.
‘Vast gelijk het rotsgesteente,
Is wat van mijn lippen klinkt;
Stormen kunnen 't niet bewegen,
Bliksemvuur verbreekt het niet.’
Zij.
‘Steeds bemind heb ik de mannen;
Die in waarheid mannen zijn;
| |
[pagina 159]
| |
Want om 't ijzer, waarlijk ijzer,
Slingert zich de bloemrank vast.’
Hij.
‘In den hof van uwe liefde,
Zou ik tuinman willen zijn;
Daag'lijks drukt ik dan, beminde,
Er een kus op elke bloem.’
Zij.
‘Ware ik een schoone gaarde,
En de maand der bloemen daar,
D'eersten knop, die wild' ontluiken,
Liet ik opengaan voor u.’
Hij.
‘Nachtegalen in de takken
Zingen 'k weet niet wat al liefs;
Zing mij met uw rozenlippen,
't Ja, waar 'k al zoo lang naar smacht.’
Zij.
‘Als alleen de wensch u pijnigt
Dat ik u het jawoord geef,
Zal 'k het zeggen met mijn blikken,
Dat geen mensch het hooren kan.’
Sevilla's dom moge indrukwekkend, haar Alcázar fraai, haar bibliotheek belangrijk, haar verzameling Murillo's rijk, haar wandeling aan den Guadalquivir liefelijk zijn, de bekorende kracht der stad gaat toch van het eigenaardige, naïeve leven uit, dat, als een vriendelijke geest in een onschoon lichaam | |
[pagina 160]
| |
door haar spinneweb van straatjes rondwaart. Men zou hier kunnen vergeten, dat het bestaan een rusteloos kampen, het ongebruikte oogenblik een voor eeuwig verloren oogenblik is, en alleen aan de grauwe rivier, waar de locomotieven en stoombooten haar rookwolken over de kade heenzenden, terwijl zwoegende sjouwers de balen en kisten van de wagens in de vooronders overladen, wordt men gewaar, dat er ook in Sevilla wordt gearbeid, door velen uit noodzaak, door weinigen uit ambitie. |
|