Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
II. Granada.Gesteld eens, dat een aardbeving of vulkanische uitbarsting het Alhambra spoorloos had doen verdwijnen, en dat ook de plek niet met juistheid meer bekend ware, waar in Spanje de laatste bloem der Moorsche kunst ontlook, het laatste bolwerk van het Islamisme anno 1492 voor de Christenen moest bezwijken. Een bezoek aan het tegenwoordig Granada ware dan voldoende om een Schliemann er van te overtuigen, dat alleen hier het roode slot kan hebben gestaan, het paleis van kristal, welks schoonheden de starren wilden overnemen in haar hooge sfeer! Waar elders in Spanje toch vindt men een omgeving, die beter de gloeiende loftuitingen der Arabische zangers rechtvaardigt, dan deze vruchtbare VegaGa naar voetnoot1) met haar Darro en Genil, wier golven goud en zilver over kostbaar marmer wentelen, dat statig gebergte met zijn eeuwige sneeuw, waarop de vlekkeloos blauwe koepel van den Andalucischen hemel rust, deze helling met lommerrijk geboomte bedekt, waaruit het kasteel in een gordel van tuinen gevat omhoog kon rijzen? Waar bovendien zijn de sporen der Moorsche overheersching talrijker en verscher overgebleven, dan in de bevolking, die tegenwoordig hier een vrij armzalig leven leidt? Sterker dan elders springt het te Granada in het oog, dat | |
[pagina 90]
| |
op menig mannelijk gelaat de modern Europeesche kleedij zoo slecht past, en sterker dan elders wekt er menige zware vrouwestem, bij het uitspreken der keelklanken, herinneringen op aan het Oosten. Wie heeft hier een gezadeld paard zien rondleiden en de afhangende zakken beschouwd, welker sterk getint lijnenpatroon aan de fraaie kameelzakken van den Levant doet denken, zonder onwillekeurig de verwachting te hebben gekoesterd, dat aanstonds een rood gemuilde voet dien vierkanten, naar boven spits toeloopenden stijgbeugel zou vullen, dat een donkerbruine hand de met franje versierde teugels ging grijpen, die bevestigd zijn aan een rijk gekleurd, met roode en witte wollen ballen versierd hoofdstel, en dat een lange, witte burnoes zich over het rood gebloemde, wollen zadeldoek moest slingeren? De sjaal, waarmeê de landbouwer zijn schouders omhult, schijnt uit de verte slechts effen zwart met grijze strepen; van naderbij bekeken blijkt zij met vierkante vakken of breede banden van keurig gestileerde bloemen doorwerkt te zijn, wier kleurenpracht naar Azië heen wijst, wier lijnen uit Perzië afkomstig konden wezen, indien men ze niet op de Moorsche gedenkteekenenGa naar voetnoot1) in Spanje zelf terug vond. Even als in Oostersche bazaars de handelaren in gelijke artikelen hunne uitstallingen in dezelfde wijk hebben, vindt men in Granada nog geheele straten vol ijzerwinkels, en andere uitsluitend door goudsmeden bewoond. De hazewindhond der Arabieren is zoowel hier als op Mallorca achtergebleven; dagelijks kan men uit de eene of andere werkplaats gezangen naar buiten hooren dringen, waarvan de wedergade nog leeft aan de oevers van den Nijl; ziet men twee mannen bij een | |
[pagina 91]
| |
begroeting elkander vriendschappelijk op den rug kloppen, dan voelt men zich tegen wil en dank naar Caïro verplaatst, en hoort men in het voorbijgaan het zinledige ‘aboer’, dan kijkt men naar het zwarte gelaat om, waaruit het oor den klank afkomstig waant.Ga naar voetnoot1) Zonderling genoeg maakte te midden van al deze levende, sprekende, verklarende herinneringen het Alhambra op mij den indruk van dood, zwijgend, raadselachtig te zijn. Van Pompeï, dat begraven werd, heeft elk wederopgegraven huis, elk muurvlak wat te vertellen over godsdienst, familieleven, zeden en gewoonten; van het Alhambra, dat men slechts verminkte, zwijgen de zalen, blijven de gerestaureerde wanden stom, als hadden hier geesten gehuisd, wezens, die geen sporen nalaten, schepselen met niet de helft der lichamelijke behoeften, waarvoor elders een woning wordt ingericht. Met de wetenschap, dat de Muzelmannen krijgshaftig en sensueel waren, trekt de gewone bezoeker op het Alhambra aan, en de onversierde buitenkant van het beroemde slot met zijn torens, schietgaten, en verdere verdedigingsmiddelen, de rijk versierde binnenzijde met haar zinnenstreelende patio's, bekoorlijke tuinen, en weelderige zalen overtuigen hem dadelijk van de juistheid zijner kennis. Het gebruik der badkamers, het doel der moskee, het nut van de nissen in den muurGa naar voetnoot2) wordt hem ook nog in grove trekken duidelijk; maar om een nauwkeuriger kennis- | |
[pagina 92]
| |
making met het Moorsche leven klopt hij daarna te vergeefs bij het Alhambra aan. Hij moge vrij door de zalen der Abencerajes, de kleedkamer der koningin, het patio van den vijver ronddwalen, noch de namen der verschillende ruimten, die aan geschiedkundige voorvallen of eigenaardigheden van den bouw zijn ontleend, noch hare inrichtingen, die maar hoogst zelden op een praktijk wijzen, noch hare versierselen, die in een eindeloos afgewisseld lijnenornament bestaan, geven hem eenige opheldering aangaande de doeleinden waarvoor men ze bezigde, de bedrijven van het leven, die er werden afgespeeld. Integendeel werpen tal van duistere hoeken, willekeurigheden van de constructie, zonderlinge localiteiten, half gang, half zaal, nieuwe raadselen op, en worden de eenige schilderwerken, die Moorsche personages voorstellen,Ga naar voetnoot1) door velen voor Italiaansch werk van lateren tijd, algemeen eer voor illustraties van romans, dan voor afbeeldingen naar het leven gehouden. Ziehier de reden waarom het Alhambra, ondanks zijn schoonheid van lijnen, sommige bezoekers niet bevredigt. Met vragen op de lippen zijn zij er heen getogen, en in plaats van een antwoord te erlangen zien zij zich met nieuwe vragen weder afgescheept. Nu zijn er schrijvers, die alle donkere hoekjes voor rustbedden bestemd achten, alle kleine vertrekken tot boudoirs van sultanes, en alle groote tot troonzalen van sultans maken. Elk stukje tuin, elk patio is in hunne oogen slechts een plaats om te minnekozen geweest, en het geheele Alhambra wordt | |
[pagina 93]
| |
een imitatie van het Mohammedaansch paradijs, waar men zich uitsluitend wijdde aan het genot der zinnen. Gaarne wil ik aannemen, dat rusten, vrijen en baden de hoofdbezigheden waren van een Moorsch vorst; maar hij had toch het oorlogvoeren lief: waar borg hij dus zijn wapenen?Ga naar voetnoot2) Hij was jaloersch en wraakzuchtig: waar hield hij zijn slachtoffers gevangen? Hij zal wel lekker gegeten hebben; waar genoot hij zijn maal en bewaarde hij zijn voorraad? Hij had bedienden, vooral koks noodig: waar woonden die slaven en bereidde de keukenartiest zijn spijzen? Op deze vragen blijft het Alhambra het antwoord schuldig. Geen muurbeschildering heldert de bestemming van een vertrek op, of geeft inlichtingen aangaande het huiselijk leven. Integendeel is er zelfs in het decoratief zoo weinig verschil in karakter, dat men voor de meeste lokalen geneigd is het denkbeeld van bijzondere bestemmingen geheel prijs te geven. Waarschijnlijk kan dit grootendeels geweten worden aan Mohammeds verbod om levende wezens af te beelden; maar ook het oorspronkelijk nomadisch karakter der Arabieren, dat nog heden ten dage in hen nawerkt, zal een deel der schuld moeten dragen. Wie zijn bed dagelijks oprolt en zijn tafel dagelijks binnendraagt, zal van zelf geen bepaalde kamer tot slaapvertrek of eetzaal inrichten; en vinden niet eenige specimina van zijn broos huisraad in den loop der eeuwen een veilig onderkomen in een museum, dan zal de nakomelingschap de naakte wanden, waarbinnen hij met zijn verplaatsbare have rondzwierf, vruchteloos naar zijn leefwijze ondervragen. Daar komt bij, dat zor- | |
[pagina 94]
| |
geloosheid en opzet het hunne deden om het Alhambra zoo veel mogelijk van zijn waarde als historisch gedenkteeken te berooven. Monniken begonnen reeds onder Ferdinand en Isabella de Arabische opschriften te vernielen; vorsten veranderden de moskee in een kapel aan Maria gewijd, herbouwden geheele stukken in lateren stijl, decoreerden het Tocador in den Pompeiaanschen trant der Loggie, griften overal hunne deviezen in, maakten een deel tot gevangenis, wierpen een ander deel ter aarde om er een nieuw paleis voor in plaats te stellen - dat onvoltooid bleef - en later verkwanselden de gouverneurs de bronzen en houten deuren, de marmoren platen, de gebrande tegels, de gekleurde glazen enz. enz. Zal ik nu van de min vleiende onderstelling uitgaan, dat ge nooit een der tallooze beschrijvingen van het Alhambra hebt doorworsteld, en u voor de zooveelste maal vertellen hoe de leeuwenhof met zijn fontein, de zaal der gezanten met het verrukkelijk uitzicht en de tuin van Lindaraja met zijn frisch groen zich voordoen? Mij dunkt, neen; te meer, daar ik er op bedacht moet zijn mijn aanstaande lezers niet te vermoeien, nu ik op uw raad heb besloten mijn reisverhaal - gewijzigd, aangevuld en van noten voorzien - als ‘der Dritte im Bunde’, van Op Reis door Zweden en Langs den Nijl in druk uit te geven. Voor bijzonderheden, zoowel den bouw van het roode slot als de geschiedenis van het koninkrijk Granada betreffend, verwijs ik dus naar het boek van de Sturler, waarin men veel wetenswaardigs - zij 't ook in bedroevend slecht Hollandsch - verzameld vindt. Nochtans waag ik wel een poging om u den indruk meê te deelen, dien de bouwtrant van het Alhambra bij mij achterliet. Het komt mij voor, dat de bouwkunst ontspruit uit een | |
[pagina 95]
| |
opvatting van het Zijn, en zich ten doel stelt deze opvatting te verzinlijken. Aldus handelend, omgeeft zij den mensch met een schaal, die uit de kern van zijn wezen is afgezonderd, en schept tegelijkertijd het decoratief, waartegen een bedrijf van zijn levensdrama wordt afgespeeld. Architectonische kunstwerken uit vroegere eeuwen spreken dus een dubbele taal; ten eerste vertolken zij ons de ideeën van een bepaald volk in een bepaald tijdvak, ten andere illustreeren zij de historie, soms in een harer beslissende momenten, vaker in haar dagelijks wederkeerende, kleinere handelingen. Nu springt het tegenover de gewrochten der Mooren al spoedig in het oog, dat hun spreken noch diepzinnig, noch duidelijk is. De Moorsche kunst schiet in de vervulling van haar taak te kort, en het is der moeite waard naar de reden hiervan te vorschen. Zou zij niet eensdeels weêr moeten gezocht worden in het verbod om levende wezens in beeld te brengen, anderdeels in de oppervlakkigheid der opvatting, waarvan zij uitging? Terwijl andere bouwstijlen zich van een krachtdadige medewerking der beeldhouw- en schilderkunst konden verzekeren, mocht de kunst van den Islam aan hare zusteren slechts wat ornamentwerk opdragen; in plaats van de realistisch wetenschappelijke kern der Grieksche kunst, de idealistisch symbolische der Gothiek, zag zij alleen bekrompen zinnendienst zich tot inhoud aangewezen. De profeet had de zinnelijkheid tot eenigen sleutel voor aarde en hemel verklaard; worstelend met de boeien, waarin Mohammed haar had vastgeklonken, bepaalde de kunst er zich toe met vormen en tinten de zinnen te streelen. Zij zocht slechts het aangename, wilde alleen aan het genot tot achtergrond te dienen. In het Moorsch paleis mocht geen hoog gewelf indrukwekkend zijn, geen sober versierd muurvlak plechtig stemmen, | |
[pagina 96]
| |
geen statige zuilenrij aan de beheersching v[a]n geweldige natuurkrachten herinneren. Zelfs de symmetrie werd verborgen uit een instinctief besef, dat het grillige meer vermaakt en minder tot ernst dwingt dan de regelmaat. Het gevolg was, dat de gril dezen geheelen bouwtrant ging beheerschen, en ware zij niet verwerkt geworden door een groote artistieke begaafdheid, ongetwijfeld zou zij alleen aan wangedrochten het leven hebben geschonken. Thans treft het grillige slechts bij den eersten oogopslag, want gaandeweg bemerkt men met klimmende voldoening, dat aan de logica toch de leiding gebleven is. In de zuilenstelling van het patio der leeuwen, in het stalactiten gewelf van de zaal der twee zusters en in het ornament op alle muren heeft de bandeloosheid alleen schijnbaar gezegevierd. De zuiltjes mogen voor- en achteruit springen, op ongelijke afstanden van elkander door ongelijke bogen verbonden zijn, de nissen van het gewelf mogen met een oogverblindende verwarring aaneen schijnen te sluiten, de lijnen der wandfiguren mogen met de ongewoonste hoeken elkander snijden en met de vreemdsoortigste bochten elkander omslingeren, overal herkent men ten slotte regelmaat in de samenstelling, orde in de schikking, symmetrie in de plaatsing. Het is een voortdurend spelen met de aandacht van den oppervlakkigen beschouwer, die altijd geprikkeld, altijd beziggehouden, altijd bevredigd, en nooit vermoeid, nooit overbluft, nooit teleurgesteld wordt. Men zou dit paleis voor een fantastisch feestgebouw van papier of doek kunnen houden, bestemd om hoogstens een paar dagen te leven. Het oog twijfelt of die slanke zuiltjes met hun uitgetande, à jour gesneden bogen kunnen dragen, of die muren als kant bewerkt, als tapijtwerk gekleurd, wel stevig zijn, | |
[pagina 97]
| |
of die zolderingen van stalactieten niet uit een gekleurd schuim bestaan, dat aanstonds ineenschrompelen, verdampen, verdwijnen zal. Toch is alles solied, in evenwicht, logisch. Uit het ornament als kiem is het gansche Alhambra opgegroeid. Men kan zich voorstellen, dat deze wonderbaarlijke klimplant met haar lofwerk eerst de muren heeft samongevlochten, dan de bogen uitgezonden, die, als lianen, wortels naar de aarde nederlatend, aan nieuwe opstijgende loten en nieuwe uitbuigende twijgen het leven gaven, en eindelijk, van wand tot wand hare takken overschietend, de zolderingen ineengestrengeld. Tusschen het gebladerde hechtte de Muzelman zijn koraanspreuken; door het twijgen-dak zouden de starren heenblinken, indien de bijen met hun wonderbouw van cellenGa naar voetnoot1) de openingen niet hadden aangevuld; en de eigenaar, die zich in dit reusachtig prieel vensters had uitgesneden om, overschaduwd door zijn heerlijke plant, het uitzicht te kunnen genieten op zijn rijke bezittingen, legde vijvers, beken, fonteinen in den bodem aan, opdat onder den gloeienden zuidelijken hemel geen blad aan de gouden takken zou verdorren en frissche koelte hem op zijn rustbed kon verkwikken. |
|