Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Gotland.Toen van de kusten der Zwarte Zee het volk der Goten noordwaarts trok en Scandinavië bevolkte, vond een hunner helden aldaar een eiland, dat alleen gedurende den nacht boven het water uitstak en overdag beneden den waterspiegel terugzonk. Thjelvar - zoo heette de held - bracht toen vuur naar het eiland, waardoor het niet meer verzonk, en noemde het naar zijn volk, waarnaar het tot op den huidigen dag Gotland is blijven heeten. Nadat zij eenigen tijd op dit eiland hadden gewoond, Vikingstochten door de geheele wereld hadden gedaan en een menigte schatten van het stervende Romeinsche rijk hadden verzameld, werd het kleine land te klein voor de aangroeiende bevolking, en door het lot aangewezen moest een derde deel Gotland verlaten. Eerst met geweld waren de slachtoffers der fortuin er toetebrengen zich voor een nieuw vaderland inteschepen. Weggejaagd door hun broeders trokken zij Rusland door, keerden naar | |
[pagina 325]
| |
de Zwarte Zee terug en zouden daar thans nog de sporen hunner taal hebben bewaard. Ofschoon de achtergeblevenen zich onder bescherming van Zwedens koningen hadden gesteld ter beveiliging hunner schatten, die reeds begeerige oogen tot zich trokken, belette dit niet dat in 1030 koning Olof Haraldsson, die wegens zijn overmaat van christelijke liefde uit zijn eigen Noorwegen weggejaagd was, met 240 man op Gotland landde, ten einde aldaar met de verbreiding der waarheid nog eens zijn geluk te beproeven. De bewoners, die toen op verre na niet dien waarheidsdorst hadden, waaraan de hedendaagsche koortshitte lijdend is, verzochten hem heentegaan, en liepen zelfs te wapen om aan dit verzoek kracht bijtezetten. De 240 man vochten echter zoo dapper, en de koning zelf bad zoo lang en zoo vurig, dat de Gotlanders bij Lärbro verslagen werden, en dat de knieën en handen des konings groeven in den steen maakten, die tot voor korten tijd aldaar nog te zien was. Zoo werd dus hier de waarheid met geweld aan het volk opgedrongen, den geweldenaar - thans Olof den heilige, le succès absout - werden altaren en kerken gewijd, en zoo is 't ook op meer andere plaatsen toegegaan. Heel veel onderscheid tusschen 't heidendom en die nieuw ingevoerde leer was er oorspronkelijk niet. Het groote nieuws, de verdraagzaamheid of liever het schouderophalend dulden, dat iederen bezitter van de | |
[pagina 326]
| |
waarheid eigen is, en waarop hij zelfs meent zich te mogen verhoovaardigen, was hier in den beginne nog niet aanwezig. De eene partij verbrandde de nieuwgebouwde kerken van de andere en de andere vernietigde de oude altaren der eene. Ieder, die Wall bezoekt kan nog heden ten dage uit den mond van den klockareGa naar voetnoot1 vernemen, dat de eerste Christenpriester die aldaar een kerk had gebouwd, een' zoon had, die ook een kerk wilde bouwen. Deze vroeg daartoe verlof van zijn' vader en verkreeg dit. Toen na eenigen tijd de nieuwe kerk klaar was, noodigde de zoon den vader uit het werk te komen zien. Te dien einde klommen vader en zoon op den toren der oude kerk en schoven door een der openingen een plank naar buiten, waarop de zoon het eerst vooruittrad om zijn' vader het nieuwe gebouw te wijzen. - De plek schijnt zonderling gekozen, maar de koster staat voor de waarheid in. - Nauwelijks had de vader de kerk gezien, of het werk van zijn' zoon scheen hem zoo oneindig voortreffelijker dan het zijne, dat hij zonder lang bedenken zijn' oudsten lieveling naar beneden wierp, waar deze juist in een geopend graf terecht kwam. Ongelukkig verloor de vader zelf daarbij ook het evenwicht en stortte in hetzelfde graf neer waar zij nu vereend in vrede rusten, ofschoon gedurende een oogenblik de wereld te klein voor beiden scheen. | |
[pagina 327]
| |
Wie dit niet gelooven wil, mag met den klockare over de waarheid van zijn verhaal twisten, maar dat zulk een verhaal ontstaan kon, pleit niet voor de liefderijkheid en zachte zeden der toenmalige Gotlanders. De heidenen verbrandden later beide kerken en nog vele andere, maar gaven ook een duidelijk bewijs van niet de slechtsten te zijn, toen zij in Wisby de eerste Christenkerk spaarden, omdat de priester op het dak was geklommen en verklaarde mee te willen verbranden, Des te meer pleit dit feit ten hunnen voordeele, omdat Wis- of Wi-by beduidt: offerplaatsdorp en dus bewijst, dat de beleefde Christenen eenvoudig het terrein aan Odin gewijd in beslag hadden genomen. Evenwel, Odins rol was afgespeeld, en het Christendom zweefde in de lucht, die ieder inademde; Odin ging dus en de kerken verrezen in menigte. De bezigheid der Gotlanders bleef handel met zeevaart, ofschoon de woeste rooftochten der Vikings plaats maakten voor vreedzamer reizen, die ten minste door middel van koop en verkoop den schijn van recht voor zich hielden. De ligging van het eiland droeg er niet weinig toe bij om de hoofdstad tot een' bijna ongeëvenaarden bloei onder de noordsche handelsteden te verheffen. Midden tusschen de Duitsche en Nederlandsche koopsteden aan den eenen en de Russische aan den anderen kant gelegen, werd Wisby weldra de stapelplaats der waren van westelijk Europa, Rusland, Perzië en Indië. Alle schatten van het oosten | |
[pagina 328]
| |
trokken over Nowgorod naar Gotland heen en werden aldaar tegen Europeesche waren ingeruild. Van het Hanzeverbond werd Wisby een der machtigste leden; de naam van een' koopman hing af van zijn reizen naar Gotland; het Waterrecht, ‘dat de Kooplüde und de Schippers gemaket hebben to Wisby’ gold tot in ver afgelegen landen als het Gullandske Water Rätt, en die zich vergreep tegen de ordonnanciën van Wisby's kooplieden, werd uît alle handelsgemeenschap uitgestooten, in alle plaatsen en op alle wegen. In het begin der 13e eeuw woonden 12000 menschen, allen kooplieden, bakkers, goudsmeden en geestelijken, binnen de nieuwgebouwde wallen, die de opgestapelde schatten tegen naijverigen moesten beveiligen; een raad van 36 leden en 2 burgemeesters had het recht een eigen munt te slaan met Wisby's wapen, een kruisdragend lam, gestempeld, en de Duitschers die Gotland bezochten, maakten een bijzondere, voornamere klasse onder de kooplieden uit. Voor het grootste deel in overgangstijl, dat wil voor Gotland zeggen in rondboogstijl, doch hier en daar, nu eens meer dan eens minder met Gothische vensters, spitsbooggewelven en rosetten voorzien, verrezen kerk na kerk op het eiland, klein en vriendelijk in de dorpen, doch ruim en ontzagwekkend in de hoofdstad. 95 prijkten er op het land, 20 in of bij de stad, en toen de plaats binnen de wallen te beperkt werd, overwon de kunst alle moeilijkheden en bouwde de | |
[pagina 329]
| |
Helgeandskyrka, die twee schepen boven elkander bezit. Elke natie, die haar kooplieden in grooten getale naar Gotland zag trekken, stelde er een eer in een eigen kerk in Wisby te bezitten; de Duitschers lieten er in 1225 hun St. Mariakerk wijden, de Nederlanders St. Gertruda, de Russen de Ryska-kyrka en de Lijflanders St. Jakobus, allen ruime, statige gebouwen, prachtig en kostbaar versierd om een waardige plek aantebieden, waar de rijke koopman met zijn gezin de knieën voor de godheid zou kunnen neerbuigen, en waar zijn stoffelijk overschot naderhand zonder al te groote ergernis in gewijde aarde zou kunnen rusten. Twee zusters, die elkander het daglicht niet gunden, wedijverden in loffelijke mededinging om haar liefde voor den Albestuurder te toonen en bouwden St. Lars en St. Drotten, die nog heden ten dage de zusterkerken heeten. Een Duitsche schoenmaker in de St. Clemenskerk vond zoo maar zoo een gans met 24 jongen van zuiver goud, waardoor hij een rijk man en dus - zegt de legende - burgemeester der stad werd. Het dus van deze legende is het eenige bewijs niet, dat al de praal van Wisby een zeer burgerlijk karakter droeg. Het waren, gelijk een Fransche schrijver van een ander volk zeide, groote dingen zonder grootheid. Er heerschte een naijver, een kleingeestigheid, een kruiperij voor de machtigen, een aanbidding van het gouden kalf, | |
[pagina 330]
| |
welke haars gelijken....... in 't geheel niet behoeven te zoeken. De kleingeestige onderdrukking van het landvolk door de inwoners van Wisby - die hun natuurlijke vrienden, welke tegen elken vijandelijken aanval hun van groot nut, maar, verbonden met den vijand, hun van groot nadeel konden worden, uitpersten, om een paar goudstukken meer in hun schatkisten opeentehoopen - kan als een historisch karakteriseerend feit worden beschouwd vooral in verband met de laffe onderdanigheid dier zelfde fiere stadsbewoners, toen koning Magnus Ladulås van Zweden, die nog altijd als beschermer van Gotland fungeerde, hen rekenschap van deze handelwijze vroeg, zoowel als van de eigenmachtige bevestiging hunner stad door middel van muren en torens. Zonder een enkel woord tegenspraak teekende Wisby's gevolmachtigde bij die gelegenheid de verklaring, dat de stad zich tegen den koning vergrepen had, dat zij 2500 mark zilver boete zou betalen, dat zij nimmer wraak op de boeren nemen zou en vooral.... dat zij van Lübeck, Wismar, Rostock, Greifswald, Stralsund en Riga de belofte zou zoeken te krijgen om haar zelve tot gehoorzaamheid te dwingen, indien zij 't wederom waagde tegen den koning optestaan. De angst voor het opgespaarde geld weerhield het bloed, dat bij zulk een vernedering naar de wangen wilde opstijgen. Toen echter de zoon van Magnus Ladulås, Birger | |
[pagina 331]
| |
Magnusson, de schatting wilde verhoogen, die Gotland aan Zweden moest betalen, woog dit argument meer dan alle mogelijke vernederingen; de burgers liepen te wapen, versloegen het Zweedsche leger, en namen den koning gevangen, die slechts met moeite hun handen weer ontkwam. Omstreeks het midden der 14e eeuw regeerde in Denemarken koning Valdemar IV, wiens op roof beluste blikken overal heendwaalden waar iets buit te maken was, en ook voor een noodlottige poos op Gotland gevestigd bleven. Wel waarschuwde Magnus Smek van Zweden de kooplui, die rustig achter hun lessenaars renten berekenden en prijscouranten opmaakten, maar dezen hadden 't veel te druk om naar zijn welgemeende woorden te luisteren. Niet weinig verbaasd keken zij dus op, toen Valdemar met zijn' zoon Christoffel en een talrijk heir op het eiland landde. Spoedig liep het verhaal, dat de koning reeds te voren vermomd op Gotland had gespionneerd, zelfs herkend en ternauwernood ontkomen was, door zich onder de rokken van een meisje te verschuilen. Dit meisje in een' toorn, te metselen was het werk van een oogenblik, maar dit belette niet dat in het eind van Juli 1361 Valdemar hen sloeg en 1800 Goten doodde, voor welke later een kruis werd opgericht met de woorden: Anno domini MCCCLXI feria tertia post jacobi ante portas Wisby in manibus Danorum ceciderunt Gotenses, hic sepulti, orate pro eis. Dit kruis is nog op | |
[pagina 332]
| |
korten afstand van Wisby te zien. Ofschoon de poorten geopend werden, rukte Valdemar ten teeken zijner overwinning door een bres binnen, en met Wisby's grootheid was 't voor altijd gedaan. Binnen twee uren tijds moesten drie der grootste biervaten op de markt geplaatst, met zilver worden gevuld, doch toen de kooplui hierin geslaagd zijnde meenden op die manier er vrij genadig aftekomen, gaf Valdemar de stad aan een algemeene plundering prijs en liet de verzamelde schatten op zijn schepen laden om ze naar Denemarken te voeren. Veel wil van de reis had hij echter niet, want een der zwaarst beladen schepen zonk bij Carlskrona in de diepte weg. Het gouden beeld uit St. Maria, groot als een vijfjarig kind, de karbonkels uit den gevel van St. Nicolaas, die in het donker als bakens lichtten, alles daalde in het visschenrijk neer als een openbaring uit een betere wereld. Men verhaalt, dat terstond de visschen, het onderzeesche leven moede, in grooten getale in de netten sprongen en zich lieten optrekken naar het land van belofte, waaruit zooveel schoons tot hen was neergezonken. Waarschijnlijk is 't niet meegevallen. Valdemar reisde af en de Goten joegen hem spoedig zijn achtergelaten beambten achterna, zoodat het pleit tot ieders ongenoegen eindigde, maar nooit herstelde zich Wisby van zulk een' zwaren slag, en het nieuwe leven, dat volgens hedendaagsche beweringen een noodza- | |
[pagina 333]
| |
kelijk gevolg van den oorlog zou wezen, ontwaakte hier volstrekt niet. Drie eeuwen lang verwisselde het voortdurend van meesters, behoorde nu eens aan Denemarken, dan weer aan Zweden, een' geruimen tijd aan de orde der Duitsche ridders en bij tusschenpoozen aan zeeroovers. Bij iedere verwisseling van bestuur zonk het wat dieper in de ellende neer, en elke nieuwe meester verbeeldde zich nog wel een paar druppels uit den leeg geknepen citroen te voorschijn te kunnen brengen. Reeds in 1530 haalde Maria, de zuster van Karel V, het machtige Wisby, welks tempels in puin lagen, als een treffend voorbeeld van wereldsche vergankelijkheid aan. Toen in 1679 het eiland voor goed aan Zweden kwam genoot het een betere behandeling, ofschoon in 1710, 1711 en 1712 de pest er nogmaals feestvierde, terwijl er op 't geheele eiland slechts één geneesheer was. De korte tijd, dat het in het jaar 1808 Russische meesters dulden moest bracht eerst aan het licht hoe diep het eenmaal zoo rijke volk gezonken was dat toen niets kon opbrengen, omdat niemand er meer bezat dan hetgeen hij van den ander bedelen kon. Thans is het op Gotland even rustig als in geheel Zweden en optimisten, die met weinig tevreden zijn, verzekeren zelfs dat zich teekenen van vooruitgang en ontwikkeling vertoonen. Spaar- en hypoteek-banken zijn opgericht, uitstekende scholen naar Zweedsch mo- | |
[pagina 334]
| |
del zijn gebouwd en een geregelde postverbinding benevens telegrafische gemeenschap met het vaste land is tot stand gekomen. Doch hoe groot de zegen van rust en vrijheid ook wezen moge, Wisby is aan 't viooltje gelijk, dat met zorg gekweekt een kunstmatige pracht van kleuren kan te voorschijn brengen, maar dat aan zijn lot overgelaten tot zijn oorspronkelijke kleinte en nietigheid moet terugkeeren. De geest der geschiedenis incarneert zich nu eens hier dan weer ginds, zelden in een geheele stad of staat, meestal in één individu. Die laatste is 't dan, welke de rest van het menschdom, of wel alleen zijn landgenooten bij de haren voortsleept op de baan der ontwikkeling. Wel wringen zij zich angstig onder zijn' krachtigen greep en klemmen zij zich aan elken struik op den weg vast, maar als zij bemerken dat het tegenspartelen vruchteloos is, beginnen zij gewillig te volgen, juichen den machtigen heerscher luide toe en eindigen met een standbeeld opterichten voor den grooten veroveraar, den genialen staatsman, den diepen denker of wat de man ook geweest is. Tot zoolang waren zij de voorsten in den ontwikkelingsgang van het menschdom, maar als de kracht eenmaal uitgewerkt heeft, die hen goed- of kwaadschiks tot die eereplaats heeft opgesleurd, dan is de geest der geschiedenis weder elders gaan huizen, en kunnen zij aan eigen krachten overgelaten zien hoe zij verder komen. Aanvankelijk schijnt dit niet moei- | |
[pagina 335]
| |
lijk. De geleerdste koppen komen bij elkaar en besluiten, dat men eenvoudig in de ingeslagen richting voort moet schrijden en dat het eenvoudige middel daartoe bestaat in het bestudeeren van de voorschriften door den grooten man nagelaten, die nu op 'slands kosten in brons is vereeuwigd. Aanstonds wordt er een commissie van de geleerdsten der geleerden gevormd om een extract te leveren van de grondbeginselen des grooten hervormers, en daarin natuurlijk het goede te ziften van de onvermijdelijke fouten, die alle groote en kleine mannen maar bij uitstek de groote mannen aankleven. Hier nu openbaart zich terstond de noodzakelijke en onoverkomelijke moeielijkheid van een algemeene ontwikkeling. Wat A het gebrek noemt van den grooten man, dat is juist zijn onbetwistbare verdienste in de oogen van B, en wat B als motto boven zijn deur schrijft dat is wederom volgens A de grootste leugen, dien de groote man ooit heeft verkondigd. De een schrijft een dik boek om den grooten man te verklaren en zijn systeem tot de uiterste consequentie doortevoeren, de ander schrijft een even dik boek om het eerste te critiseeren en een geheel andere gevolgtrekking te maken. Het geharrewar moede, laten zich eindelijk van verschillende kanten stemmen hooren, die beweren dat de groote man verouderd is en dat zij van plan zijn iets geheel nieuws te stellen in de plaats van zijn versleten stellingen. Is er onder die stemmen een, die | |
[pagina 336]
| |
de geschiedenis tot haar' lieveling heeft uitverkoren en in wiens brein zij haar' intrek genomen heeft even als voorheen in dat van den grooten man, dan is de staat gered. Een nieuwe, groote man staat op, de leden der vergadering ender commissie, die juist groot genoeg waren om elkander te bewijzen hoe klein zij waren, worden met een paar oorvegen uiteengejaagd, de menschheid op nieuw bij de haren gegrepen en ondanks hare tegenstribbelingen een goed eind weegs voortgesleurd. Is de geschiedenis voor goed elders heen gevlucht, dan blijft het geharrewar eindeloos in den staat. Boeken vol wijsheid worden dagelijks bij honderdtallen aan de markt gebracht, lange redevoeringen over vrijheid, beschaving, welvaart, ontwikkeling, eendracht, zedelijkheid en wat al niet meer gehouden, systeem wordt tegenover systeem gesteld, de naakte waarheid door heldere en gekleurde glazen zoo bekeken, dat zij van schaamte begint te blozen, en ten slotte wordt er uit angst voor al de afgronden waarin een onvoorzichtige stap voorwaarts den staat zou kunnen brengen, met algemeene stemmen besloten in 't geheel niet voorwaarts te gaan en door een weinig in de rondte te draaijen de minder ontwikkelde en minder voorzichtige menigte in den waan te houden dat men werkelijk met reuzenschreden een schoone toekomst in de armen snelt. - Van Wisby's schoone kerken wordt alleen de Maria kerk - in lateren tijd afschuwelijk bijgelapt - | |
[pagina 337]
| |
nog voor den dienst gebruikt. Daarin liggen nog de beelden der deftige burgers op de zerken hunner graven uitgebeiteld en aan de kale muren hangen nog enkele conterfeitsels van gansche gezinnen, wier nakomelingen thans hunne zaakjes in 't klein doen en juist genoeg verdienen om hunne overgeërfde liefhebberij voor goed eten en ruim wonen te kunnen botvieren. Eene groote mate van gastvrijheid, welke die der Zweden nog overtreft, benevens de zucht der vrouwen tot opschik zijn eveneens overgeërfde karaktertrekken, welke met een paar oude volksspelen als bijv. het balspel, dat Linneus zegt alleen in Nederland en op Gotland ontmoet te hebben, aan den schoonen, ouden tijd herinneren. Van de oorspronkelijke zelfstandigheid is niet meer overgebleven dan het recht: nooit als soldaat buiten het eiland te dienen. Een nieuwe Methodistenkerk wordt thans, ten spot van de eerwaardige bouwvallen die haar omringen, in een soort van balzaal-stijl opgetrokken, die een schraal getuigenis aflegt van de kunstvaardigheid der tegenwoordige inwoners, welke inderdaad zoo diep gezonken is, dat men zelfs de eenvoudige mijlpalen van Öland moet invoeren. In den Silverhättan toren, het schoonste sieraad der beschermende wallen, woont thans een sigarenkoopman, de sierlijke, oude doopvonten worden als bloemenvazen gebezigd en de grafsteenen der fiere poorters zijn tot trappen, drempels en gangsteenen doorgezaagd. In de dorpen zijn de oude ker- | |
[pagina 338]
| |
ken nog in gebruik en bevatten zij menig belangwekkend architectonisch fragment, terwijl er in een tweetal nog muurschilderingen te vinden zijn. Voor die overblijfselen trekt de vreemdeling dan ook naar Gotland heen, en om zich een juist beeld van den ouden tijd te maken luistert hij 's nachts in de bosschen naar de Bysen, die Hu! hu! kallt om bajni! roepen, omdat de schrik voor de ontdekking van schurkenstreken hun in de beenen geslagen is, want de Bysen zijn geesten van kooplui, die door onrecht en valsche eeden rijk geworden nog de liefhebberij behouden hebben de menschen van den rechten weg der eerlijkheid aftebrengen. De bewoners, die thans op het land in steenen huizen wonen en bordessen met zitbankjes hebben, waarop zij 's avonds over den nieuwen tijd keuvelen en uitmaken dat Bismarck een groot man is, boezemen hem geen belang meer in, evenmin als de tegenwoordige inwoners der hoofdstad, die nog altijd door de nauwe straten van het voorgeslacht rondkruipen of het troepje kamerzieken dat er 's zomers in lucht en water genezing van de smetstoffen der wintervermakelijkheden komt zoeken. Wel stelt hij 't op hoogen prijs wanneer hij als een huisvriend overal ontvangen wordt, als ieder zich om strijd beijvert hem een' dienst te bewijzen, wanneer de dorps-prest hem aan zijn' disch noodigt en ronduit betuigt, dat hij 't met leede oogen aanziet, wanneer de doortrekkende vreemdeling in de herberg | |
[pagina 339]
| |
inkeert. Als er een Fransch schip met wijn naar Rusland geladen op Gotland's kust strandtGa naar voetnoot1 proeft hij zelfs gaarne van de echte Veuve Cliquot, klinkt met zijn' gullen gastheer en geeft hem van harte toe dat het een gezegende tijd voor Gotland is. Maar wat hij zocht is toch de ontvloden geest, die zich eens hier de prachtige woning bouwde, waarvan thans nog zulk een indrukwekkend geraamte over is. Die geest spreekt uit de kolossale afmetingen der St. Nicolaaskerk en uit de slanke spitsbogen met klimop omwonden, welke nog immer den bijnaam van schoonste der schoonen voor de sierlijke Catharinakerk ten volle rechtvaardigen. Die geest verkondigt nog uit de bouwvallen van St. Lars, hoe hij zich aan Oostersche prachtliefde paarde, uit de Helgeandskyrka, hoe hij zich het noordsch vernuft dienstbaar maakte. De kostbare, uitgestrekte stadsmuren herinneren nog steeds aan de ontzaglijke schatten van oost en west, die hier opgehoopt en beschermd werden, en de wapenschilden in de deur van St. Gertruda gebeiteld, getuigen van het goede gebruik dat er van die schatten werd gemaakt. Vernederd is thans Wisby's grootheid, verdwenen haar pracht en vergeten haar naam, maar zoolang er van haar heerlijke bouwvallen nog één steen op den andere blijft staan, zal 't immer met trots den bezoeker kunnen toeroepen: ‘I was a (lady), I wasn't indeed’ (Nicholas Nickleby). |