Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
I. Cordoba.Het was te Cordoba, dat Abderrahman I den eersten dadelpalm plantte in Spaanschen grond. Van hier uit verbreidde zich, onder Moorsche zorg, een machtig heir dezer nuttige boomen over gansch Andalucia, Murcia, Valencia en de Balearen; maar in Christelijke gevangenschap wilde de boom van het Oosten niet tieren, en zelfs in de Palmenstad op Mallorca vindt men er thans zelden twee meer bijeen. In Elche alleen werd de dadel genaturaliseerd, en daarom zegt de Spanjaard met recht: ‘er is in gansch Spanje één Elche maar.’ Reeds te Alicante, waar de heete zon den bodem tot geel stof verschroeit, en zelden een verkwikkende regen de plantenkiemen doet ontspruiten, die niet voortdurend kunstmatig worden gelaafd, beletten slechts de menschen in hunne cosmopolitische kleedij, hunne karakterlooze woningen en hunne bombastig opgesierde godshuizen, dat men zich ergens op de kust van Afrika waant. In het nabijgelegen Elche, waar de Arabische stempel noch op de gelaatstrekken der inwoners, noch op hunne huizen geheel is uitgewischt, wordt de illusie bijna tot werkelijkheid. Voorzien van een aanbevelingsbrief voor den markies Don Juan T. reden wij er henen. Ik kan niet ontkennen, dat deze eerste, misschien eenige | |
[pagina 41]
| |
gelegenheid een echten Don Juan in zijn vaderland te leeren kennen, ons evenzeer had aangelokt, als het vooruitzicht weder eens een dag onder palmen door te brengen. Wij morden dan ook niet over den langen, schaduwloozen, stoffigen en hobbeligen weg, welke den rit even vermoeiend als vervelend maakte, en waren nog in onverminderd goede stemming, toen zich de eerste, fijn uitgesneden palmsilhouetten scherp tegen den onbewolkten hemel afteekenden. Weldra reden wij tusschen lage tuinmuren door en het schaduwrijke bosch binnen; op het bosch volgde onmiddellijk het dorp, dat met zijn nauwe steegjes, zijn lage, witte, nagenoeg vensterlooze huizen met platte daken geheel in harmonie was met het Afrikaansche geboomte. Nadat wij een pleintje waren overgestoken, waar de Rebecca's van het dorp aan twee fonteinen gele aarden kruiken vulden, die, van onderen smal toeloopend, in een ring moesten hangen, of, in de aarde geplant, overeind konden staan, hield het rijtuig voor een dubbele, wijd geopende deur stil, waarboven een wapenschild prijkte, uitgebeiteld in den sluitsteen van een rondboog. Het huis leek en bleek een oude Romeinsche toren te zijn. In den donkeren gang zat een bejaarde portierster met grijzen knevel en dito kinhaar, die haar handen warmde boven een groot bekken met gloeiende houtskolen gevuld, en er niet aan dacht om voor ons op te rijzen. Hoe vreemd deze ontvangst moge schijnen, wij waren er op voorbereid door de wetenschap, dat de Spaansche bedienden in voorname huizen meestal familiestukken zijn, die geen flauw besef van onderdanigheid hebben, en met hun meesters omgaan op den voet van ‘frères et compagnons.’ | |
[pagina 42]
| |
Wij vroegen of de markies T. te huis was; de oude antwoordde ontkennend, sloeg volstrekt geen acht op het kaartje, dat ik haar toestak, en verzocht ons toch maar naar boven te gaan. Verbaasd maar gehoorzaam klommen wij, langs een waterput, waarover een houten deksel lag, een breede, steenen trap op, bereikten een portaal, waarop wederom het wapenschild - nu gekleurd - prijkte, en zagen ons tegenover vier geopende deuren geplaatst, waarachter gesloten portières hingen. Uit de onzekerheid, welke der vier op goed geluk binnen te treden, werden wij door een tweede, iets jongere dienstbode gered, die, naar haar kleêren te oordeelen, de rol van schoonmaakster vervulde. Deze bevestigde, dat de markies niet te huis was, verzocht ons eveneens toch maar binnen te treden, en verdween. Nu duwden wij een portière weg en stonden in een ruim vierkant vertrek, dat zeer spaarzaam werd verlicht door een enkel, niet al te groot venster, waarvoor ten overvloede neteldoeksche gordijntjes hingen. Niemand bood ons stoelen aan, dus bleven wij staan, namen het verschoten blauwe behang, de dito blauwe overgordijnen, dito blauwe portières, dito blauwe ouderwetsche stoelen en het volkomen kleurlooze tapijt eens op, verwonderden ons over een opgezetten reiger, die midden boven de tafel van de zoldering neêrhing, en begonnen daarna de goedkoope Duitsche gravuren en de leelijke olieverf-schilderijtjes te bekijken, welke in menigte de wanden versierden. Ofschoon het buiten - naar ons oordeel - een zomersche dag was, kregen wij 't hier erg koud. Een bekken met gloeiende houtskolen ware ook ons zeer welkom geweest; maar dat ontbrak even goed als een stookplaats. Nadat wij een poos hadden gewacht, daagde een derde dienst- | |
[pagina 43]
| |
bode op, weder wat jonger en wat beter gekleed dan de vorigen. Deze verzocht ons een volgende kamer binnen te gaan, waarin het geheele ameublement even gelijkmatig rood was als blauw in de eerste. Zij zette de blinden van één der twee vensters open, bromde iets van plaatsnemen, en verdween insgelijks. Wij bekeken ook hier de portretten en schilderijen, die van beter allooi waren, maar werden ondertusschen kouder en kouder. Eindelijk hoorden wij nogmaals voetstappen naderen, en nu trad een jonge vrouw, met een kind aan de hand, de kamer binnen. Ofschoon ook zij iets beter was uitgedost dan de anderen, wisten wij niet, waarvoor dit exemplaar van de schoone sekse te houden. Het kind bewees, dat Don Juan getrouwd was, een mogelijkheid, die wij niet aangenomen, ergo niet onderzocht hadden, en die nu wel iets van het poëtisch waas wegnam, waarmede wij den markies hadden omgeven; maar deze zekerheid liet ons geheel in het onzekere aangaande den rang der.... dame, wier vragende blikken met de onze in verlegenheid wedijverden. Zij zag er uit als een gouvernante; maar het was toch gewaagd haar met een ‘mejuffrouw’ aan te spreken. De Spanjaarden zijn vormelijk, en een vergissing had onze zaak voor den geheelen dag kunnen bederven. Gelukkig kwam mijn vrouw op den inval den aanbevelingsbrief te vertoonen met de woorden: ‘de heer D. heeft de groote goedheid gehad ons met dit schrijven hier te introduceeren.’ De naam van D. ontboeide de tong der jonge dame, en nu bleek het, dat wij inderdaad met Don Juan's wettige wederhelft hadden te doen. De markiezin was niet mooi, maar zeer minzaam. Zij verzocht mijn vrouw op de canapé te gaan zitten, angstvallig zorg | |
[pagina 44]
| |
dragend, dat de vreemdelinge de eereplaats aan haar rechterhand innam, vertelde dat haar Don Juan in zijn club was, maar er uit werd gehaald, en begluurde ons al pratend, met de volle nieuwsgierigheid, die vogels van vreemden vederdos gewoonlijk opwekken. Natuurlijk moesten wij vertellen, dat wij voor de eerste maal Spanje bezochten, en er nog geen maand in hadden doorgebracht; wat aanleiding gaf tot de gewone uitroepen van verbazingGa naar voetnoot1) over de gemakkelijkheid, waarmede mijn vrouw Spaansch sprak, en toen de vraag naar onze nationaliteit deed volgen. Het was der goede vrouw aan te zien, dat het haar begon te duizelen, toen zij, om Holland te kunnen ontdekken, nog noordelijker moest gaan dan Parijs; maar gelukkig onthief het binnentreden van den markies ons van den lastigen plicht haar aardrijkskundige kennis aan te vullen. Zeker heeft nooit iemand er zoo geheel verschillend uitgezien van het beeld, dat ik mij had voorgesteld, als nu deze Don Juan. Welken reiziger in het romantische Spanje zou het niet tegenvallen, dat de eerste drager van zulk een interessanten naam, die hem onder de oogen komt, een oude dikbuik is met grijzen knevel en sik, een bril op den neus en een kaal, bijna haveloos jasje om de vette leden? Indien hij nog Sancho Pança geheeten had; maar Don Juan! Nochtans bleek de man de vriendelijkheid in persoon te zijn. Hij greep met een haast naar mijn hoed, als had ik een gloeiend ijzer in de hand gedragen, haalde een stoel van den | |
[pagina 45]
| |
tegenovergestelden wand, en legde, al buigend, mijn hoofddeksel met de meeste behoedzaamheid daarop neder. Pas nadat aan dezen eersten eisch der Spaansche beleefdheid was voldaan, bad hij ons weêr te gaan zitten, uitte insgelijks zijn verbazing over het Spaansch van mijn vrouw, vroeg hoe 't zijn vriend D. ging, en begon - met ons verlof - de lezing van den aanbevelingsbrief. Van deze pauze maakten wij gebruik om wat te bekomen van onzen tegenvaller, en tevens een tweeden blik te werpen op den Spaanschen edelman, den ouden ransigen ChristenGa naar voetnoot1), den echten Hidalgo = hijo de algo, d.i. zoon van iets, voor wien wij, ongelukkigen, slechts kinderen van niets waren. Zoodra de markies zijn lezing had geëindigd, riep hij ‘bueno’Ga naar voetnoot2) en verklaarde dat hij, zijn vrouw en zijn huis tot onze dispositie stonden. Wetende, dat deze frase hoegenaamd niets beduidt, maakten wij een zwijgende buiging, en wachtten wat er verder zou volgen. In de eerste plaats volgde een langdurig gefluister tusschen man en vrouw, toen weder een ‘bueno,’ dat veel weg had van den eersten zucht uit een vertrekkende locomotief, en daarop de uitnoodiging om beneden de schilderijen te gaan bezichtigen. De markies meende, dat wij er wel kennissen onder zouden aantreffen, als Voeverman, Vanikce en Kwiep, uit welke mededeeling wij opmaakten, dat hij iets beter met het Noorden en de noordsche kunst bekend was dan zijn gemalin. Ik kreeg mijn hoed terug, dien ik nu met alle geweld op moest zetten; de markiezin verdween in een aangrenzend ver- | |
[pagina 46]
| |
trek, en Don Juan gaf blootshoofds mijn vrouw den arm om haar plechtstatig de trap af te geleiden. Beneden kwamen wij in een lange zaal, die werkelijk een klein en rijk museum mocht heeten. De wanden waren geheel met schilderijen bedekt, waaronder zeer mooie stukken, zoowel antieke als moderne, zoowel van Spaansche als van Hollandsche, Vlaamsche, Duitsche en Italiaansche meesters. In het midden prijkten eenige uitstekend bewaarde zwaarden en wapenrustingen van Don Juans ransige voorvaderen, en tegen de muren, onder de schilderstukken, stonden kisten van Majorkijnschen oorsprong, ingelegd met gegraveerd ivoor, ebben- en palissanderhout, tafeltjes met bronzen vazen, ivoren beeldjes, prachtige Valenciaansche schotels of andere specimina van oud aardewerk en kasten van Moorsch maaksel, buiten op met rijk verguld beslag, van binnen door vergulde, gedraaide zuiltjes, die beschilderde triforia droegen, in loketten afgedeeld en met laadjes voorzien, die eveneens met bloemen beschilderd en verguld waren. Wij stopten onze oprechte bewondering niet onder stoelen of banken; bij elk stuk verklaarde de markies plechtig, dat het tot onze dispositie was, en nooit behoefde hij op het geijkte antwoord te wachten: ‘dank u zeer, het zou geen beteren meester kunnen krijgen.’ Eindelijk hadden wij alles nauwkeurig bekeken, en nu verscheen mevrouw weêr, die zich met een mantilla gekapt en het morgenkleed voor een wandeljapon verwisseld had, zonder daarom haar dubbelzinnig voorkomen van half dienstbode, half meesteres te hebben afgelegd. Mijnheer had ons zijn kunstverzameling laten zien; mevrouw zou ons nu door Elche's tuinen rondleiden. Het rijtuig, zeide zij, stond al voor. | |
[pagina 47]
| |
Te rade gaande met de koude onzer voeten en den toestand der Spaansche wegen hadden wij veel liever gewandeld; maar wandelen (het heen en weêr drentelen in een ‘paseo’ uitgezonderd) is voor een Spanjaard, en meer nog voor een Spaansche vrouw, zulk een verbazende inspanning, dat Don Juan het onvoegzaam oordeelde ons daarop te onthalen. Wij schikten ons dus in het onvermijdelijke, kropen den phaëton binnen, terwijl èn koetsier èn palfrenier eerbiedig de hoofden ontblootten, en hoorden 't nog juist, dat onze gastheer een ouden, in lompen gehulden bedelaar afwees met de formule: ‘uwe genade moge mij, om Gods wil, vergeven, broeder.’ Elche is klein; wij waren dus spoedig de straten uit en weêr midden in het palmenbosch gekomen. Een landschap omgaf ons, zoo bekoorlijk, als ik er nog geen in Spanje of in Egypte had aanschouwd. Wel zijn er in laatstgenoemd land palmen genoeg, maar nergens vindt men er twee honderd duizend zoo dicht bijeen als hier het geval is. Eindelijk waren wij dan eens in een bosch, een waar bosch! Alleen hij, die in het zonnige Zuiden het gemis aan bosschen heeft gevoeld, en er onvoldaan is gebleven door het treurig surrogaat van ijle olijven, kan zich een voorstelling maken van de heerlijkheid weder eens een bladeren-dak boven het hoofd te hebben en grillige schaduwen het eentonig geel van een stoffigen grond of gepleisterden muur te zien breken. Het stroomende, bruine water, dat, een dun grasrandje in het leven houdend, den rijweg in zijn kronkelingen vergezelde, en naar elken tuin een tak uitzond, die door een sluisje kon gesloten worden, gaf mede kleur en leven aan het tafereel, en tegen de lage muurtjes, die zoo verblindend wit op het teeder blauwgroen der palmen uitkwamen, had een schilder slechts een kleurig uitgedosten | |
[pagina 48]
| |
Moor behoeven te fantaseeren, om een allerdankbaarst onderwerp te vinden voor zijn penseel. Achter de muurtjes was de aanblik niet minder verlokkend. Tot nog toe had ik in kleine opeenhoopingen van palmen weinig schoons kunnen ontdekken, en alleen sympathie gekoesterd voor den eenzamen, diep melancholischen boom, die, met zijn fijne wortels ter nauwernood aan de aarde hechtend, fier zijn bladeren omhoog drijft, om ze telkens ontmoedigd, weêr naar den grond te voelen nederbuigen. De slanke stam, welke, door het gestadig afstervend gebladerte heên, de fijn besneden kruin immer hooger uitstrekt naar de zon, die hij nooit zal bereiken, om eindelijk, door een najaarszucht waarvoor een eikekroon niet sidderen zou, klankloos te worden neêrgeveld, zonder dat een omgewoelde aardkluit de plaats verraadt, waar hij de eeuwen heeft getrotst, oefende eene onbeschrijfelijke aantrekkingskracht op mij uit. Hier echter leerde ik de bekoring van het dichte palmenbosch kennen, en de spreekwijs beter begrijpen, dat niemand straffeloos onder palmen kan gaan. Zonder twijfel is een vereeniging van lange, kaarsrechte stammen niet fraai; maar als deze halfweg schuil gaan achter de uitgebreide kronen van jongere broeders, als de waaiersgewijs omhoog schietende en met weeke golving weder neêrzijgende bladen een dichten, blauwgroenen achtergrond vormen, die, in bevallige rondingen tegen den lichtenden hemel eindigend, tevens voortloopt in de sierlijke welvingen van het hooge, groene dak, waaronder de stammen op zuilen gelijken, dan doet het palmenbosch noch in schoonheid, noch in majesteit voor de wouden van het Noorden onder. Thans hingen er de dikke trossen dadels aan, geel, bruin, olijfgroen, oranje en rood naar de rijpheid van de vrucht en de soort van den boom; maar welk een pracht moet het zijn, | |
[pagina 49]
| |
wanneer boven in het uitgetande lof de sneeuwwitte bloesem prijkt, en de granaatstruiken beneden met gloeiend roode bloemen zijn bedekt! Er waren nieuwe en oude tuinen. In de eersten stonden de palmen altijd kaarsrecht, met tusschenruimten van twee meters, in lange rijen geschaard, die door dwarsrijen werden gesneden. De vierkanten, welke zoodoende tusschen de boomen open bleven, waren met klaver, boonen, kool of granaten beplant, en gemetselde goten voerden het zilte water van stam tot stam, terwijl kleine sluisdeuren de verdiepte vakken afsloten, die achtereenvolgens werden gedrenkt. Hier waren de zorgvuldigheid en de netheid bewonderenswaardig, waarmede alles werd onderhouden en verpleegd. In de oude tuinen had een tuinier meer aan te merken gevonden, maar zou een schilder zich voldaner hebben betoond. Daar waren boomen te zien, die nog uit de Moorsche tijden dagteekenden, en bogen er de stammen al eens op zij, als verdroot hun het stramme in-'t-gelid-staan, kabbelde er het bruine water tusschen eenvoudige aarden dijkjes door, die afwisselend werden doorgebroken en weder toegeworpen, men vergat er eer, dat het gansche bosch kunstig was aangelegd, een grooten moestuin gelijk. Bovendien vond men hier nog de blinkend witte huisjes met hun rolgordijnen van palmvezels gevlochten, hun uitspringende luifels van palmbladen door palmstammen gestut, hun kleine gaarden vol donkere rozen omheind door grijze cactussen met dof roode vijgen. Welk een poëtische stilte heerschte er onder de oude roerlooze kruinen, die van Afrika schenen te droomen, evenals de Moor aan gene zijde der zee van het Granada droomt, dat hij voor immer heeft verloren! | |
[pagina 50]
| |
Wij bezochten achtereenvolgens de grootste tuinen, en vertoefden geruimen tijd bij een allervroolijksten priester-tuinier. Hier kregen wij de zoete, bloedroode granaten te eten, waarvan de man er een menigte aan de zoldering van zijn kraakzindelijk huisje had opgehangen, en hier moesten wij ook zien hoe de dadels werden afgeplukt. Op iedere hoogte houdt een man zich gemakkelijk in evenwicht, wanneer hij, met de voeten op den ruigen stam gesteund, tegen een dik koord leunt, dat, om den boom en om zijn middel geslagen, door dit gewicht strak gespannen staat. Wil hij stijgen, dan heeft hij het koord slechts, door middel van een krachtigen ruk, naar boven te slaan, en zich vervolgens met de voeten tegen den boom op te werken. Wil hij dalen, dan brengt hij de beweging in omgekeerden zin ten uitvoer. Is hij eenmaal in de kroon aangeland, dan blijft hij daar tot zijn werk is volbracht, en laat de geplukte dadels in een mandje aan een koord bevestigd naar beneden zakken. Wij lieten de zaak vertoonen en uitleggen, als ware zij ons nog onbekend; doch maakten in stilte de opmerking, dat de oosterling dit werk handiger, liever gezegd voetiger ten uitvoer brengt. Zou de Spanjaard nog altijd minder vertrouwd met den palmboom zijn? Toen wij van de dadels eenige handenvol hadden opgegeten, betuigden wij onze verwondering er over, dat een Elcheër klaarblijkelijk niet veel anders dan dadels-eten te doen heeft. Jong en oud luierde ten minste, al slenterend of zittend, hangend of liggend, en elke mond kauwde op dadels, elk stukje grond was met pitten bezaaid. De priester lachte er om, zeide dat de Elcheërs zorgeloos en gelukkig waren, en vroeg waar wij van daan kwamen. | |
[pagina 51]
| |
De markiezin trok een allerpijnlijkst gezicht; zij was 't kennelijk weêr geheel vergeten. Bevreesd, dat zij Groenland of iets dergelijks zou antwoorden, haastten wij ons den vriendelijk glimlachenden man tevreden te stellen, en bemerkten nu tot onzen spijt, dat ook bij hem de geographische kennis te wenschen overliet. Hij poogde wel een ernstig gezicht te zetten, en maakte een gebaar, dat een eindelooze verte scheen uit te drukken, maar aan zijn oogen was 't zeer goed te zien, dat hem in plaats van een licht, slechts een grauwe nevel opging. Wij namen 't niet kwalijk en dankten voor het onthaal; de koetsier en palfrenier ontblootten weêr eerbiedig hunne hoofden, en het rijtuig reed naar den toren terug. De zon ging intusschen onder, en in de blauwe kamer aangekomen, vonden wij 't achter de neteldoeksche gordijntjes somberder en killer dan ooit. Don Juan vond het ook; maar dacht er toch niet aan zich, evenals zijn portierster, ten minste bij een kolenbekken te warmen. Daarentegen was hij weder uiterst bezorgd voor mijn hoed, die nogmaals behoedzaam en eerbiedig op een stoel werd nedergelegd. Vervolgens deelde hij mede een bijzonder belangrijke conferentie te hebben bijgewoond, die hem, tot zijn leedwezen, had verhinderd ons naar de tuinen te vergezellen. De dikke schalk keek zoo ernstig, alsof hij 't zelf geloofde. Hij maakte de zaak ook weder goed, want in plaats van ons verwacht vehikel uit Alicante, kwam zijn onverwachte aankondiging, dat hij den koetsier had gelast pas later voor te komen en ons ten eten hield. Wetende, dat een Spanjaard, die een vreemdeling aan zijn tafel noodigt, een rara avis mag heeten, waren wij uitermate verbaasd, en nog maar oppervlakkig bekend zijnde met de voortreffelijke Spaansche wijnen, stelden wij ons van deze zeld- | |
[pagina 52]
| |
zame gelegenheid om een warmen Xerez of streelenden Malaga uit de kelders van een fijnproever te drinken, niet weinig voor. Dat Don Juan een fijnproever moest zijn, leidden wij zoowel uit zijn voorkomen als uit zijn goeden smaak op kunstgebied af, en te rade gaande met zijn naam, durfden wij zelfs op het heerlijke mengsel van Seco en Dulce hopen, dat Amoroso wordt genoemd. Zoodra gastheer en gastvrouw ons een oogenblik in de schemering alleen hadden gelaten - naar wij meenden om de flesschen bijtijds te ontkurken en de laatste hand aan den welvoorzienen disch te leggen - gingen wij eens vluchtig na welk menu het seizoen naar alle waarschijnlijkheid zou opleveren. Don Juan had wel van ‘à la fortune du pot’ gesproken, maar wij zagen niet in, waarom deze frase van grootere beteekenis zou zijn dan al zijn vorigen. Wij meenden dus recht te hebben op soep, den een of anderen Middellandsche zeevisch (dien wij, oordeelende naar de hôtel-menu's, meer als een noodzakelijk kwaad beschouwden), een ossehaas (wij wisten niet precies met welke groenten), patrijzen (alle Spanjaarden jagen), dan misschien nog een vleesch of mayonnaise, in allen gevalle een zoetje, en tot slot: mandarijnen uit Murcia, sinaasappelenGa naar voetnoot1) uit Valencia, rozijnen uit Malaga, geconfijte oranjebloesems uit Cordoba, granaten en dadels uit Elche enz. enz. Intusschen was de markies teruggekeerd, en hadden wij, in | |
[pagina 53]
| |
afwachting van al de genoemde versnaperingen, het gesprek over de palmen van Elche hervat. Wij hoorden met belangstelling, dat de besproeing door het water van den Vinalopo geschiedt, die eerst een groote kom vult en daaruit in twee takken de tuinen doorstroomt. Voor vijftien peseta's krijgt ieder het recht de kanalen in zijn grond twaalf uren lang te laten volstroomen, en ééne dergelijke drenking elke drie weken is voor het onderhoud der boomen geheel voldoende. Ook kregen wij de verklaring van een leelijke verminking, welke de overbodige mannelijkeGa naar voetnoot1) en de onvruchtbare vrouwelijke palmen zich eenmaal in de vier jaren moeten laten welgevallen, als een christelijke straf voor hun mohammedaanschen oorsprong. De bewerking is zeer eenvoudig. Op de bekende wijze klimt een man in den top, snijdt eerst de onderste, oudste bladen af, neemt vervolgens de anderen met den arm als een bundel samen, dien hij recht overeind plaatst, en omwikkelt deze kunstmatige spits met de bladeren, die afgesneden zijn. Het gevolg is, dat de boom er nu als een kaars met een domper uitziet, en deze gedaante behoudt hij een jaar lang, om tegen Palmzondag zijn kroon geheel te verliezen. De tien geel geworden en gezegende bladeren worden dan in de kerken à vijftig centimes uitgedeeld, en door de geloovige Spanjaarden aan hunne balkons gehecht. Men beweert, dat zulk een tak tegen het inslaan van den bliksem behoedt, maar Germond de Lavigne, die een gids door Spanje heeft geschreven en het dus weten moet, zegt in vollen ernst: ‘le fait est loin d'être démontré.’ Nadat wij deze uitleggingen hadden aangehoord en in ons | |
[pagina 54]
| |
geheugen gegrift, kwam de markiezin weêr binnen met de uitnoodiging om aan tafel te gaan. Wij betraden nu een vertrek, dat zeer spaarzaam was verlicht door één hanglamp boven de tafel, en konden dus niet aanstonds nagaan wat het buffet nog beloofde. Ik zag alleen, dat de wanden met fraaie, antieke tegels waren bezet, dat de meubels ook oud en sierlijk gesneden schenen, dat er twee kinderen aan den disch zaten, en dat de tafel een schotel met sinaasappelen, een dito met appelen, een dito met kaas en een dito met vijgen en nougat droeg. Kwam er niets bij, dan zou het nagerecht wel wat eenvoudig zijn, en wat den wijn aangaat, stond er op een der hoeken maar één zwarte flesch, vergezeld van twee karaffen water. Ik kreeg zwarte gedachten; doch de markies verdreef ze door zijn onderhoudend gesprek. Toevallig hadden wij van Sevilla gerept, nadat een herhaald bueno ons op het vermoeden had gebracht, dat hij naar een onderwerp zocht; en nu bleken wij een teêre snaar te hebben aangeroerd. Zijn oogen begonnen te glinsteren, en de lof van Andalucia vloeide in zulke bewonderingen van zijn lippen, dat ik hem van een borreltje te veel zou verdacht hebben, indien hij geen Spanjaard ware geweest. ‘Hombre’ (man) riep hij tegen mijn vrouw uit, ‘ga er heen, ga er toch heen. Daar is 't mooi, daar zal 't u bevallen! Andalucia is het land ‘de mis aficiones, de mis delirios!’ Middelerwijl had een oude knecht, in een bijzonder huiselijk, grijs jasje met wijd openhangende mouwen, die kennelijk nooit een manchet hadden omsloten, de soep gediend, dat wil zeggen, de soepterrine achtereenvolgens een oogenblik naast ieder neêrgezet. Mevrouw bediende de kinderen, en sprak daarbij | |
[pagina 55]
| |
een wurm van vier jaren met ‘caballero’ (ridder) aan; mijnheer nam geen soep, maar onthaalde zich op een glas uit de zwarte flesch. Had ik geweten, dat men ruilen mocht, voorzeker zou ik eveneens aan den wijn de voorkeur hebben gegeven; nu kreeg ik van den knecht een groot glas water, en verorberde daarbij dunne soep. Ik maakte de opmerking, dat Alicante beroemd was om zijn edel druivennat, en Don Juan gaf dit gereedelijk toe. Hij bemerkte evenwel ‘die Absicht’ niet, en werd dus niet eenmaal ‘verstimmt.’ De Spaansche beleefdheid brengt wel mede, dat men nooit iets gebruikt zonder alle aanwezigen uit te noodigen er van mede te genieten - ik heb zelfs aan een geheel gezelschap één kop chocolade zien aanbieden, waarvoor zonder lachen werd bedankt met de formule: ‘moge het uwe genade wel bekomen’ - maar tegenover gasten scheen die vraag minder gebruikelijk te zijn. Don Juan had zich ten minste reeds een tweede glas ingeschonken, voordat mij gelegenheid werd gegeven op de Spaansche etiquette eens flink inbreuk te maken. Toch was hij niet in gedachten naar Andalucia afgedwaald, want hij vroeg met belangstelling of de eerste schotel ons smaakte. Wij zeiden van ja en logen niet, daar wij honger hadden, maar smaken en smaken is toch twee. Uitgekookt vleesch met groote, gele, kogelronde erwten, stukken spek, schijfjes worst, harde aardappelen en sterke kool dooreengemengd: het was, voor 't minst genomen, een zeer eigenaardig gerecht. ‘Dat is nu ons dagelijksch eten’, hernam de gastheer, ‘de beroemde cocido met de niet minder beroemde garbanzos.’ ‘Eet u dan elken dag hetzelfde?’ | |
[pagina 56]
| |
‘Wij niet alleen, mijnheer; zeventien millioen Spanjaarden eten elken dag den cocido.’ Eensklaps werd het mij duidelijk, dat wij zeer ten onrechte het beleg van Leiden met hutspot vieren. Cocido was er in den pot, dien de Leidsche jongen in het verlaten Spaansche kamp aantrof. Mijn zwarte gedachten keerden nog zwarter terug; maar op dat oogenblik viel gelukkig mijn ledig wijnglas den markies in het oog. Hij vulde 't onmiddellijk; doch vergat nu weêr mijn vrouw, die slechts één groot glas voor zich had staan, dat de oude knecht hardnekkig boordevol met water hield. Op den cocido volgden gebakken vischjes, zóó klein, zóó armzalig klein, dat zij der moeite van het bakken niet waard schenen. Men at ze met tientallen tegelijk, en bemerkte dan nog niet, dat men iets binnen kreeg. Wederom hadden wij een eigenaardig gerecht genoten, maar dezen keer een fijnen schotel tevens, iets, dat niet iedere Spanjaard elken dag proeft. De vischjes heetten boquerones en zouden eenmaal sardines geworden zijn, als men hun den tijd had gelaten om tot wasdom te komen. Mijn eerste glas was natuurlijk spoedig geledigd; aan inschenken dacht echter alleen de oude knecht met zijn onuitputtelijke waterkruik, en van Xerez of Malaga... geen spoor. Op de boquerones volgde een schotel vol nat, waarin veel aardappelen in gezelschap van weinige stukjes rundvleesch zwommen; op het nat volgde een schaal, waarin rijst, erwten, tomaten en kip waren vermengd, zoogenaamde Valenciaansche rijst, en toen ontwaarde ik tot mijn ontsteltenis, dat de markiezin de hand uitstrekte naar de kaas. Teleurgesteld ledigde ik mijn waterglas in één teug, en terwijl | |
[pagina 57]
| |
de knecht het onmiddellijk weêr volschonk, voelde ik duidelijk aan de kilte in mijn maag, dat het vocht er zich over een uitgestrekt ledig had kunnen verspreiden. - Ik mag van dit middagmaal niet afstappen zonder nog een kleine épisode uit het tafelgesprek te vermelden. Aan het dessert namelijk behandelde onze markies de verslaafdheid der Spanjaarden aan de tabak, en ontkende daarbij niet, dat er zelfs rookende bedelaars waren. Toen nu mijn vrouw de opmerking maakte, dat de Spaansche milddadigheid wel groot moest zijn om den armen man te vergunnen een deel van zijn inkomsten in rook te doen opgaan, noemde Don Juan haar luid lachend: ‘een echte Spaansche, een.... zoutvat’! Eerst een man, nu een Spaansche en ten slotte een zoutvat, zooals ge begrijpen kunt, vertrouwde ik op dat oogenblik mijn ooren in 't geheel niet meer. De markies herhaalde evenwel zijn frase, en er viel niet langer aan te twijfelen: mijn vrouw was en bleef een Spaansch zoutvat. Niet wetende wat aan een gastheer te antwoorden, die na een schraal middagmaal zich dergelijke uitingen veroorlooft, zweeg ik maar stil, en dat was zeer gelukkig. Naderhand toch is 't mij gebleken, dat het in geheel Spanje voor zeer vleiend geldt, als men, vreemd zijnde, met de Spanjaarden op één lijn wordt gesteld,Ga naar voetnoot1) en dat het in Andalucia bovendien | |
[pagina 58]
| |
een fijn compliment is, een vrouw zoutvat of gezouten te noemen. - Na het eten kwam de koffie, en na de koffie liet het rijtuig zich niet lang meer wachten. Wij dankten voor de genoten gastvrijheid en den aangenaam doorgebrachten dag. Ik kreeg mijn hoed terug, en Don Juan gaf mijn vrouw wederom een arm om haar plechtstatig de trap af te geleiden. Aan de deur verklaarde hij ernstig, dat dit, mijn (sic) huis, geheel tot mijn dispositie stond, zoo dikwijls ik het met een bezoek wilde vereeren, legde zich daarop aan de voeten van mijn vrouw neêr (altijd in woorden), riep nog: ‘mogen uwe genaden met God reizen,’ en was in de duisternis verdwenen. |
|