Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
II. Malaga.Andalucia is nog altijd het land van Don Juan - spreek uit Don Goean - dat wil zeggen, van muziek en liefde: het land, waar zij trouwer hand in hand gaan en zekerder na een gedwongen scheiding kwijnen, dan elders het geval is. Nergens wordt de liefde dan ook zoo openlijk in den kring der kunsten opgenomen, de hofmakerij zoo onomwonden als een ars liberalis beschouwd, waarmede men aangenaam zijn tijd kan doorbrengen. Geen wonder, dat de jeugd er zich tijdig in oefent. De zwakke sekse doet het door op de wandeling of in de kerk de werking der oogentaal te beproeven; de sterke door van de straat naar de balkons vleiende loftuitingen en teedere klanken omhoog te zenden, wat men hier pelar la paba noemt. Om te voorkomen, dat ge deze uitdrukking - die letterlijk vertaald: de kalkoen plukken, beteekent - onbeschaamd vindt ten opzichte van een aanstaanden schoonvader, deel ik u mede, dat een Spaansche papa aan zijn dochter niets medegeeft, en na zijn dood in den regel een practisch tegenstander van het erfrecht blijkt te zijn geweest. Dat de liefhebberij voor muziek in dit poëtische land ten allen tijde een eigenschap is geweest van de lucht, die men er inademde, blijkt uit de overleveringen der Mooren, welke van muzikanten gewagen, die voor ééne hymne van den Kalief honderd kameelen, een schaar slaven en een vat vol goud | |
[pagina 107]
| |
kregen, terwijl zij recht hadden op een koninklijk gevolg. Dergelijke belooningen vallen den hedendaagschen kunstenaar niet te beurt; doch als hij meer prijs stelt op de dankbare toejuichingen van zijn volk, dan op de overdadige geschenken van zijn vorst, kan hij zich ook tegenwoordig nog gelukkig prijzen, dat zijn wieg in Spanje stond. De kring soldaten en sjouwers om den blinden zanger op straat, het onbeschaafde publiek in een café-chantant, het uitgezochte gezelschap in een salon, de vertegenwoordigers der hoogste standen in een grooten schouwburg, allen hebben zij de uitbundigste toejuichingen over voor vaderlandsche kunst en vaderlandsche kunstenaars.Ga naar voetnoot1) Mogen zij daardoor eenige vreemdelingen glimlachend de schouders doen ophalen over een zoo al niet blinde, dan toch zeker bijziende vooringenomenheid met het nationale, ik ken er andere, die gaarne een beetje van die verblindheid in ruil zouden nemen voor een verziendheid, welke maar al te dikwijls den blik richt naar hetgeen over de grenzen, bijgevolg niet met juistheid waarneembaar is. - Hier komt bij, dat in Andalucië elk op zijn beurt artiest is, zingt, op de gitaar speelt en dikwijls nog andere instrumenten beoefent. De kunst bestaat er dan ook nog in haar oorspronkelijken vorm, d.i. zij leeft er op de lippen van het volk. | |
[pagina 108]
| |
Iederen dag worden hier in de straten honderde coupletten gedicht op de liefde en op de gebeurtenissen van den dag. Het eene sterft onmiddellijk na de geboorte, het andere gaat van mond tot mond, het derde komt ten slotte onder een drukpers te land. In de deftige wereld doet het laatste dan zijn intrede met den naam van een verzamelaar, daar niemand meer weet in wiens phantasie het werd verwekt. Deze volkszangen met hunne wijzen noemt men canto flamenco, een naam, waarvan de afleiding mij onbekend is. De wijzen zijn òf oud en dan anoniem als de gedichten, òf nieuw en dan aan zarzuela'sGa naar voetnoot1) van bekende componisten ontleend. Een bijzonder en zeer geliefd onderdeel van het Canto flamenco vormen de Malagueña's. Zoodra wij dus vernomen hadden, dat Malaga eene dame rijk was, die bekend stond als de uitstekendste vertolkster dezer gezangen in gansch Andalucië, hebben wij - het zal u niet verwonderen - pogingen in het werk gesteld, om haar talent te kunnen bewonderen. Deze pogingen zijn tot mijn verbazing gelukt. Ik zeg: tot mijn verbazing, omdat ik er op voorbereid was ons, naar Andalucische gewoonte, afgescheept te zien met een belofte, zóó fraai en zóó vast, dat wij uit bescheidenheid nooit naar de vervulling zouden durven vragen. Schaamtevol beken ik tot eer der señorita, die de onderhandelingen leidde, dat ik haar ten onrechte heb verdacht. Mijn verwachtingen zijn overtroffen geworden, en ik wil u dus vertellen, wat wij alzoo op dit ‘avondje in Malaga’ hebben gezien en gehoord. - Mevrouw CarmenGa naar voetnoot2) X is geen kunstenares van beroep, en | |
[pagina 109]
| |
heeft niet altijd in deze stad het teruggetrokken leven geleid, waarmede zij zich thans tevreden stelt. Haar man, die eerst rijk, smoorlijk verliefd en fel republikeinsch gezind was, nam haar in den aanvang van zijn huwelijk naar Parijs mede, ten einde daar onder de uitgeweken Spanjaarden een rolletje te spelen. Nadat echter zijn beurs geledigd, zijn liefde getaand en zijn republikeinsche ijver bekoeld was, keerde hij naar Malaga terug om nu een anderen weg in te slaan. De gewijzigde omstandigheden dwongen hem des ochtends en des namiddags achter een lessenaar plaats te nemen, veroorloofden hem des avonds - volgens stedelijk gebruik in een apotheek - met zijn vrienden de politiek benevens de chronique scandaleuse te behandelen - welke laatste soms aardig verduidelijkt werd door de inkomende recepten - en beletten hem niet eerst tegen den morgenstond de echtelijke woning weder op te zoeken. Mevrouw had zich van haar kant gemakkelijk analoge vrijheden kunnen veroorloven; zij deed dit echter niet, en won op deze wijze de achting terug, die haar man verspeelde. Dat het huishouden des ondanks Engelschen maakte,Ga naar voetnoot1) zooals hier het in-schulden-geraken heet, lag niet aan haar, en trok zij zich dan ook wijselijk minder aan. Op verzoek van onze wederzijdsche vriendin had mevrouw Carmen X dus besloten een avondje te geven. Zij zeide aan een paar kennissen, dat zij zou zingen; de kennissen brachten het aan andere kennissen over; de andere kennissen hielden er logé's op na, en zoo kwam 't, dat genoemde dame gisteren avond een onbepaald aantal gasten ver- | |
[pagina 110]
| |
wachtte, van welke gebeurtenis haar man niets wist en ook niets verlangde te weten. Toen wij haar woning binnentraden, waren er reeds eenige vrienden aanwezig, die in een donker achtervertrek hoeden en mantels aflegden, om zich daarna in de voorkamer te begeven, waar twee lampen brandden en een menigte stoelen benevens een canapé tegen de wit beschilderde muren stonden gerangschikt. De vrouw des huizes was nog boven; wij hadden dus een oogenblik tijd om op te merken, dat de grond met de bekende Spaansche matten was belegd, dat er in de hoeken eenige vazen op voetstukken, benevens een pendule, style empire, op een tafel prijkten, en dat een viertal platen de wanden versierden. Met een nieuwen toevoer van gasten kwam de gastvrouw binnen. Welke Muze helpt mij thans u een voorstelling geven van dit echt Andalucisch type? Ik kan mooi schrijven, dat zij kort was en gezet, met keurige, kleine voetjes en dikke, kleine handen, amandelvormige, gitzwarte oogen, lang haar, dat in tallooze krulletjes over het voorhoofd hing, een rechte, spitse neus, een grooten mond en gevulde wangen van een zuidelijk koloriet... die opsomming geeft u geen denkbeeld van de snel afwisselende, bevallige houdingen, welke die lenige gestalte aannam, van de rusteloosheid dier voetjes, van de gestadige gesticulatie dier kleine handen, van het flikkeren, bijna spreken en lachen dier prachtige oogen en van den eigenaardigen, sensueelen glimlach, welke dien mond omspeelde. Het geheele persoontje was al leven en vuur, zonder een spoor dier zenuwachtige schichtigheid, welke in het Noorden zoo vaak voor zuidelijke bewegelijkheid wordt aangezien. - | |
[pagina 111]
| |
Nog altijd daagden er meer menschen op. Wie Carmen kende, drukte haar de hand; wie haar niet kende, liet zich vluchtig voorstellen. Iedereen was welkom, mits hij zich maar zelf een plaats wist te verschaffen. Natuurlijk ging dit hoe langer hoe moeilijker, en het eind van de historie was, dat men niet alleen in de kamer, maar ook in den gang zat. Van een officieele kennismaking tusschen de gasten onderling kwam niemendal in. Men sprak elkander losweg aan, vroeg ter loops naar den voornaam, en gebruikte dien terstond, als dagteekende de vriendschap al van jaren her. Dat ook tegenover mijn vrouw Carmen deze methode zonder aarzeling in toepassing bracht, kon er door; maar eerlijk bekend, maakte het een zonderlingen indruk op mijn deftig Hollandsch gemoed, toen een jong ambtenaartje zich niet ontzag dit voorbeeld onmiddellijk na te volgen. - Het duurde niet lang of de gitaar werd gehaald, waarvoor zich dadelijk een aantal bespelers aanmeldden. Een blond, gebaard jongmensch kreeg ze het eerst, en begon met een vrij langdurige snarenstemming. Zoodra hij hiermede klaar was, sloeg hij een paar akkoorden aan, en tokkelde toen een korte melodie, die, onveranderd terugkeerend, het doorgaand accompagnement bleek te wezen, waarop de zangeres kon invallen, zoodra zij het oogenblik gunstig achtte. Jammer, dat ik u het vierentwintigtal lage, in acht driekwartsmaten verdeelde noten niet kan doen hooren, die het stemmengegons als het ware doorboorden. De gitaar is waarlijk een mooi instrument; haar doordringend en toch niet overschreeuwend geluid maakt ze bij uitstek geschikt voor de begeleiding van een gezang met niet al te lang gedragen tonen. Plotseling viel Carmen in. De half gesloten oogen naar de gitaar | |
[pagina 112]
| |
gericht, de lippen bijna tot een cirkel samengetrokken, stiet zij met een sterke, maar ruwe en geknepen keelstem, op een vrij lang aangehouden noot, de eerste lettergreep uit van het couplet. Niemand sprak meer een woord; ademloos staarde men haar aan; vooral de heeren zagen er uit, alsof zij eensklaps aan de aarde waren ontrukt en in hoogere sferen opgenomen. Nog drie lettergrepen lang hield de zangeres denzelfden toon aan, toen zonk zij in de tweede maat, en besloot in de derde en vierde met een reeks afdalende triolen. De eerste regel was hiermede geëindigd, en een schuchter ‘olé’Ga naar voetnoot1) weêrklonk alleen uit den mond van den gitaar-speler. Onmiddellijk werden de eerste woorden een toon lager herhaald, om dezen keer in een reeks mordentjes te eindigen, die op de sierlijkste wijze de dalende noten omspeelden. Nu echter zette de zangeres den tweeden regel, lager, bijna zacht in, klom, sterkend wordend, omhoog, hield zich, weder verzwakkend, in een lange cadens op die hoogte staande, bereikte met de eerste lettergreep van den derden regel haar allerhoogsten toon, en zonk toen in een regen van triolen, quintolen, mordenten, trillers, al zachter en zachter wordend, naar den grondtoon af, aan het slot van den vierden regel nog eenmaal een sforzando accent gevend, om dan het eind weêr te omhullen met een wegstervende cadens. ‘Olé, olé, olé,’ klonk het van alle kanten! Als uit een heerlijken droom ontwakend, keek ieder eerst de zangeres, | |
[pagina 113]
| |
daarna zijn buurman of buurmeisje met een stralend gezicht aan, klapte in de handen, en riep: ‘bonito, precioso, divino.’ Carmen lachte en genoot; maar toen een der heeren klaagde: ‘ach, ik zou u altijd bij mij willen hebben en hooren zingen’, merkte zij op, dat haar man vroeger ook zoo had gesproken. Tegenwoordig oordeelde hij anders, en riep, als zij bij toeval eens in zijn bijzijn zong: ‘houd toch op met dat lawaai’. Men vond het verhaal allergrappigst, noemde haar gezouten, en verdiepte zich in particuliere gesprekken: de jongere heeren het hof makend, de oudere politiseerend, terwijl het tokkelen op de gitaar onverpoosd doorging. De tekst van het gezang was eenvoudig geweest: ‘Ik nam plaats in de nis van een muur
En ging weenen om mijn gevoel;
Mijn gevoel was zoo vreeselijk groot,
Dat de steenen begonnen te beven.’
Ronduit bekend had ik de eerste maal den draad der zonderlinge muziek niet gevat, en onderscheidde ik er pas later het Moorsche karakter vanGa naar voetnoot1) met den eigenaardigen val, en het ongewone rhythmus. Van een verband met de woorden is daarbij geen sprake; de uiteenloopendste gedachten worden op een en dezelfde melodie voorgedragen, waarin de zanger of zangeres alleen de mordenten, points d'orgue, trillers en cadenzen naar de ingeving van het oogenblik wijzigt. Naast de vinding der woorden (die evenwel niet altijd oorspronkelijk zijn) beschouwt men deze versiering der zangwijs | |
[pagina 114]
| |
als de zaak, waaaop het eigenlijk aankomt, en het valt niet te ontkennen, dat Carmen haar tonen, als een kalligraaf zijn letters met sierlijke krullen of als een decorateur zijn tropeeën met bevallige klimopranken, met de bekoorlijkste slingers van dartel huppelende en melancholisch kwijnende notenreeksjes wist te omwinden. Op het eerste couplet volgden spoedig een tweede en een derde, waardoor de geestdrift al hooger en hooger klom. Vooral drie der jongere heeren waren vermakelijk in hun enthusiasme. De blonde - die de gitaar tokkelde - staarde der zangeres met zulk een zielsverrukking in de oogen, dat een schilder van heiligen en musiceerende engelen hem ongetwijfeld in zijn schetsboek had opgenomen. Een kleine donkere, wiens gelaat minder uitdrukkingsvol was, trachtte door het uitrekken van zijn hals te vergoeden, wat aan de bewegelijkheid van zijn trekken ontbrak, en stootte, midden onder het gezang, een paar olé's uit, die zijn geheele lichaam deden schokken. De derde eindelijk, een lange, bijzonder magere en bijzonder zwarte, die de noviaGa naar voetnoot1) met welke hij elken avond de kalkoen plukte, ontrouw was geworden ter wille van Carmens gezang, en wiens groote uitpuilende oogen reeds in gewonen toestand sterke opgewondenheid uitdrukten, kreeg onder het zingen het voorkomen van een lachenden waanzinnige, en bracht de herhaalde olé's zóó onverwacht te voorschijn, dat zijn buurman (de ondergeteekende) nu en dan van schrik bijna omhoog sprong. Ziehier eenige specimina der voorgedragen coupletten. | |
[pagina 115]
| |
‘Uw liefde is als een stier,Ga naar voetnoot1)
Die gaat, waarheen men hem lokt.
De mijne is als een steen,
Die blijft, alwaar men hem legt.’
‘Ik, die weenende ben geboren,
Wil al zingende grafwaarts gaan;
Zoo zal al het leed der wereld
Niet mijn eenig aandeel zijn.’
‘De straten werden voor mij gesloten,
De hemel werd voor mij bewolkt,
Den dag, toen gij mij durfdet zeggen:
Alreeds is onze liefde dood.’
‘Ge hebt mij begeerd en ge hebt mij vergeten;
Nu keert ge terug en begeert mij weêr;
Een schoen, dien ik eens heb weggeworpen,
Dien trek ik naderhand niet meer aan.’
‘Wanneer ik in den doodstrijd lig,
Kom dan, en plaats u bij mijn kussen;
Richt in mijn oogen vast uw blik,
Wie weet of 'k dan nog wel kan sterven.’
Na de Malagueña's verzocht een der dames om een Sevillaansche Petenera, insgelijks een onderdeel van het Canto Flamenco. Carmen liet zich niet bidden, en de gitaar ging in andere handen over. De nieuwe begeleider begon weder met stemmen, en sloeg toen een accompagnement aan, dat den ge- | |
[pagina 116]
| |
heel verschillenden aard van het nieuwe lied duidelijk deed uitkomen. Het waren nu geen enkele noten meer, maar volle akkoorden, in een samengestelder, veel vroolijker rhythmus aaneengeregen. Aan den zang, waarmede Carmen op dezelfde wijze als bij de Malagueña's inviel, ontbrak zoowel de Arabische val als de regen van nootjes, die de zangeres er willekeurig doorheen strooide. De melodie was, op 't gebrek aan een slot na, zeer eenvoudig, en, door haar dartel karakter, uitmuntend in harmonie met de woorden: ‘Neen, er is niets kouders,
Dan de hand van een barbier,
Dan 't achterste der vrouwen,
Moeder van mijn hart,
Neen, er is niets kouders,
Dan 't snuitje van een hond.’
Iets minder guitig, maar wel karakteristiek Andalucisch luidde een volgend couplet: ‘Een vrouw ging in de PlazaGa naar voetnoot1)
En toen zij den stier ontwaarde,
Gilde zij 't plotseling uit!
Moeder van mijn hart
Een vrouw ging in de Plaza
En de stierGa naar voetnoot2) leek op haar man.’
Ook nog een Habanera en eenige liederen, welke, als de | |
[pagina 117]
| |
Aragoneesche Jota, niet tot het Flamenco behooren, droeg Carmen met de grootste bereidwilligheid voor. Het was daarbij ook voor oningewijde ooren duidelijk, dat zij aan de verschillende eigenaardigheden volkomen recht liet wedervaren. Toch zou zij hare hoorders onvoldaan hebben gelaten, indien zij niet met een paar Malagueña's had besloten, waarin haar echt Andalucisch talent het schitterendst uitblonk. Zij begreep wel, ‘qu'il fallût un bouquet à ce beau feu d'artifice’ en toen zij dan ook met een inspanning, welke hare wangen donkerrood kleurde, en haar oogen bliksemstralen deed schieten, de trillers, mordenten, points d'orgue en cadenzen tot in het ongeloofelijke had vermenigvuldigd en verlengd, vielen haar niet alleen daverende toejuichingen en honderdmaal herhaalde olé's ten deel, maar zei de kleine zwarte man: ‘o, wat is er toch een gevoel op de wereld,’ riep de blonde: ‘het dringt mij in de ziel, het verwart mijn zinnen,’ jubelde de lange: ‘dochter van de zon, die tonen gaan tot aan de poorten van het paradijs! Leve de gratie van God!’ Als ge nu meent, dat deze uitroepen geïnspireerd waren door ettelijke flesschen Amoroso, dan hebt ge 't glad mis. Den ganschen avond was er geen bediende binnengekomen en had niemand zijn plaats verlaten. Tot eenige versnapering stond in de donkere kleedkamer.... een karaf water klaar. |
|