Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
III. Cordoba.Hoe gaarne ik ook ‘à l'instar de Amicis’ mijn eerste opstel over Andalucia gestoffeerd hadde met een jonge, zwartoogige, volwangige Spaansche schoone, die mij versnaperingen brengt, terwijl haar novioGa naar voetnoot1) met donkere blikken, de hand aan een verborgen navajaGa naar voetnoot2) geslagen, uit de verte haar gangen bespiedt, de waarheid gebiedt mij te bekennen, dat ik tot nog toe uitsluitend door gerokte knechts of zeer onooglijk rijpe vrouwen werd bediend. Ik heb het al lang opgegeven met reisbeschrijvers te concurreeren, die zoo juist van pas ontmoetingen en avonturen hebben, volgens de traditie aan het land eigen, dat zij voor de eerste maal bezoeken. Een poëtische monnik in een Trappistenklooster, een gastvrije roover in de Italiaansche bergen, een beeldschoone sennerin op de Alpen, nooit hebben zij mijn prozaïsch levenspad gekruist. Vreemd komt het mij daarom voor, dat iemand, die, als de Amicis, in dit opzicht zooveel bevoorrechter was, zijn geluk niet een beetje prettiger wist te vertellen.Ga naar voetnoot3) Indien mijn verhalen uit dit land der poëzie de zijne in droogheid dus nog overtreffen, laat dan uw oordeel zacht zijn voor den schrijver, die geen avonturen kon vinden. - Raakte onzen voorouders het bloed met recht aan het gisten, | |
[pagina 68]
| |
nadat zij kennis hadden gemaakt met de heilige Inquisitie de Mooren hebben zich over de Spaansche zielverzorging met evenveel, misschien nog meer reden te beklagen gehad. Spanje, dat onder de Gothen slechts vergat, wat het onder de Romeinen had geleerd, werd door de Mooren aan de spits der beschaving gesteld en voor de veridiotiseerende middeneeuwen bewaard. De laatste Mooren vertrokken, en het land begon zijn langzamen val naar de vroegere onbeduidendheid terug.Ga naar voetnoot1) Gelieve daarbij te overwegen, dat naast graaf Juliaan, die op koning Rodrigo de schande van zijn dochter wilde verhalen, de aartsbisschop van Sevilla, een van Spanjes voornaamste prelaten, de Arabieren uit Afrika in had gehaald, dat de Gothische legers door overmacht, lafheid, tweedracht en verraad ondermijnd, bijna zonder slag of stoot het veld hadden geruimd en dat des ondanks de godsdienstoefeningen der Christenen geëerbiedigd, hunne kerken gespaard, en hunne concilies geduld waren geworden. Wat zegt ge dan van de bekrompen valschheid om, reeds weinige jaren na Granada's val, de wederkeerig aan Mohammeds leer toegestane vrijheid te schenden door een gewelddadigen doop, die de Arabische kinderen tot katholieken maakte, waarmede de Inquisitie vrij spel had? Wat zegt ge dan van de christelijke plannen, door monniken onder Filips III ingediend, om òf al de onbekeerde Arabieren te dooden òf ook de renegaten niet te sparen en de oosterlingen ‘en bloc’ te verbranden? | |
[pagina 69]
| |
Wat zegt ge eindelijk van de laagheid om de Mooren eerst genadiglijk te verbannen, maar daarna heimelijk zorg te dragen, dat drie vierden der uittrekkenden werden vermoord, voordat zij de grenzen konden bereiken.? Spanje kreeg echter loon naar werken; nooit heeft het zich meer hersteld na de amputatie van drie millioen nijvere bewoners.Ga naar voetnoot1) De verstompende, verbasterende priester-invloedGa naar voetnoot2) vernietigde zijn welvaart, knakte zijn geestkracht, ondermijnde zijn waardigheid, en gaf er verval, bijgeloof, vernist zedenbederf voor in plaats. IJverig doorploegden de zielverzorgers de gemoederen, waarover zij zich het opzicht hadden aangematigd, en in de diepe voren zaaiden zij haat, onkunde en huichelarij. - Wat Cordoba moet geweest zijn, nadat Abd-er-Rahman I zich in 756 van den Kalief van Damascus los had verklaard, en voordat door Ferdinand III in 1236 de stad aan de heilige maagd was gewijd, die later door den aartsengel Rafaël werd vervangen, betuigen tegenwoordig, behalve de geschonden moskee, alleen de verhalen der Arabische schrijvers; en deze spreken van zooveel grootheid, zooveel rijkdom, zooveel pracht, dat onze tijd van critiek aan hun geloofwaardigheid - waarschijnlijk met recht - is gaan twijfelen. Zeven honderd moskeeën, tachtig duizend paleizen, negen honderd baden, was de stad, volgens de overlevering, rijk, en behalve die paleizen bewoonde zijn millioen inwoners twee honderd duizend huizen, terwijl bovendien twaalf duizend dorpen er aanspraak op maakten Cordoba's voorsteden te mogen heeten. Doch al moet het getal | |
[pagina 70]
| |
der huizen en paleizen te zamen tot twintig duizend worden teruggebracht, tegenwoordig bezit Cordoba er maar vierduizend acht honderd acht en vijftig, waarin twee en veertig duizend inwoners een stil, glansloos, onbeteekenend leven leiden. Eigenaardig is het er nog immer, zoowel op de machtige brug als in het spinneweb van straatjes, of te midden der laatste overblijfselen van het beroemde Alcazar; maar moeilijk valt het zich uit dit gebleekt, vermolmend gebeente het eenmaal zoo schoone en bloeiende lichaam in den geest weder op te bouwen. Voor de brug, die met haar zestien bogen uit de wilde, bloedroode golven van den Guadalquivir oprijst, gaat dit nog het gemakkelijkst. De Arabieren hebben het werk van de Romeinen verbouwd of hersteld, maar de Spanjaarden veranderden er niets meer aan, en verwaarloozen haar nog heden ten dage zoo schandelijk, dat men bij hoogen waterstand voor ongelukken vreest. Met de straatjes wordt het al lastiger. Dat zij hunne oorspronkelijke smalte en kronkelende vormen hebben behouden, lijdt geen twijfel; dat de lage huizen, met de ondiepe balkons voor de weinige kleine vensters, ook voorheen patio's bezaten, d.w.z. binnenplaatsen, welke een smal voorhuis met de straat verbindt, staat insgelijks vast; maar waren de Arabische woningen wel zoo gelijkmatig gewit, zouden de straten ook toen zoo ledig zijn geweest, zoo rijkelijk met gras begroeid? Stellig is het nog immer een verrassende aanblik, wanneer zich in den doodschen, onversierden muur eensklaps een korte gang opent met wit marmer bevloerd, aan weêrszijden in kleurige tegels gevat, en aan het andere einde met een hek van sierlijk ineengevlochten traliewerk gesloten, waardoor men een springende fontein ontwaart, omgeven door palmen en bananen. | |
[pagina 71]
| |
Onwillekeurig treedt men naderbij om te zien hoe deze open ruimte aan één of meer kanten onder de zuilen voortloopt, die de eerste verdieping dragen, hoe, beneden, de kamers onmiddellijk op den marmeren vloer uitkomen en hoe zij boven in een gang monden, die, met glas gesloten, het gansche patio rondloopt. Wanneer op een warmen middag de frischheid, die aan het marmer, het groen en het water ontstijgt, den gloed der zonnestralen tempert, of wanneer op een zoelen avond een aantal gasvlammen, wier benauwende hitte vrij naar den donkeren hemel ontwijkt, in het gepolijste steen weêrkaatsend, den nacht in een koeleren dag herscheppen, dan moet het kouten en luieren, als men wil ook het zingen en dansen hier overheerlijk zijn. Edoch, hoe liefelijk een patio zich nog heden aan het noordsche oog voordoet, bij de gedachte aan de Arabieren en hun kunst begint de phantasie al dat wit van muren, zuilen en vloer met rijk geverfde tapijten op den grond, glanzig zijden gordijnen voor de deuren en bont lichtende lantarens tusschen de zuilen te sieren. Deze sterk getinte achtergrond vraagt dan naar de oostersche gestalten in lange, hooggekleurde zijden koeftaans gehuld, met sneeuwwitte tulbanden of bloedroode tarboeschen op het hoofd, gele muilen aan de bloote voeten en rijk geniëlleerde wapenen in gordel en hand. Op de bewoners volgen de kunstig ingelegde meubelen in de vertrekken; de rijk opgetuigde paarden staan voor de deur en een bonte menigte vult de straten. Nu doemen de moskeeën op met hare mozaïeken, bidkleeden en lampen; de bazaars en de baden eischen hun aandeel in de algemeene pracht, en voordat het gansche beeld van het weelderig, verfijnd, zinnestreelend Moorsch leven in tinten en omtrekken voor uw oogen zich kan vormen, smelt alles weêr | |
[pagina 72]
| |
samen in een verblindend gewemel van lijnen en kleuren! Uit de grauwe, armzalige bouwvallen van het eertijds beroemd Alcazar is het geheel en al onmogelijk het lustslot weêr op te bouwen, dat Abd-er-Rahman III aan zijn geliefkoosde slavin ten geschenke gaf. Welke phantasie is bij machte hier te herstellen wat vernield werd, de wanden van onderen tot boven met fijn gekleurde arabesken te tooien, die met goud, parelen en juweelen waren ingelegd, de deuren en vensters er in te plaatsen, uit cederhout gesneden en met een geïncrusteerd lijnen-decoratief overdekt, het plafond er op te leggen, dat hemelsblauw was geschilderd en met gouden sterren bezaaid? Terwijl er de slaapkamer, onder een zoldering met goud en staal bekleed, waartusschen duizende edelgesteenten flonkerden, een fontein van kwikzilver bezat, wier dikke straal, het licht van honderde lampen weêrspiegelend, als een sterrenregen terugviel in het bekken van albast, rustte op het water van een andere, kunstige springbron, dat opspuitend een zeldzaam schoone parel, geschenk van keizer Leo, droeg, een zwaan van louter goud in de kom van Egyptisch marmer. De beroemdste architekten en kunstenaars van het Oosten waren met den bouw twintig jaren lang bezig geweest; vijftien honderd muildieren en vierhonderd kameelen hadden er de materialen voor aangebracht, en twaalfhonderd marmersoorten uit alle streken der wereld waren in dit paleis vertegenwoordigd. De tuinen vol kostbare planten, zeldzame dieren, vijvers en fonteinen vonden hun wederga alleen in de phantasieën van Scheherazade, en boven de deur van den hoofdingang prijkte, tot niet geringe ergernis der trouwe volgelingen van den profeet, het welgegelijkend beeld van de overschoone slavin. Van dit alles weten de grauwe steenmassa's en het stukje | |
[pagina 73]
| |
tuin met zijn vijver, niets meer te vertellen; dus rest alleen de moskee, die zich den glansrijken tijd van den koraan nog duidelijk herinnert en er gaarne over spreekt, al werd zij van al hare sieraden beroofd, gewelddadig gedoopt, met een onuitwischbaar kruis gebrandmerkt, en gedwongen den Christengod te dienen. Hoe zal ik u een voorstelling geven van dit vorstelijk troetelkind, naast het Alhambra de schoonste en edelste der Moorsche ballingen, die in christelijke handen achterbleven en niet onder eeuwenlange mishandelingen zijn bezweken.? Théophile Gautier schreef: ‘Men waant zich eer in een bosch dan in een gebouw; waarheen men zich wendt, overal verdwaalt de blik tusschen de zuilenrijen, die elkander kruisen en tot in het oneindige schijnen voort te loopen, aan een vegetatie van marmer gelijk, welke door eigen kracht uit den bodem opsteeg.’ Deze vergelijking is wel de meest juiste, en zal u ongetwijfeld een beeld voor oogen stellen, wanneer ik er bijvoeg, dat het grondplan van dit steenen woud door negentien evenwijdige lanen wordt gevormd, die zes en dertig nauwere lanen snijden. Het aantal zuilen is nog altijd zóó groot, dat niemand den moed schijnt te hebben ze nauwkeurig te tellen. Had de bouwmeester zich geen afwijkingen veroorloofd van het aangeduide schema, en was men later niet aan het verminken gegaan van zijn werk, dan zoudt ge nu kunnen beweren, dat er zeven honderd en veertig moeten zijn. Nogtans, schoon meer dan zeventig zuilen onder de christelijke mokerslagen nedervielen, staan er, volgens den anonymus van het Duitsche reisboek (zie mijn tweeden brief uit Barcelona) acht honderd zestig, volgens Comas Galibern, circa duizend, volgens Heine | |
[pagina 74]
| |
Ga naar voetnoot1) (die er een geweldigen koepel bij fantaseert) nog dertienhonderd overeind. Al deze zuilen zijn zoo dun en laag, dat zij veeleer palen gelijken, welke de lanen scheiden, dan stutten, die het dak torschen. Toch rusten op elk paar twee hoefijzervormige bogen boven elkander, en daar de ruimte tusschen deze beide open is, dragen de tallooze bogen, die men bij een schuinen doorblik in alle richtingen naast en boven elkander ziet oprijzen en nederdalen, niet weinig tot het verrassende, ik zou haast zeggen bedwelmende van den eersten indruk bij. Tusschen de vier muren heerscht tegenwoordig onder het lage dak, een naar halfdonker; maar welk een poëzie moet er in deze schemering geweest zijn, toen de voorzijde nog geheel open was en de aankomende, die in den ruimen voorhof door het volle zonlicht werd beschenen, diep in de geheimzinnige duisternis de lamp zag flikkeren, welke voor het heilige der heiligen hing, terwijl de binnenzijnde het bronhuis en den palm buiten in den verblindenden glans kon zien baden, die uit Alla's woning op de aarde nederzonk! Oorspronkelijk telde de moskee in de breedte slechts elf schepen; het achttal, dat Hixem II er aan toevoegde, schoof het middenschip op zij. Toch bleef dit middenschip hoofdzaak. | |
[pagina 75]
| |
De pracht aan den blik tot leidsvrouw opdringend, had de architect, van den ingang af, hier de opvolgende vakken rijker en rijker getooid, totdat eindelijk in het sanctuarium, de bewaarplaats van den koraan, de gewijde plek, waar Alla zich openbaarde, het hoogste werd bereikt, waartoe de kunst van den Islam ooit in staat is geweest. Zoo rijst in het middenschip de vlakke, ingelegde en beschilderde zoldering hooger op, en neemt den koepelvorm aan, terwijl zij met mozaïeken wordt bedekt, zoo edel van lijnen en fijn van kleur, dat geen andere kunst een dergelijke ornamentatie kan aanwijzen. De hoefijzervormige bogen, die verdubbeld en verdriedubbeld worden, wringen zich naast elkander met sierlijke rondingen in dezelfde ruimte omhoog, die elders een enkele boog gemakkelijk bespant, en uit hun sluitsteenen, als huist er een onbedwingbare kracht in het gesteente, spruiten wederom nieuwe bogen voort, die, aan kronkelende linten gelijk, de vorigen overgolven. Ook de zuilen nemen in aantal toe; op de onderste grooteren verrijst een reeks kleineren; deze heffen een afzonderlijk stel bogen omhoog, dat al de anderen doorsnijdend op zijn beurt hen statig overwelft, en nogmaals vertoont zich een hoogere rij van wederom kleineren, die op spitsbogen - welke elkander kruisend lichtopeningen vormen - het koepeldak dragen, dat een omgekeerd bekken van geëmailleerd metaal gelijkt. Beneden verschijnen fijnere marmersoorten, jaspis en porfier; het effen ornament der witte boogvlakken - breede strepen van roode, gebakken steenen - wordt tot de fijnste, zacht getinte arabesken uitgewerkt; de grillige reeksen van Arabische karakters, goud op gekleurden grond, rukken aan, en eindelijk stuit het oog op een muur, die van onderen tot boven met een duizelingwekkende mengeling van de grilligste lijnen en de | |
[pagina 76]
| |
schitterendste kleuren is overdekt. Eerst - om den open hoefijzerboog heen - opstaande vakken met een mozaïek van phantastische bloemen in lapis lazuli, jaspis en andere gesteenten op een grond van verguld kristal; naast die vakken een vulling, goud op wit, van dooreengeslingerde takken en bladen, waardoor de gebogen lijnen in horizontale en vertikale overgaan; dan een gansch tapijt van louter arabesken in de schitterendste kleurenspelingen, omlijst door breede banden van koraanspreuken, wier forsche letters scherp uitkomen tegen een grond van vermiljoen of ultramarijn, en eindelijk, boven aan, een nissen-rij door kleine zuilen met gouden kapiteelen ingesloten, en aangevuld met hetzelfde rijke mozaïek, dat beneden den boog omvat. Achter dezen boog, oudtijds door een zijden gordijn gesloten, was de Kibla, de plek, waarheen de Muzelman zich keerde bij het gebed, het achtkantig, wit marmeren huis, waarin, onder een dak in schelpvorm met de fijnste arabesken en niëllo's versierd, de kostbare koraan, dien Osman geschreven had, in zijn gouden met parelen bezetten band, onder een zijden kleed, op een schemel van aloë-hout door de geloovigen werd aangebeden. Van zijn gordijn en zijn koraan beroofd, maar overigens ongeschonden, is de Kibla thans aan aller blikken prijsgegeven, en al boezemt zij geen heilige vrees meer in, toch dwingt zij nog eerbied af voor de phantasie, die zulk een werk wist te ontwerpen en de vaardigheid, die het ten uitvoer lei. De priesters van den heiligen Ferdinand echter gevoelden van dien eerbied niemendal, en vonden de Kibla met haar zoogenaamde vestibule, die zij Zancarron (oud been) noemden, juist goed genoeg om er een sacristie en een kapel van te maken. De gansche moskee werd gezuiverd, opdat God met zijn leger van heiligen, voor wien zij niet in staat waren zulk | |
[pagina 77]
| |
een kostbare woning te bouwen, zou kunnen vergeten, dat men hem in de woning zijner vijanden had gehuisvest, en nu begon het langzame sloopingswerk, waaraan alleen zulk een krachtige schepping als deze moskee weerstand bieden kon. Eerst werden de sieraden verwijderd en te gelde gemaakt; toen trok men den muur op, die de negentien lanen van den hof afsluit; daarna plakte men hier en daar een beeld neêr, de uiteinden der schepen tot twee en vijftig kapellen verhaspelend, en toch zou men kunnen zeggen, dat de moskee nog niets had geleden, voordat bisschop Alonso Manrique in het jaar 1489 op de plompe gedachte kwam, midden in het heilige bosch der Muzelmannen een christelijke kerk te bouwen en de slank opstijgende spitsbogen zich uit de elastisch neêrgedrukte hoefijzerbogen omhoog te doen wringen. Het artistieke schaamtegevoel was echter door den geloofshaat nog niet geheel en al in de Spanjaarden uitgedoofd, en toen in 1523 het kapittel besloten had Manrique's plan ten uitvoer te brengen, bedreigde de stedelijke raad elken werkman, die aan de vernieling van het Mohammedaansch kunstgewrocht deel zou nemen, met den dood. Ongelukkig moest men de beslechting van dit geschil aan Karel V overlaten. Een practisch vorst heeft soms redenen te over om met geestelijke heeren op goeden voet te willen blijven, en zoo gebeurde het dat priesterlijke botheid en valsche kunstzin hier vrij spel kregen. Wel verhaalt de historie, dat Karel V later Andalucia bezocht en bij die gelegenheid den bisschop toevoegde: ‘Als ik had geweten wat ge wildet doen, dan zou hier niets van gekomen zijn, want wat ge hadt, heeft nergens zijn wederga op de wereld, en wat ge nu maakt, vindt men overal.’ | |
[pagina 78]
| |
Hebben die woorden echter veel te beduiden in den mond van een vorst, die het verminkingswerk toch zijn gang liet gaan, en zelf in Granada een stuk van het Alhambra afbrak om er een nieuw paleis voor in plaats te bouwen? Ik weet wel, dat ook de Mooren een kerk, aan Sint JorisGa naar voetnoot1) gewijd, nederwierpen om ruimte te krijgen voor hun moskee, terwijl naast de vele zuilen, die het eenvoudige Arabische bladkapiteel dragen er niet weinige staan, wier opgehoogde of afgesneden voetstukken en kwalijk aangepaste Corinthische kapiteelen duidelijk bewijzen, dat zij uit Romeinsche tempels werden ontvreemd en hier alleen pasklaar gemaakt; maar behalve, dat wij de waarde der vernielde gebouwen niet meer kunnen beoordeelen, moeten wij er toch rekening mede houden, dat de latere Christenen zooveel hooger stonden, althans meenden te staan, dan hun oostersche vijanden. Hoe hoog men hen in werkelijkheid stellen mag, wordt duidelijk aangegeven door het feit, dat zij in het eind der vorige eeuw het prachtig ingelegde houten plafond der moskee verkochten, en er guitaren van lieten maken. Thans is de drie-en-vijftig meters lange Gothische kerk - moge zij al den naam verdienen van het compleetste en best afgewerkte voortbrengsel van den laatsten Gothischen stijl, en in het houtsnijwerk der koorstoelen een zeldzaam schoon kunstwerk bezitten - een monument van priesterlijke barbaarschheid en - zooals wederom Gautier het uitdrukt - een bouwkundige wrat op een wonder van oostersche pracht. |
|