Uit Spanje
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
I. Valencia.Bijkans veertien dagen zijn er na de afzending van mijn laatsten brief verloopen; ik wil dus niet langer met schrijven talmen, maar schuif de waarschuwing vooruit, dat ik in een boosaardige stemming verkeer, en bij gevolg van daag alles ‘en noir’ zie. De schuld ligt in de zeeziekte, die voor de eerste maal over mijn verzet heeft gezegevierd. Ofschoon geen zeerob van professie, zelfs geen beminnaar van de drijvende gevangenissen, waarop menigeen zich zoo behagelijk gevoelt, heb ik toch eenige stormen doorstaan, zonder dat mijn maag de groote schoonmaak hield, door vele geneesheeren als zoo heilzaam aanbevolen. Op den miserabelen notedop echter, welke, dienstdoende tusschen Palma de MallorcaGa naar voetnoot1) en Valencia del Cid, beurtelings met één der raderen door de lucht en met het ander door de golven rondsloeg, maakte ik de kuur in haar vollen omvang door. Tot overmaat van ramp kwam de Jaime II de kleinigheid van zes uren te laat aan, en moesten wij, in de haven liggend, nog een half uur op het verlof van den dokter wachten om te mogen ontschepen. Toen wij eindelijk van boord mochten gaan - natuurlijk niet zonder handgemeen te zijn geworden met vuile bootslui, koetsiers, pakjesdragers en hôtelbedienden, die schreeuwend, | |
[pagina 22]
| |
dringend en spuwend ons de kleine bagage met geweld poogden te ontrukken - werden menschen en handkoffers, als haringen samengeperst in een paar smerige booten. Inschepen en ontschepen schijnt overal met een soort van gevecht tegen het grauw gepaard te moeten gaan. Waarom weet ik niet; maar als er geen gegronde redenen voor waren zou het, dunkt mij, wel anders zijn in ons beschaafd Europa. Aan wal gestapt, konden wij beginnen met nogmaals een half uurtje op de groote koffers te wachten, die bedaard werden uitgeladen, vergezeld van een driehonderdtal zwarte varkens en eenige vaten petroleum: het geurig gezelschap, waarmede wij den heerlijken nacht hadden doorgeworsteld. Ge meent misschien, dat wij ons nu in een loods bevonden en op een stoel of kist konden zitten. Niets daarvan; wij mochten op den steenen havendam blijven staan, in een kring van gapende straatjongens, matrozen en liedjeszangsters, gestadig ons goed verdedigend tegen snuffelende honden. Daarbij woeien ons dichte stofwolken om de ooren, en duwden tallooze bedelaars ons hunne verminkte ledematen onder de oogen. De koffers kwamen aan; maar nu daagden ook de heeren douaniers op. De waarschuwing om open te maken werd wel op zeer beleefden toon gedaan, doch wij moesten open maken. De onderzoeking geschiedde met gepaste kalmte, en wij mochten dus wegrijden. In een rijtuig of hôtel-omnibus, verbeeldt ge u thans, niet waar? Beste vriend, ge rekent buiten den Valenciaan, die met zeldzame hardnekkigheid trouw blijft aan de voorvaderlijke ‘tartana’. Een tartana is een vervoermiddel, maar een martelwerktuig tevens. Stel u een groote, zwarte doos met rond deksel en | |
[pagina 23]
| |
een deur in den smallen achterkant voor. Sommigen vergelijken het ding bij een lijkkist, maar dan zou het lijk minstens een olifant moeten zijn. Plaats dit artikel op een onderstel, uit twee groote wielen bestaande, met een gareel, dat op het eenige paard rust. Maak twee, één of wel in 't geheel geen luchtgaten in de donkere wanden, en de tartana is klaar. Veeren zijn onnoodig; kussens op de banken weelde, en de voerman neemt op het gareel plaats. Uit deze schildering besluit ge terstond, dat de reiziger met den koetsier op een wipplank zit, en dus veel kans heeft zijn zeeziekte aan land voort te zetten, zoo dikwijls hij, al op- en neêrgaande, den neêr- en opgaanden man door het voorraamGa naar voetnoot1) in het oog wil houden. Bovendien is de weg van Grao (Valencia's haven) naar de stad den naam van rijslag zelfs onwaardig, daar hij louter uit een aaneenschakeling van kuilen en heuvels, poelen en steenhoopen bestaat. Van zitten bleek dus eigenlijk geen sprake te zullen zijn. Bij elke verhevenheid sprongen koffers en menschen van de harde planken op, en in elke diepte bonsden wij tegen elkander en tegen de honderd vijf en twintig neêrvallende kilo's bagage aan. Eerst nadat deze lichaamsoefening een half uur had geduurd, hield de wagen op een effener terrein stil, maar nu stond er ook weder een douanier aan het portier, die kwam kijken of wij de stedelijke rechten soms trachtten te ontduiken, en levensmiddelen smokkelden. Het lijden en rijden maakt een mensch erg murw. Wij spraken den man met: ‘heer ridder’ aan, verklaarden plechtig, dat de koffers onmiddellijk zouden geopend worden als ‘zijne genade’ | |
[pagina 24]
| |
dat verlangde; en het bleek, dat wij den ‘Don’ in zijn zwak hadden getast. De vergunning om ondoorzocht de stad binnen te mogen rijden werd ons deftig verleend, en wij waren er dus. Verwondert het u, dat wij oogenblikkelijk naar de post reden om onze brieven en couranten in ontvangst te nemen? Natuurlijk niet. Des te meer zult ge er u over verbazen, dat het postkantoor 's namiddags ten half drie ure al gesloten was, en tot den volgenden morgen zeven uur toebleef. Dit geschiedde in Valencia, een stad van meer dan honderd duizend inwoners, en werd door mij geboekt onder de ‘Cosas de España.’ |
|