Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
I. Granada.Uw laatste brief eindigt met de volgende vragen: ‘Is het waar, dat de Andaluciërs de Gascogners van Spanje zijn’ en ‘Geef mij eens eenige bijzonderheden omtrent de raadselachtige Gitano's.’ Op beide vragen is het mij onmogelijk een antwoord te geven, dat alleen op eigen waarnemingen en een zelfstandig oordeel berust; maar terwijl ik, wat de Gitano's aangaat, in de gelegenheid ben geweest althans een contrôle op de verhalen van verschillende schrijvers uit te oefenen, durf ik mij niet in staat achten de uitspraken van kenners over het volkskarakter te waarmerken of te bestrijden. Germond de Lavigne, die den Castiljaan terughoudend, den Aragonees fier, den Biscaiër trotsch, den Cataloniër droog, den Majorkijn bijgeloovig, en den Valenciaan geestig noemt, zegt van den Andaluciër, dat hij zorgeloos, levendig, poëtisch, maar ook lui, twistziek en blufferig is. Nu heb ik, naar mijn beste weten, nog geen Biscaiër, geen Aragonees en geen Castiljaan ontmoet, maar wel Cataloniërs, die niet droog, Valencianen, die niet geestig, Majorkijnen, die niet bijgeloovig waren. Weinig waarde zal het dus in uw oogen hebben, dat ik meen in den Andaluciër luchthartige vriendelijkheid, warmen, maar oppervlakkigen kunstzin, lastige lichtgeraaktheid en een vermakelijken hang naar gezwollenheid te ontdekken. Zeker bromt ge: die aarzelende opsomming is geen karakterteekening; welnu, | |
[pagina 80]
| |
de juistheid dezer aanmerking betwist ik niet. Het spreekwoord zegt evenwel: wie geeft wat hij heeft is waard dat hij leeft, en ofschoon, naar mijn oordeel, het verlof om te mogen leven een wel wat geringe belooning is voor de gift van al wat men heeft, wil ik met dit weinige, door het schriele - op Nederlandsch kunstgebied zeer juiste - spreekwoord mij toegedeeld, tevreden zijn, en u ook van de Gitano's vertellen wat ik weet, schilderen wat ik zag. Ik kan deze taak des te geruster op mij nemen, naarmate mij meer en meer blijkt, dat eigenlijk niemand van de Gitano's veel af weet. De sluier, die hun afkomst, hun karakter en hun geloof bedekt, schijnt zoo al niet ondoordringbaar, dan toch erg dik te zijn. - Van de drie heuvels, waarop Granada is gebouwd, neemt het Alhambra den hoogsten, het Albaycin den tweeden in. Tusschen deze beide door stroomt, in een diep kil dal, de wild bruisende Darro, en aan beider voet, ter weerszijden van het stroompje, ligt de eigenlijke stad met haar pralende kathedraal, die onder een prachtig mausoleum in Carrarisch marmer de overblijfselen van Ferdinand en Isabella bewaart, los reyes catolicos, de verdrijvers der Mooren, de vrome grondvesters van Spanjes eenheid. Aan die eigenlijke stad is - eenige Arabische bouwvallen uitgezonderd - weinig te zien. De straten zijn er onooglijk, de winkels onaanzienlijk, de ‘paseo's’ onbeteekenend. Germond de Lavigne denkt er anders over, maar al heeft Victor Hugo geschreven: ‘Elle (Grenade) peint ses maisons des plus riches couleurs’ en Théophile Gautier er bijgevoegd: Ce détail est d'une grande justesse. Les maisons un peu riches sont peintes entièrement de la façon la plus bizarre, d'architectures simulées, d'ornements en grisailles et de faux bas-reliefs. Ce | |
[pagina 81]
| |
sont des panneaux, des cartouches, des trumeaux, des pots-à-feu, des volûtes, des médaillons fleuris de roses-pompons, des oves, der chicorées, des amours ventrus soutenant toutes sortes d'ustensiles allégoriques sur des fonds vert pomme, cuisse de nymphe, ventre de biche: le genre rococo poussé à sa dernière expression,....’ ik betwijfel zeer of deze heeren - en De Lavigne, die hen aanhaalt - iets anders hebben gedaan dan te kwader trouwGa naar voetnoot1) met overdreven kleuren schilderen, wat zij niet zagen, doch uit andere boeken overnamen of misschien van zeer verwelkte lippen hoorden. Mij werd althans verzekerd, dat die muurschilderingen reeds in de eerste jaren dezer eeuwGa naar voetnoot2) onder een laag van effen grijze, gele of licht groene verf spoorloos waren verdwenen. Slechts twee huizen behielden - en vertoonen nog - hun decoratief van groen | |
[pagina 82]
| |
marmeren zuilen met gouden kapiteelen, medaillons met landschappen en andere architectonische versierselen. - De voornaamste aantrekkelijkheden van Granada zijn dus het Alhambra (waarover later) en het Albaycin. De oorsprong van den laatsten naam wordt in de stad Baëza gezocht, wier Moorsche inwoners, nadat zij door Ferdinand den heilige in 1227 waren overwonnen, de wijk hadden genomen naar Granada. Tienduizend gezinnen uit Baëza vestigden zich destijds op dezen heuvel; hunne huizen behoorden tot de rijkste van de groote stad, en midden op de hoogte verrees een moskee. Twee en een halve eeuw later, toen door de onderlinge verdeeldheid der vijf Moorsche stammen, welke Granada bezet hielden, de stad den Christenen in handen viel, waren het in de eerste plaats weêr de bewoners van het Albaycin, die hunne huizen sloten, de sleutels medenamen en Boabdil naar Afrika volgden, waar men zegt, dat een aantal dier sleutels nog immer worden bewaard. Ongeveer terzelfder tijd zag Europa van een anderen kant zonderlinge horden opdagen van krachtig gebouwde, olijfkleurige mannen met donkere oogen en ravenzwarte haren, wilde en bruine, tevens schoone en verleidelijke meisjes met uittartende blikken en schaamtelooze houdingen, verdorde, oude heksen met roode oogleden en lange, grijze lokken. Vergezeld van groote honden trokken zij in kleine troepen de verschillende grenzen over, op armzalige wagens, door halfdoode paarden voortbewogen, een tent, ketels, pannen, eenige lompen en het overschot van den laatsten maaltijd medevoerend, benevens de muziekinstrumenten, de apen, de kaarten en de werktuigen, waarmeê zij het volgend maal nog moesten verdienen. Men noemde hen Roems, Zingari, Tsigani, Zigeuners, Heidenen, Gypsies, Bo- | |
[pagina 83]
| |
hémiens, Egyptiens, Gitanos, maar niemand wist van waar zij kwamen, tot welk volk zij eigenlijk behoorden. Zij zelven gaven Egypte als hun vaderland aan, en poogden medelijden op te wekken door het sprookje, dat zij tot een eeuwig rondzwerven waren veroordeeld om hun weigering van gastvrijheid aan de heilige familie. De geleerden hebben die Egyptische afkomst verworpen, en in het talenmengsel, dat op hun lippen leeft, klanken uit het Sanskriet ontdekt; doch geen oog heeft nog hun spoor kunnen volgen, en geen afgodsbeeld, geen wapen is ooit in hunne karren gevonden, dat hetzij in Afrika, hetzij elders hun met zekerheid een bakermat toewijst. Nu eens hier, dan weêr ginds, nu eens in een klein aantal, dan weder bij honderden tegelijk, doken zij als uit den grond op, en, gelijk zij gekomen waren, verdwenen zij ook weêr, alleen bij de lichtgeloovigen en de onvoorzichtigen, die bedrogen en bestolen waren geworden, herinneringen aan hun doortocht achterlatend. Een godsdienst hadden zij niet, ‘n'en déplaise’ den wijsgeeren, die meenen, dat de behoefte aan de vereering van iets hoogers allen menschen is ingeschapen; aan bereidwilligheid om tot de heerschende kerk van elk land, dat zij bezochten, over te gaan, ontbrak het hun echter evenmin. Mag men sommige schrijvers gelooven, die beweren slechts mede te deelen wat hun uit den mond van Gitanos ter ooren kwam, dan zouden zij, doordrongen van de oostersche wijsbegeerte, al lang voor Kant de uiterste gevolgtrekkingen van zijn leer hebben geanticipeerd en de geheele wereld tot een schijn, een logen verklaard. Of daarin nu de sleutel kan liggen van hun zedeloosheid, hun volkomen gemis aan geheugen en hun weerbarstigheid tegen al wat beschaving is of heet, laat ik aan uw eigen beoordeeling over. Dat zij inderdaad onder elkander | |
[pagina 84]
| |
Ga naar voetnoot1) in een katten-huwelijk leven, van stelen, bedriegen en smokkelen hun handwerk maken, met elken nieuwen morgenstond den dag van gisteren hebben vergeten en zich met de toekomst alleen bezighouden, wanneer een dwaas er naar vraagt, schijnt de waarheid te zijn. Gelijk in andere Europeesche landen verschenen zij ook in Spanje, en staakten in Andalucië hun nomadisch bestaan. Of zij nu in Granada juist de verlaten huizen der Mooren innamen, vind ik noch vermeld, noch tegengesproken; maar zeker is het, dat zij tegenwoordig in grooten getale het Albaycin en den aangrenzenden Sacro Monte bewonen. Het netwerk van kronkelende straatjes, dat het Albaycin overdekt, is zóó smerig, dat men dikwijls met moeite een plek vindt om een voet neder te zetten, en zóó nauw, dat men de vuile kinderenGa naar voetnoot2), die om aalmoezen bedelen, niet kan ontwijken. De bouwvalligheid der woningen, verraadt, dat de opvolgers der Mooren - wie zij ook geweest mogen zijn - weinig meer hebben gedaan dan de leêgstaande huizen binnenkruipen als dieren de holen van een gebergte, er uit wegbreken wat hinderlijk was of dreigde in te vallen, en er in bijlappen, wat met | |
[pagina 85]
| |
een enkel stuk steen of hout voor verder verval kon worden behoed. Stortte desondanks een huis in, dan groeven de bewoners eenvoudig een gat in de berghelling of betrokken zij den aanwezigen kelder, hingen een paar planken in hengsels als deur er voor, en maakten - als zij met buitengewone zorgvuldigheid te werk gingen - een luifeltje van pannen boven den ingang vast. Geen wonder dus, dat in den loop der eeuwen, tusschen de nog overeind staande huizen en de Moorsche stadsmuren, een groote, ledige ruimte ontstond, die thans door een dicht bosch van cactussen is aangevuld, waarin eenige reeksen donkere openingen door smalle, steile bergpaden verbonden, de laatste overblijfselen van eenmaal rijke buurten zijn. Deze holen-rijen liggen voor het meerendeel al niet meer op den Albaycin, maar toch loopen de wegen, die ze verbinden, in de straten der stad voort. Wandelt men van hier de aaneenschakelingen en opeenhoopingen van donkere, zwart berookte krotten door, welke met hun gitanobevolking aan een rottend lijk vol ongedierte doen denken, dan ziet men achter menige half openhangende deur een kleine binnenplaats, waar kippen, zwijnen en bijkans naakte kinderenGa naar voetnoot1) rondwentelen in den eeuwenlang opeengestapelden drek. Geen wonder, dat er de comma-bacil welig tiert. Overschrijdt men verderop een der kleine eveneens met | |
[pagina 86]
| |
vuil en puin bedekte pleinen, van waar, naast een half vernielde Arabische bron, over de afbrokkelende muurtjes heen, het uitzicht naar het Alhambra, met zijn achtergrond van zilverwitte sneeuwvelden der Sierra Nevada, zoo onvergelijkelijk schoon is, dan ontwaart men, dat de gitano, en meer nog de gitana, op de straat, even goed als in huis, haar toilet voltooit, haar goed wascht, haar kinderen luist, en zich, als een kat in de zon, behagelijk ter ruste nedervlijt. De mannen, die zoowel als andere Spanjaarden in het leger moeten dienen, worden later meestal dierenscheerders, schacheraars in oude paarden, smeden of gauwdieven.Ga naar voetnoot1) Men zegt, dat de smeden onder het hameren een lied zingen, waarin zij de springende vonken bij mooie meisjes vergelijken, die uit den purperen gloed worden geboren en aanstonds weder sterven, nadat zij de sierlijkste figuren hebben gedanst. De schoonheid der vrouwen doet aan een meteoor denken, die voor korten, zeer korten tijd aan den hemel glanst en dan plotseling op de aarde nederploft, verdoofd, verhard en verschrompeld tot het bekende type der afschuwelijke waarzegster, in wie de gloed der oogen alleen nog verraadt, dat zij eenmaal onder de sterren heeft geschitterd. In hare jonge jaren zijn zij bijna allen danseressen, en oefenen door die kunst een betoovering uit, welke aan de bekoring der almeën in het Oosten herinnert. Om een dans van gitana's te zien moet men zich tot den zoogenaamden kapitein wenden, een gekozen hoofdman, en deze geeft alleen voor grof geld een voorstelling ten beste.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 87]
| |
Met zijn klein orkest van jonge mannen, die een tamboerijn, een gitaar, castagnetten, dikwijls ook een viool bespelen en een zonderling, schreeuwerig lied zingen, vergezelt hij dan de meisjes in haar korte rokken, met tallooze strooken opgelegd en met vuurroode uitgeknipte harten bezaaid, het slordig opgemaakte, zwarte haar met een paar bloemen getooid, hals, polsen en ooren met valsche parelen, amuletten, munten en kralen versierd, de keurige voetjes in halfsleten muilen gestoken. Zoolang zij niet dansen trekken zij weinig de aandacht, maar nauwelijks is de muziek begonnen of nu vangen ook de slangachtige verdraaiingen, het nerveuze getrappel en de wellustige buigingen aan. Al kletterend met de castagnetten strekken zij de ronde, bruine armen recht uit, om ze beurtelings met bevallige golvingen langs de zijden op en neder te bewegen. Het elastische bovenlijf begint langzaam heen en weder te zwenken, terwijl de zenuwachtig trippelende voeten nu eens aan de plek vastgehecht schijnen, dan weder voor- en achteruit schieten, bijkans zonder den grond te verlaten. Eindeiijk zijgt het olijfkleurige hoofd met de half geopende, donkerroode lippen op den welgevulden hals achterover; 't is of de fluweelzwarte, bijna gesloten oogen in de rondte vurige stralen uitschieten, en ‘nu’, zegt een schrijver, ‘vaart een rilling van liefde de zaal door.’ De hoofden beginnen te gloeien, de hersenen worden verbijsterd, de harten kloppen wilder en wilder, de handen tasten in de beurzen en werpen geld aan de dansende voeten neêr.... | |
[pagina 88]
| |
totdat plotseling de muziek zwijgt, het visioen verdwijnt, een katachtig lonkende deern u op den schouder klopt, en een onvulbare hand om nog een kleinigheid vraagt... voor een borrel anisette. |
|