Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
II. Valencia.Wat eigenlijk ‘Cosas de España’ zijn? Waarde vriend, dat is moeilijk te zeggen. Ik geloof, dat men er in 't algemeen de talrijke verkeerdheden, veroorzaakt door knoeierij, wanorde en onverschilligheid onder verstaat, die ook het ongeoefend oog aanstonds in elke Spaansche administratie moet ontdekken. Terwijl jaarlijks duizende peseta's worden weggeworpen aan de bekleeders van overbodige baantjes,Ga naar voetnoot1) hoor ik, dat men aan de postbeambten den tijd moet gunnen om een extraatje te verdienen bij hun onvoldoend salaris. Terwijl de belastingen zeer hoog opgedreven zijn, vernam ik voorbeelden te over van eenvoudige weigeringen om te betalen, die door een ongestoorde verjaring werden gewettigd. Het zoek-raken van brieven en couranten is aan de orde van den dag; een Belg, die vruchteloos op een pakket uit zijn vaderland wachtte, kreeg de troostrijke verzekering, dat het hoogst waarschijnlijk nooit zou aankomen, daar de afzender het niet had aangeteekend. Tegelijkertijd komt het verdwijnen van aangeteekende brieven, ondanks tal van lastige formaliteiten, ook nog dikwijls genoeg voor. Het te-laat-aankomen van treinen is bijna regel; maar de | |
[pagina 26]
| |
vertraging moge het minimum van twintig minuten of wel twee uren bedragen, aan inhalen denkt niemand. Dat het gemeentebestuur eener groote stad, in het aan wegen zoo arme Spanje, de vergunning tot het aanleggen van een rijweg weigerde, niettegenstaande eenige handelaren en grondeigenaars het kapitaal wilden verstrekken, een spoorweg-maatschappij voor niets de materialen beloofde aan te voeren, en een ingenieur aanbood gratis het werk te leiden, werd mij als een feit medegedeeld. Dat een apotheker er voor bedankte een geneesmiddel klaar te maken, omdat zich, gedurende de bereiding, minder aangename gassen konden ontwikkelen, hoorde ik met eigen ooren. Ofschoon doorgaans behoorlijk toegerust met de eigenschappen, die hem in staat zouden stellen zijn maatschappelijke taak flink te vervullen, schijnt de Spanjaard altijd lauw en energieloos te werk te gaan, zoolang hij geen kans ziet door een oogenblikkelijk voordeel of onmiddellijk volgende toejuichingen (als bijvoorbeeld in het stierengevecht) voor zijn inspanning te worden beloond. Aan dit gebrek aan geestkracht in de Spanjaarden zal het wel te wijten zijn, dat Valencia in verval geraakte, nadat de bekrompen ijveraar Philips III de laatste twee honderd duizend nijvere Mooren uit Spanje had verdreven.Ga naar voetnoot1) De HuertaGa naar voetnoot2) is aan rijst en koren, citroen- en oranjeboomen nog even rijk als in den tijd, dat de Arabieren haar met een stuk paradijs vergeleken, uit den hemel op de aarde neêrgestort. Er bestaat ook geen reden, waarom de zijde- en aardewerk- | |
[pagina 27]
| |
industrieën niet wederom tot denzelfden bloei konden komen, waarin zij zich eertijds hebben verheugd. Waar dus zooveel plaatsen openvielen, welke de Spanjaarden slechts behoefden in te nemen, om ruimschoots in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, daar moet het wel aan een fout in het volkskarakter worden toegeschreven, dat zij onbezet bleven en de stad in meer dan twee eeuwen het verlies niet te boven kwam. De korte bloei, waarin zij zich verheugde gedurende de overheersching door de Franschen onder Maarschalk Suchet, bevestigt dit vermoeden, en het spreekwoord, dat in Valencia het vleesch groente, de groente water, de man een vrouw en de vrouw niemendal is, schijnt het te bewijzen. Ik zeg: schijnt, omdat sommige kenners in dit spreekwoord slechts een onjuiste hatelijkheid van de luie Andalusiërs zien. Onmogelijk is dit niet, want de rivaliteit tusschen de Spaansche gewesten is zeker nog grooter dan die tusschen de Duitsche staten, en mogen er al even goed Cataloniërs en Castiljanen bestaan als Pruisen en Hanoveranen, het woord Spanjaard duidt gelijk het woord Duitscher niet veel meer dan een begrip aan. Evenwel, hoe dat ook zij, hier, zoowel als elders, hoorde ik beweren, dat de industrieGa naar voetnoot1) grootendeels in handen is van vreemdelingen (al dan niet vervormd in Spaansche markiezen), en als deze vreedzame invasieGa naar voetnoot2) de werken van de voortdurend verzandende haven te Grao niet voltooit, dan twijfel ik of de stad wel zoo spoedig van deze en andere ‘Cosas de España’ zal verlost worden. Valencia werd achtereenvolgens bewoond door Iberiërs, | |
[pagina 28]
| |
Pheniciërs, Carthagers, Romeinen, Gothen en Arabieren; wat de fundamenten van den dom zouden kunnen getuigen, die vóór den Cid een moskee droegen, vóór de Arabieren een kerk aan den Zaligmaker gewijd, vóór de Gothen een tempel, waarin Diana werd vereerd, en vóór de Romeinen vermoedelijk andere heiligdommen. Terwijl de stad echter van de vijf eerste volken niets dan een goede rioleering overhield, ontving zij van de Mooren haar eigenaardig voorkomen, het uitstekend besproeiingstelsel der Huerta, de fabricatie van het bewonderenswaardig aardewerk, de tamboerijn met de dulzayna, waarbij het volk de Rondalla danst, en de kleederdracht der mannelijke inwoners, die een zijden doek, bij wijze van tulband, om het hoofd winden, de beenen in ruime, wit linnen broeken steken en de bloote voeten op hennepen sandalen doen rusten. Uit erkentelijkheid voor al deze goede gaven haalde zij met open armen den dapperen Cid in, een condottiere, die, met zeldzame onpartijdigheid zoowel moskeeën als kerken plunderde, en zijn heilzaam bestuur aanving met op Spaansch-christelijke wijze den ouden gouverneur te roosteren. De Cid bevrijdde de stad slechts tijdelijk van het juk (?) der andersgeloovigen. Naderhand echter joeg zij zooveel Mooren hare poorten uit, dat de christelijke ridders in de omliggende steden vrouwen moesten zoeken om de ledige straten langzamerhand weder te bevolken. Tot haar spijt moet zij thans erkennen nog immer de leerlinge te zijn, welke de lessen, door Moorsche meesters haar ingescherpt, zeer onvolkomen in toepassing brengt, en zij betreurt het niet altijd aandachtig te hebben toegehoord in den gehaten schooltijd. | |
[pagina 29]
| |
Van de vervaardiging der prachtige schotels met roode beschildering, wier glazuur gloeide als goud, heeft zij maar liever afgezien, en te vergeefs beproeft zij het geel met den koperglans, het diepe groen en het zwart met den metalen weêrschijn terug te vinden, waarmeê de verachte Muzelman zijn tegels wist te tooien. Van de Mooren kreeg Valencia dus haar voorkomen; ik bedoelde haar netwerk van steegjes, die, als de lijnen in een Arabisch decoratief, elkander kruisen, vervolgen en afsnijden. Ondanks de doorbrekingen, op last van Suchet in dit spinneweb aangebracht, zijn de meeste straten nog zóó kort en bochtig, dat men er begin noch eind aan kan vinden, terwijl de gemiddelde breedte de voetgangers dwingt zich naast elkander tegen een muur aan te drukken, zoo dikwijls een voertuig nadert. Een doortrekkende begrafenisstoet, die in Spanje meestal uit een dertigtal rijtuigen bestaat, veroorzaakt aanstonds een ver verbreid stokken van het verkeer; de wagens van den paardenspoorweg, die alleen door de breedste straten rijden, kunnen zelden vlugger dan stapvoets vorderen, en in het meerendeel der stegen wijzen de afbeeldingen van bespannen tartana's met naïeve duidelijkheid aan, dat de inrit slechts van één kant is geoorloofd. De Mooren waren een practisch volk, en leden nog niet aan de naäapzucht van het cosmopolitisme. Zij hadden het kruit wel uitgevonden en de algebra bovendien. Bij hen kwam het er minder op aan of het mode was zoo te bouwen, dan wel of de natuur van het land het aldus gebood. Die natuur nu dwong nog nadrukkelijker tot het afweren van licht en warmte, dan zij ten onzent tot het binnenhalen er van uitnoodigt. Zij maakten dus de straten smal genoeg, om vroeg en laat geheel in schaduw | |
[pagina 30]
| |
te kunnen gehuld zijn, en zoo gedraaid, dat men, hoe de zon ook stond, er altijd plekken in zou aantreffen, welke haar stralen niet konden bereiken. Evenwel, wie geen Moor, zelfs geen Spanjaard is, en Valencia in den winter bezoekt, voelt zich als gevangen in deze keldergangen tusschen de grauwe muren met de kleine donkere vensters. Als hij dus, terugkeerend van een bezoek in een dier sombere huizen, waar de bewoners den ganschen dag achter neêrgelaten gordijnen moeten zitten omdat anders de overburen inkijken, verlangend den blik naar het armzalig lapje blauw boven zijn hoofd wendt, is het niet te verwonderen, dat hem onwillekeurig de uitroep ontsnapt: ‘heel eigenaardig; maar hoe heerlijk zal het zijn, als wij er weêr uit komen!’ Hoed u echter voor de gevolgtrekking, dat Valencia niets anders te zien en te bewonderen zou aanbieden. Al heeft de geloofshaat, na het uitdrijven der Mooren, zorgvuldig hun tempels uitgebroken en kerken gesticht in de overblijvende muren, hun paleizen met den grond gelijk gemaakt en Gothische gebouwen er voor in plaats gesteld, hun kunstwerken - op wat schotels en tegels na - ijverig vernield, latere tijden hebben de stad met nieuwe tempels, nieuwe paleizen, nieuwe kunstvoortbrengselen voorzien, en daarvan is nog veel merkwaardigs over. De Valenciaan noemt als zoodanig in de eerste plaats zijn ruime kathedraal; ik voor mij geef aan de beurs en het gerechtshof de voorkeur. In het eerste is een hooge, drieschepige Gothische zaal te bewonderen, waarvan het dak op vierentwintig, zoogenaamd Salomonische, zuilen rust, die niet alleen treffen door hare zeldzame, spiraalsgewijs naar het gewelf opstijgende, diensten, maar ook door een slankheid, zóó buitengewoon, dat | |
[pagina 31]
| |
de gedachte aan een dragen of stutten hier verdwijnt voor den indruk, dat een levende kracht in een omhulsel van steen de kap der zaal omhoog heeft gewrongen. In het gerechtshof is ook slechts één zaal bewonderenswaard; maar deze met haar zoldering van in hout gesneden en vergulde cassetten, waaronder er geen twee aan elkander gelijk zijn, haar wandbekleeding van fraai gekleurde, antieke tegels, waarboven de sierlijke randbogen eener rijk gebeeldhouwde gaanderij, die door consoles geschraagd wordt, een eindweegs naar binnen springen, en haar portretten van corporatiën, aan onze gildestukken herinnerend, is een van de eigenaardigste en schoonste voortbrengselen der zestiende eeuw, welke mij in langen tijd onder de oogen kwamen. Bovendien is Valencia een museum van schilderijen rijk, waar zich, onder veel middelmatig en leelijk goedje, hoofdzakelijk van de Valenciaansche school, een echte Dürer bevindt, Simson voorstellend, die de Filistijnen met een ezelskinnebak verslaat, en waar ik kennis maakte met Goya, een zonderlingen schilder, van wien ik in Madrid meer hoop te zien. Verlaat men het gebied der kunst, dan verdienen de hospitalen en andere liefdadigheidsinrichtingen een bezoek. Op dit terrein vernam ik, dat Valencia in Spanje den eerepalm wegdraagt; maar ook in andere landen zal men zelden zoo vele en zulke uitgebreide gestichten van allerlei aard en soort aantreffen als hier vereenigd zijn. De milddadigheid - moge zij ook een vroom uitleenen van kapitaal zijn met de bedoeling er hiernamaals woekerrente van te plukken - is in Spanje bijzonder groot; doch zonderling genoeg teert het grootste hospitaal, dat de zachte zusters van Sint Vin- | |
[pagina 32]
| |
centius de Paolo bestieren, grootendeels op de schatten, die worden gewonnen door.... de bloedige stierengevechten. Hier verpleegt men niet slechts alle zieken, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis; maar men neemt ook de vondelingen uit het ronddraaiend kribje op, zonder navraag naar de moeders te doen, welke zich den last van den hals schoven, en verleent zelfs voor eenige dagen gratis huisvesting en onderhoud aan de gezonden (ook vreemdelingen), die voor het oogenblik zonder verdiensten zijn. Nochtans beletten al deze voorzorgen niet, dat ook te Valencia de straten, pleinen, kerken, wandelingen wemelen van oude en jonge bedelaars, behoeftigen zonder voeten, zonder handen, zonder armen, blinden, lammen, mismaakten, mannen en vrouwen met afschuwelijke kwalen behebt. De afgrijselijkste verminkingen worden den wandelaar elk oogenblik onder de oogen geduwd: op feestdagen zelfs in maskeradelompen gehuld, door muziek begeleid. In de koffiehuizen en de stations is men niet veiliger dan in de straten en de parken; eens zag ik een vuile, bedelende vrouw zelfs de eetzaal van het hôtel binnendringen. Al deze ongelukkigen zouden dadelijk een onderkomen en verzorging in de gestichten kunnen vinden. Zij geven echter de voorkeur aan het bedelen met behoud hunner vrijheid, en de politie steekt geen vinger uit om de gedrochtelijkheden en walgelijke ziekten van de straten te weren. ‘Cosas de España’! |
|